y
Uit mijn klas.
CONFL!CT.SIOt)
Vergissen is MENSELIJK
Een praatje
over opvoeding
/rijdag 10 Juni 1949
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
l ZaiieAó (Lij, de. êmiAa£ie..
J Zij stonden in het licht te wachten
als jonge dieren vol van ongeduld.
k Achter zich lieten zij de lange' lanen
J en de gehouwen, al van verre zichtbaar,
de rijen ramen van het hospitaal;
en de herinnering aan koele gangen
vol ethergeur en zalen waar het leven
I verstard ligt in de greep van pijn en dood,
j vervloog als rook in de ijle wijde ruimte
van zon tussen de blauwe silhouetten
t der bergen rondom aan de horizon
J O leven, lach en vreugde, dansende vonk
in de ogen dezer vrouwen wien de roepstem
des doods nog slechts als roep ten leven klonk
W. HESSLES.
(In Wit en Rood gedichten.)
lit deze onuitputtelijke bron en er
s bij de lectuur harer werken
'oor onze ogen als een welig gras-
erk van taal, waarin de woorden
taan als een tapijt van bloemen,
in geen uitheemse invoer. Alles
cht en zuiver. Onvervalste, va-
erlandse taalrijkdom
En dat laatste wilde wat zeg
en in die dagen van nationaal
'erval!
Het was immers de tijd, dat
nen het alles van Frankrijk ver
nachtte? Franse mode, Franse
lolitiek, Franse cultuur, Franse
ewoonten, Franse taal, Franse
uinaanlegga maar door.
En dan verschijnt daar een ro-
lan in het laatst der achttiende
euw op welks titel te lezen staat
niet vertaald". Het was de eer-
te roman van deze twee dames,
in meteen een heel goede ook.
liet dat „men" dat direct be-
repen heeft. Inderdaad, héél
impel doen deze twee woordjes
an: Niet vertaald!" en we zijn
eneigd er overheen te lezen,
laar J. Postmus, die ons de geest
an die tijd zo zeldzaam scherp
eeft geschilderd in zijn werk:
Oud Holland en do Revolutie",
egt er van: „Mij dunkt, ik hoor
ier en daar een jong juffertje...
iet een opgetrokken neusje, dus
preken: „Een hollands verhaal!
- Heden, ma chère, wel hoé vindt
dj dat? En „ma chère" vindt het
ven ridicuul als ons „juffertje":
Ik lees geen hollands: ik geloof
ok niