y Uit mijn klas. CONFL!CT.SIOt) Vergissen is MENSELIJK Een praatje over opvoeding /rijdag 10 Juni 1949 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 l ZaiieAó (Lij, de. êmiAa£ie.. J Zij stonden in het licht te wachten als jonge dieren vol van ongeduld. k Achter zich lieten zij de lange' lanen J en de gehouwen, al van verre zichtbaar, de rijen ramen van het hospitaal; en de herinnering aan koele gangen vol ethergeur en zalen waar het leven I verstard ligt in de greep van pijn en dood, j vervloog als rook in de ijle wijde ruimte van zon tussen de blauwe silhouetten t der bergen rondom aan de horizon J O leven, lach en vreugde, dansende vonk in de ogen dezer vrouwen wien de roepstem des doods nog slechts als roep ten leven klonk W. HESSLES. (In Wit en Rood gedichten.) lit deze onuitputtelijke bron en er s bij de lectuur harer werken 'oor onze ogen als een welig gras- erk van taal, waarin de woorden taan als een tapijt van bloemen, in geen uitheemse invoer. Alles cht en zuiver. Onvervalste, va- erlandse taalrijkdom En dat laatste wilde wat zeg en in die dagen van nationaal 'erval! Het was immers de tijd, dat nen het alles van Frankrijk ver nachtte? Franse mode, Franse lolitiek, Franse cultuur, Franse ewoonten, Franse taal, Franse uinaanlegga maar door. En dan verschijnt daar een ro- lan in het laatst der achttiende euw op welks titel te lezen staat niet vertaald". Het was de eer- te roman van deze twee dames, in meteen een heel goede ook. liet dat „men" dat direct be- repen heeft. Inderdaad, héél impel doen deze twee woordjes an: Niet vertaald!" en we zijn eneigd er overheen te lezen, laar J. Postmus, die ons de geest an die tijd zo zeldzaam scherp eeft geschilderd in zijn werk: Oud Holland en do Revolutie", egt er van: „Mij dunkt, ik hoor ier en daar een jong juffertje... iet een opgetrokken neusje, dus preken: „Een hollands verhaal! - Heden, ma chère, wel hoé vindt dj dat? En „ma chère" vindt het ven ridicuul als ons „juffertje": Ik lees geen hollands: ik geloof ok niet dat ik het zou kunnen ezen Geen één beschaafd mens preekt en leest Hollands. En hij doét ook Frans. Justus van Effen brengt ons p een theepartij in die dagen van erval, en we horen een moeder, ol trots van haar kleine meisje ertellen: „wordt een alderliefst ,ingetje en sedert dat zij een sak- gedragen heeft is er een heel "rans air ingekomen En dat Frans airtje zit niet al- één in de maniertjes. Begrijpelijk dus, dat dit „niet ertaald" van onze dames Wolff n Deken heel wat stof heeft doen pwaaien en een daad van moed eweest is, niet alléén van de uteurs, maar evenzeer van de itgever .en dag uit We zijn uit geweest, met ons ele schoolkroost. Een paar weken geleden al. 'k lead uechaaL Het heeft nog nooit gemist, enkt Lien bitter. Aan Elze draagt ze op Jannie til te houden, als Vader thuis- omt. Nauwelijks hoort ze Han uiten aankomen of ze gaat al aar de voordeur. Rustig doet e de deur voor hem open. Haast oud-zakelijk vertelt ze wat er ebeurd is. Zonder één woord I: zeggen doet Han de voorka- ïerdeur open en gaat naar het ed van zijn grote .jongen. I Beiden zien ze woordeloos aar het stille witte jongensge- licht, dat nu opeens zo smal likt. Han's vingers omklemmen de Izeren stang van het ledikant, laar hij moet loslaten, want de nbedwingbare beving van zijn anden deelt zich mede aan het edikant en dat kan het kind anderen. Stil keert hij zich naar Lien. „Vrouwtje, dat je dit alles lleen verzorgen moest. Was ik aaar bij je geweest". Lien, bedacht op verweer, -jijkt naar Han alsof ze zich 'ergewissen moet, dat hij het rerkelijk is, die naast haar staat n zo spreekt. Beide houden ze de wacht taast het bed van hun kind. Cor irobeert hen te laten eten en an houdt ze de kinderen stil >jj zich in de keuken tot ze ïaar bed moeten. De dokter komt weer even Begin nu zo langzamerhand te bekomen van de pret. We zouden eerst niet uit gaan. Tijdsomstandigheden niet waar. Edoch, diezelfde tijdsomstan digheden maakten, dat we tóch wél uitgingen. 't Kan verkeren. Onze schooljeugd komt voor namelijk uit zeer, zéér eenvou dige kringen. Daar heeft men het moeilijk, en men kan er geen geld voor reizen missen. Wanneer wij groten, na de vacantie weer aan het werk to gen, bleek ons steeds wel, dat er van onze kinderen er maar zeer enkelen uit geweest waren, en voor de anderen had de va cantie niet anders betekend, dan dat er geen school was. Jammer, erg jammer.Als we eens Maar, daar is geld voor nodig. Als we toch eens Natuurlijk togen we aan het werk, en even natuurlijk gingen alle beurzen open. Veel smalle beurzen op een kiertje, een paar gevulde buidels gingen wijd open. We hadden geluk, de zaak was voor elkaar. We zouden dus uitgaan. Alle maal, groot en klein. Een eenvoudig uitstapje, 's morgens naar de dierentuin en 's middags naar een speeltuin. Heel wat stralende snuitjes hebben ons de genomen moeite ruimschoots vergoed. Je bent zo langzamerhand aan je leeftijd verplicht, een uitgang met de kinderen een corvé te noemen. Dat doe je dan ook, want je wilt voor geen geld sentimenteel heten, maar diep in m'n hart verheugde ik me op de reis, want ik dacht hoe Jantje zou glunderen, en hoe het lilliputtertje Willie wel zou lijken naast de grote olifant. Goed, we zouden dus gaan. M'n collega zuchtte al en ik voegde er wijs aan toe: „Ja, man dat hoort er zo bij." Maar ik rekende stilletjes uit nog vier dagen. Als 't maar mooi weer is We hadden een stralende mor gen en ik verheugde me met m'n klassen kroost. Elacy, ik had buiten de waard, in casu, buiten een'paar Moeders gerekend. Ons dorp is niet groot, en als de schooljeugd uitgaat is dat een gebeurtenis. Een paar Moeders waren op de gedachte gekomen, om mee kijken. Er is kans, dat hij gauw bijkomt. Houdt hem dan rustig, waar schuwt hij, en probeer dan of hij wil gaan slapen. Zijn de ver schijnselen anders van aard, dan mij direct roepen. Is hij tegen een uur of vier nog niet bij ken nis, bel mij dan op. Verder kan ik er nu niets meer aan doen. Hoe eer hij bijkomt, hoe gun stiger het geval er bij staat. Op de vraag van Lien, wat hij er van 'denkt, haalt hij de schouders op en zegt nu niets met zekerheid te kunnen zeg gen. Lange avonduren waken Han en Lien naast het bed. Op elk licht geritsel geven ze acht. Meestal ligt Dick roerloos. Opeens neemt Han Lien bij de hand en doet haar neerknie len bij een fauteuil, dan bidt hij zoals Lien hem nooit bidden hoorde Zelf vouwt ze geen handen, maar knijpt de vuisten vast in een. God... Die belaagt je daar waar je weerloos bent. God.... zo ver en onbewogen. Tegen tien uur maakt Dick opeens een licht gebaar met zijn hand, hij doet de ogen open en kijkt Lien in het gezicht. Hij herkent haar, want met het zelfde gebaar van vroeger, toen hij nog een kleine jongen was, steekt hij zijn hand uit naar haar en vraagt vleiend: „Blijft u bij me?" Lien ligt op de knieën naast het ledikant en grijpt zijn knok- kige jongensvuist. Dick schijnt dit antwoord te begrijpen, want hy glimlacht flauw en sluimert te gaan,Ze hadden im mers toch nooit niks...." Ze konden meteen een oogje in 't zeil houden op Jantje en Pietje en Klaasje. Die verrassing wachtte 's mor gens op het station. Prettig was dat! Vanzelfsprekend sloten de Moeders zich bij ons aan. Wat moet je doen? Ze lopen op eigen benen, en betalen eigen onkosten. Ze waren alleraardigsten bezorgd.... en behulpzaam...! Hadden ze van elk van die deugden maar dertig procent ge had, dan was het net goed ge weest. Mensen wat een last! Onze baas, een verstandig man, had gezegd: „Als elk z'n eigen klas maar by elkaar houdt, dan is 't al goed. Ieder moet dan maar zien, wat zijn eigen groepje het meest inte resseert. We vertrekken om één uur weer gezamenlijk." Verstandig besluit, en ik dacht, ze krijgen mij in geen uur bij de apen vandaan. De kleintjes genotenstra lend! Maar ach, die Moeders! Op het meest onverwachts deden ze zeer nadrukkelijk schrikkreten horen, grepen de kinderen, die in het minst geen gevaar lie pen, bij de arm en trokken ze weg van de kooien vandaan. Ze keken dan met een triumfant gezicht naar mij, blij, dat ze zich zo verdienstelijk konden ma ken Ze trokken moederlijk alle blousjes recht en wilden almaar verwarde haren in het rechte spoor brengen. En bij dat al onderwezen ze met een onna volgbaar aplomb een zeer won dere natuurlyke historie. Gelukkig maar dat de apen het niet konden verstaan, en dat de kinderen niet luisterden. Mijn klassen brachten het die morgen niet verder dan de apen, leeuwen, olifanten en be ren. De rest van de mooie die rentuin hebben we rustig gene geerd. Maar genoten hebben ze allemaal, dat is hel voornaam ste. De moederlijke zorgen bereik ten in de speeltuin wel het hoogtepunt. Zeer terecht natuur lijk, want daar dreigen geva ren.... om van te rillen. De Moeders moeten wel zeer moede geweest zijn van al het waarschuwen. „Kind, pas toch opKeesie, in. Stralend kijkt Lien naar haar jongen. Er is weer hoop. Hoe vroe ger hij bij kennis komt, hoe gunstiger het geval er bijstaat, zei dokter. En het is nu pas tien uur. Haar jongen... haar grote jongen. Ze durft zich pas bewegen als ze merkt, dat hij in een diepe slaap is weggegleden. „Goddank", fluistert Han, „hij slaapt zo rustig." Lien knikt slechts, al haar aandacht blijft bij Dick. Na een poos staat Han op. „Ik ga een ogenblik omwan delen. Hier ben ik toch niet no dig." Voor de tweede maal die avond moet Lien naar Han kijken. Fel treft het haar opeens, hoe moe en triest hij er uitziet. „Han", zegt ze, maar hij knikt haar toe en gaat de kamer uit. Is dat Han denkt ze, die daar zo moe en geslagen weggaat. Maar dat is niet alleen om Dick weet Lien nu. Het staat haar zo klaar en duidelijk voor ogen. Lange maanden vliegen in een flits aan haar geest voorbij. Zelf heeft ze in die tijd niet beseft hoe alleen ze Han heeft gela ten. Ditmaal is er geen enkele aanklacht tegenover Han, die zich in haar verheft. „O God, wat heb ik tegen U gedaan al die tijd en Gij hebt mijn jongen gered. God Gij hebt niet naar mijn zonden gedaan." Dan knielt Lien weer neer bij de fauteuil. Nu alleen. Maar ze bidt. De saamgeknepen vuisten denk om die wippert.Pietje, me kind, kijk nou toch uit...." Enfin, de kinderen hadden er geen scha van, want ze luister den er totaal niet naar. We kwamen heelhuids terug, ondanks de Moeders Terwijl Pietjes Moeder in de trein uitvoerig zat te betogen, dat het in zo'n trein toch zo gevaarlijk was met al die deu ren, zat ik koelbloedig te be denken, 't volgend jaar moeten we met autobussen gaan, dan kunnen er geen anderen bij. Op 't station kreeg ik van de „Ziezo, die preek is gelukkig klaar". Dominé legde z'n pen neer. „Nu nog even een paar passen de psalmen byzoeken". Die waren gauw gevonden. Hij schreef de briefjes voor or-' ganist en voorlezer en stak deze in z'n vestzak. Een kop thee, in de hulskamer by de haard, zou nu wel smaken. „De morgendienst zal wel lan ger duren". „Hoe zo, man?" „We hebben bevestiging van de nieuwe ambtsdragers". „En die moeten zeker nog apart toegezongen „Natuurlijk, vrouw. Psalm 134 vs 3 staat al op het briefje". „Kun je daar nu eens geen an- zijn ontspannen en de vingers vouwen zich. „God, dat Gij niet tegen mij gedaan hebt zoals ik tegen Han deed. Gij hebt mij niets verwe ten maar gered Lang blijft Lien zo geknield liggen. Ze weet geen woorden, maar heel haar ziel ligt open voor God. Haar schuld tegen over God, haar schuid tegenover Han, wiens tekortkomingen ze niet verdragen wilde, maar ze hem in hardheid verweet, alles voelt ze zwaar, maar toch is ze stil en blij. God beantwoordde haar op stand en zonden met een blijde zegen. Ze staat op. Dick blijft rustig slapen. Ze durft hem nu wel even alleen laten om Cor boven het blijde bericht te brengen en verder moet ze nu voor Han gaan zorgen. Geruisloos schui felt ze de kamer uit. Als Han thuis komt, moet hij eten, denkt ze bezorgd. Ze weet nu hoe hij moe en eenzaam door de dood se lanen van hun dorp loopt. Voor het eerst sinds zoveel maanden luistert ze weer ver langend of ze zijn langzame stappen hoort naderen. Met stil gebaar komt Han weer binnen. Lien loopt hem tegemoet en vertelt hem, dat Dick nog rustig slaapt. Han antwoordt slechts met een hoofdknik, maar dan gaat Lien dichter naar hem toe 'en legt haar handen op zijn schouder. Ze zegt weer als vroeger: „Han, mijn man, er is geen ge vaar meer voor onze jongen, geloof ik. Wil jij vannacht bij meegegane Moeders welgemeen de handdrukken en deze op merking er bij: „Ja, ja, juffrouw, ik zeg zo vanmorgen tegen vrouw Rood, wij blijven vandaag maar wat bij de juffrouw, want zo'n mens het heel wat te stellen met al die pukkies. Die anderen, as man zijnde kénnen dat allenig wel af. En toen moest ik nog bedan ken ook 't Volgend jaar met autobus sen. Eerst maar eens met de baas spreken. R. T. der vers voor uitzoeken? Het is alty'd maar hetzelfdeDat 's He ren zegen op TJ daal. Op Nieuw jaarsmorgen begint het al, bij be lijdenis, bij trouwen, bij Intrede". „Kunnen wel, maar het is nu eenmaal plaatselijke gewoonte". „Dan moet je nu eens met die gewoonte breken", adviseerde ze. ,,'t Staat nergens in het for mulier, dat het persé Ps. 134 3 moet zijn. Een prachtgelegenheid om dat nu eens te doen, nu er al lemaal nieuwe broeders in het ambt komen" „Je hebt gelijk". Dominé greep een Psalmboekje, dat voor de pak lag en bladerde. Eerst Psalm 134 3 nog even bekijken. Z'n blik gleed iets lager op hem waken? Dan ga ik slapen." „Wat is er vrouwtje, ben je ziek?" „Helemaal niet ziek. 'k Ben er alleen maar zeker van, dat jij goed voor onze jongen zult zorgen. Allebei opblijven is niet nodig meer." De klank van Lien's stem zegt Han meer nog dan haar woor den. Verrast kijkt hij haar aan. Dat is weer als vroeger. „Mijn vrouw", zegt hij enkel en neemt haar in zijn armen. Lien maakt zich zacht los en behoedzaam gaan ze samen de salon in. Dick slaapt nog steeds rustig. Lien kijkt naar Han. „Het gaat goed", gebaart ze. „Ja, het gaat goed", zegt Han en de manier, waarop hij dat fluistert, zegt Lien, dat dit niet alleen op Dick doelt. Zacht neemt Han Lien mee naar de huiskamer. Daar omvat ten zijn grote handen haar ge zicht en weer zegt hij: „Mijn vrouw". Dan breken beide met ijverige handen de muur af, die in lange maanden steeds hoger tussen hen gerezen was. Voor Lien gaat slapen knie len beide weer neer. Lien vouwt haar handen en Han vouwt zijn handen over de hare heen. Dan bidden en danken ze sa men. Voor het eerst weer sinds maanden. R. T. Vrijdag 10 Juni 1949 T ZEEUWSCH WEEKENDPagina 3 Psalm 135 vers 1, dat daarop aau- aloot. „Nee, maar dat ls prachtig! Dat kan niet mooier!" „Wat „Wel het volgende psalmvers ls veel geschikter. Dat ik daaraan nooit gedacht heb". „Hoe luidt dat dan, man?" „Luister maar" en domtné las met Intonatie In z'n stem: „Prijst den naam van Uwen God 's Heeren knechten hier vergaard Pryst Zyn naam en wijs gebod Daar g' ln 't voorhof staat ge- schaard En Uw ambt bekleed met eer ln het huis van onzen Heer". „Dat klopt precies. Ze zijn des Heren knechten en staan ln het voorhof geschaard, want ze zitten nu vooraan ln de kerk. En ze kun nen met ere hun ambten bekleden. Hoe vind je het zo!" was het commentaar van zijn ega. „Mijn aandacht viel er op. Ver der zoek ik niet eens!" besloot do- miné. Hij greep de briefjes uit z'n zak, legde ze op z'n knie, die hij als schrijftafel gebruikte, neer, schrap te Ps. 134 3 en zette er Ps. 135 vs 1 voor ln de plaats Gedane zaken geven goede rust. Dominé maakte het zich ge makkelijk en greep z'n courant. 't Had heel wat voeten ln de aarde gehad, eer de bevestiging der nieuwe ambtsdragers ln kan nen en kruiken was. Dat kwam hierdoor. Er was bij de kerkeraad een brief binnengekomen, waarin ver zocht werd de verplichte aftreding ln te voeren. Dat was me een avond geweest voor de mannenbroeders. Om nooit te vergeten. Enigen hadden het gevoel alsof ze hun vonnis moesten onderteke nen.' ,,'k Stel voor de brief maar voor kennisgeving aan te nemen" raad de een der ouderlingen aan, die een jaar tevoren, onder vele blij ken van belangstelling z'n 25-ja- rlg ambtsjubileum had herdacht. „Ja broeder, dat ls wel eenvou dig, maar dat gaat zó maar niet. 't Is door meer dan dertig belij dende leden getekend", waar schuwde de Praeses, „Niet toegeven, dominé", hield deze vol. „Waar moet het heen als de trouwe steunpilaren der kerk aan de dijk gezet worden. Daar zullen oordelen over komen" „Kom, kom, broeder, wie praat er nu over, om broeders aan de dijk te zetten, U kent.toch de Dordtse Kerkenorde?" „Natuurlijk, dominé, daar zweer lk bij". „Maar dan heb je ze niet goed gelezen". „Wat zegt U, niet goed gele zen?" „Dat schijnt, broeder, want dan zou U weten, dat de kerkorde spreekt van een „rustperiode in het ambt" en de Praeses las de bewuste passage voor. De vijf en twintig jarige ge trouwe kreeg steun van een broe der-diaken, die al achttien jaar de hulp en troost der armen was ge weest. Deze opende het vuur: „Alles tot Uw dienst, dominé, maar waar halen we de vier ean- tdaten voor de ambten vandaan? Daar moet U ook eens aan den ken. Acht mannen, nieuwelingen, die kerkelijk van geen toeten en blazen weten, moeten dan op de nominatie" „Ze zijn er wel ln de gemeente, 't zou al heel treurig zijn, als ze er niet waren", stelde dominé ge rust. „Dat denkt U, dominé, maar om ze te vinden, daar zit hem de kneep". „Om te beginnen, kunnen we de „vlagge-candtdaten", die in de loop der jaren op de nominatie ge staan hebben, aan de gemeente voorstellen. Dan krijgen die broe ders ook een kans. Ik weet, dat er onder hen verschillende zijn, die een sieraad voor de kerkeraad kunnen zijn". „Wees voorzichtig, dominé", waarschuwde de 25-jarlge steun pilaar. „Wat moet dat worden, zulke jonge broekjes in een ker keraad? Als 't zo doorgaat, dan garandeer lk, dat het volgend jaar het gehele bestuur van de jonge- llngs-verenlglng op de nominatie staat" „In ieder geval kunnen we het verzoek niet negeren", merkte een der diakenen nuchter op. „Als we het niet aannemen, dan vrees lk, dat straks al de ondertekenaars blanco stemmen of niet komen. Ik voor mij zou, ingeval lk weer eens werd gekozen, beslist bedanken. Ik wens by meerderheid van stem men gekozen te worden, als a 1 - 1 e n aan de stemming hebben deel genomen, want dan ls het pas een „uitspraak" der gemeente, en niet van een deel". Dat argument sloeg door. Daar was geen speld tussen te krijgen. Zy praatten, rookten, dronken koffie, wikten en wogen, keken nu eens zwart en dan weer vriende lijk, maar ten slotte was het re sultaat, dat met vijf van de ne gen stemmen besloten werd het verzoek ln te willigen Er was veel belangstelling 's Zondagsmorgens. De gemeente was naarstiglijk opgekomen om getuige te zijn van het bevestigen der vier nieuwe broeders. Na de preek las dominé het for- Begrijpen wij onze kinderen. L Een zeker koning liet door een bode aan een andere koning vra gen om een witte olifant met deze woorden: Stuur mij een witte olifant en anders Het antwoord van de tweede koning luidde: Ik heb geen witte olifant en andersDe eerste koning was door dit antwoord diep gegriefd en verklaarde de ander de oorlog. Na een gruwe lijke oorlog waarin veel bloed vergoten was, vroeg de tweede koning aan de eerste: wat be doelde je met de woorden: Stuur mij een witte olifant en anders Wel, hernam deze: ik bedoelde: stuur anders een zwarte. En ik, zo sprak de tweede bedoelde met mijn antwoord alleen: Ik heb geen witte, anderszou ik die sturen. Heel die oorlog was dus een gevolg van een afschu welijk misverstand. Een misverstand heeft ook reeds het leven van veel kinde ren vergald en talloze malen de opvoeding doen mislukken. Wij opvoeders en met dit woord opvoeders bedoel ik al len die tot opvoeden geroepen zijn: ouders en onderwijzers de onderwijzeressen hierbij inbe grepen begrijpen onze kinde ren vaak zo slecht. We kunnen ons zo moeilijk verplaatsen in het zieleleven van het kind. We vergeten maar al te vaak, dat we 20, 30 of 40 jaar ouder zijn dan onze kinderen, dat wij an ders denken dan zij en dat wij ze maar al te spoedig waanwijs en eigenzinnig noemen, waar door wij hun vertrouwen ver liezen, met het gevolg, dat onze kinderen straks hun eigen we gen gaan, en onze opvoeding, hoe goed ook bedoeld, mislukt. Vooral tedere, schuchtere natu ren gaan onbegrepen door het leven. Ze zijn gelijk aan fijne, tere gewassen, die door één nachtvorst verschrompelen. Er zijn b.v. kinderen, die hunkeren naar vriendschap, maar uit schuchterheid aan dat verlangen geen uiting durven geven. Wil lem Schürmann tekent zulk een karakter. Hij was meer verlegen dan brutaal, maar leek meer brutaal dan verlegen, want uit zucht om flink te schijnen, over dreef hij zijn flinkheid. Hij was een van die mannen, die, omdat zij nooit zichzelf durven zijn, door anderen niet begrepen worden. Hij was gevoeliger dan anderen, maar durfde aan die gevoeligheid, die tederheid geen uiting geven. Hij leefde achter muller en verzocht na het „ja" der broeders, de gemeente op te wil len staan, Hij greep het briefje van tussen de Statenbijbel en las: „Psalm 135 10, dat willen wy de nieuw bevestigde broeders toe zingen". (Bij vergissing had hij achter de 1 een 0 geschreven.) Het vers voor te lezen achtte dominé niet nodig. 't Was al laat genoeg. De organist zette met volle kracht in, alle registers open, en daar klonk het door de Kerk: „Ooren ziet men aan hun hoofd Maar zij hooren er niet mee, Zy, van ademtocht beroofd, Zijn nog minder dan het vee. Die tot hen om hulp genaakt, Worde hun gelijk gemaakt". Dominé had er geen erg in. „Wat zingen ze toch spontaan. Zeker blij, dat er nu eens nieuwe gezichten in de kerkeraadsbank zitten", dacht hij. Hij sprak de zegen uit en ver dween door de consistorie-deur. Met glundere gezichten verliet de gemeente het kerkgebouw en dominé kon maar niet begrij pen, waarom de nieuwe broeders zo effen keken, toen hij hen felici teerdeA. M. W. een pantser en door dat pantser zag men niet heen. Hij ging dan ook door voor een onaangenaam mens. Reeds als kind maakte hij op zijn omgeving een nare in druk. Kameraden had hij niet. In zijn familiekring was hij een vreemde. Wanneer zijn vader iets onrechtvaardigs zei of deed, kwam hij daar heftig tegen op, zelfs wanneer de zaak hem niet aanging. Vleien als zijn broertje kon hij niet. Hij hunkerde naai de koesterende warmte van moe ders armen. Hij zou wat blij ge weest zijn, wanneer vader hem eens op zijn knie genomen had. Maar uit angst, dat men hem een flauwe jongen zou vinden, liet hij van zijn hunkering naar te derheid nooit iets blijken. 's Nachts lag hij te huilen, en nam hij zich voor, de volgende dag niet zo onvriendelijk en af stotend te doen, maar kwam moeder even later, voor het naar bed gaan, even op zijn kamer kijken, of het gas was uitge draaid en boog zij zich in tedere liefde over hem heen, dan hield hij zich of hij sliep en durfde hij niet zeggen, wat hem op de lip pen brandde. Soms draaide hij om vader of moeder heen, bran dend van verlangen, om zijn hart voor hen uit te storten, doch wanneer men hem dan deelne mend vroeg: Wat is er, malle jongen? dan keerde hij zich om en liep hard weg, om op een een zaam plekje zijn leed te verbij ten of zyn vcidriet uit te schrei en. Het werd steeds erger met hem: hij liep met een schat van liefde rond, maar niemand merkte dit. Hij hunkerde naar een hart, dat hem verstond, dat hem koesterde en troostte en nergens vond hij dit. Hij ver vreemdde steeds meer van de mensen. Het lieve, dat hem lief was, gaf hij op, en uit wanhoop om zijn mislukking werd hij een wreed man. Hij scnepte er beha gen in, vaders te wijzen op ver keerde gewoonten van hun kin deren en maakte moeders ver drietig, door hen te wijzen op de gebreken van wie hun lief wa ren. Maar niemand merkte, dat hij tot dit alles gedreven werd door liefde, die geen uitweg had gevonden en niet door de zucht om een ander pijn te doen. Hij zocht de omgang met mensen, bitter als hij. Hij werd oud. Hij werd ziek en in een nacht toen hij niet slapen kon, kwam het vreemde verlangen naar teder heid weer op in zijn ziel. Liefde is dwaasheid, zeiden zijn lippen. Maar zijn hart zei hem: liefde is geen verbeelding. Liefde bestaat, maar je hebt ze nooit kunnen vinden! Zulke stugge naturen, die eenzaam en onbegrepen door het leven gaan, ze zijn zo zeld zaam niet! Waarom onderken nen wij 2ulke zoekende, naar medeleven en begrypen smach tende mensen zo weinig? Is het soms, omdat wij ons nog zo wei nig kunnen verplaatsen in de ziele-toestand van een ander? Is het soms, omdat we nog zo wei nig worden bezield door de geest van Hem, die goeddoende 't land doorging en niet predikte een zelfzuchtig zoeken van eigen heil, maar die het ons vóór hield: Ons „eigen" kindje. Al heel de dag loopt mevrouw Waning te tobben, haar hart vol met tegenstrijdige gedach ten en het ergste is, dat ze niet te lang kan wachten met het nemen van een besluit, want Jaap en Dien wachten op ant woord. Ze heeft ze zelf uitgenodigd, nu bijna een jaar geleden, na de geboorte van hun Mieke. Als jullie eens deze kant uitkomen met z'n drietjes, ben je altijd welkom, zelf ga ik niet zo graag van huis want dat is altijd moei lijk met de kinderen. Maar nu, nu alles zo is ver anderd? Haar man? Sinds het uitbre ken van de oorlog heeft ze hem niet meer gezien. Slechts enkele brieven zijn er van hem door gekomen en die beantwoorden de hare niet. Zou hij die dan nooit ontvangen? En dan Ali en Piet. Vlak voor de oorlog getrouwd en naar Indië vertrokken. In de laatste brief schreven ze van de blijde verwachting. Ali, haar eigen dochter, Moeder. In April moet er een kindje geboren zijn. Maar ze weten nog niets. Zou ze nu grootmoeder zijn, van een jongen of een meisje? En Ali, o, hoe heeft Ali haar moeilijke uren doorstaan, als ze ze heeft doorstaan. Duizend gedachten komen steeds in haar op en Let eind ervan is altijd, ze kunnen wel dood zijn, alle drie. We we ten niets. En nu vanmorgen de brief kaart van Dien, een vriendin van Ali. Ze moesten nog altijd de belofte inlossen van eens aan te komen. Mevrouw, schrijft Dien, is het goed dat we op de doorreis naar mijn ouderlijk huis eerst met zijn drietjes een weekend bij u komen? Onze kleine grote schat maakt het best en groeit als kool. Haar eerste reactie was, nee, dat niet, dat kan ik niet dulden, ik schrijf ze af, er is best een reden te bedenken. Maar ze schreef niet dadelijk en heel de dag is de strijd ge bleven. Ze weet best, zo kan en mag het niet. Het is immers God die haar dit kruis oplegt, het kruis dat haar soms zo zwaar kan vallen en dat ze telkens zelf weer op wil nemen en vergeet het in de handen van haar Hemelse Va der te leggen. Hij immers zal haar het dra gen helpen verlichten. Ze weet, ze doet er zonde mee als ze en kel om haar jaloersheid 't drie tal afschrijft. Pas bij het avondeten leest ze de briefkaart aan de kinde ren voor, maar hun reactie is anders. Een en al enthousiasme zijn ze en Wies zegt dadelijk met haar fijn stemmetje, heerlijk hé Moes, dan zal het net zijn of ons eigen kindje er is. Als zo vaak, beuren ook nu de kinderen haar op met hun jonge blijheid en vrolijke kijk op alles, ja, zo heeft ze er nog niet over gedacht en in die stemming schrijft ze aan Dien en Jaap, dat ze hartelijk wel kom zijn Het kinderledikantje, de box ff/i/jSQ I !ri~rflQrf en de stoel worden van zolder gehaald. Waar moet het kindje slapen en waar moet het kindje zitten en waarmee moet hel kindje spelen? dat zijn vragen die heel de week vullen. Er blijft een gezellige onrust in huis en er wordt over niets anders meer gepraat dan over het kindje. En telkens moet mevrouw Waning zichzelf erop betrappen dat het niet hun eigen kindje is dat komt, maar het kind van een vreemde. Het helpt niet, want als ze bezig is met alles denkt ze al leen maar aan Ali en Piet en hun kindje, haar eigen klein kind. Zo, met de hulp van de kin deren, wordt alles voor de kleine gast in Orde gebracht. Wie gaan naar het station? Dat is de laatste vraag. De meisjes mogen, alle drie. Moe der zal de logé's thuis af wachten. Tot ze de hoek om zijn, kijkt ze het drietal na, dat de lege wa gen voor zich uitduwt. En als ze zich van het raam af wendt, gaat haar blik naar de schoorsteen, naar het portret van Ali en Piet. En op dat ogenblik probeert ze zich goed te realiseren, dat niet haar eigen kinderen komen, maar dat het vreemden zijn. Een half uurtje latrr zwenkt de kleine stoet de laan in. Dineke en Lot voorop met de kinderwagen, Wies je naast Dien en Jaap. Even nog blijft ze voor hel raam talmen, Dien is toch ouder ge worden en Jaap ook en ze wuift ais het groepje 't tuinhek ingaat. In de vestibule komt ze hen te gemoet. Daar zijn ze, Dien met Miek» op haar arm, Jaap vlak achter hen. Dat ogenblik is ze haast te machtig en moet ze overwinnen een pijn zo hevig, dat zij haast niet te dragen is. Ze herstelt zich vlug en Dien schrijft haar ontroering toe aan hel weerzien na de veelbewogen jaren. Het kindje, zo blijven de kin deren Mieke noemen en telkens is het, Moeder zou ons kindje rat ook al zo groot zijn, zou ons kind je ook al zo goed kunnen staan en zou ons kindje ook al zoveel eten? Nee, Mevrouw Waning heeft toch geen spijt van haar besluit, al kost het haar soms moeilijke ogenblikken. Als het goedgegaan is in Indië, ja dan heeft dit de kinderen dichter gebracht bij het kindje daar ver weg. 's Avonds, als de jeugd naar bed is, praat ze met Dien en Jaap nog lang over haar man en Ali en Piet met het kindje. En dan zegt Dien, verward op eens, Mevrouw, vond u het niet moeilijk, dat wij kwamen, met... Mieke Ja, eerst wel, bekent Mevrouw, het heeft me eerst wel strijd ge kost, maar zo mag het toch niet. We moeten elkaar het geluk gun nen, dat eist God van ons en met Zijn hulp kunnen we dan ook, niet alleen de smart, maar ook de vreugde met elkaar delen. Dan is het stil in de kamer. De gedachten toeven in het ver re land, tot de stilte gebroken heb uw naaste lief als u zelf? Waarom straalt ons wezen niet meer welwillendheid, meer vriendschap, meer liefde, meer openhartigheid, meer vertrou wen uit in de wereld rondom ons? Waarom? Omdat we het nog zo weinig ver hebben gebracht in de school des geloofs, der zelf verloochening, omdat we zo veel bezig zijn met ons zelf en zo weinig met een ander?

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6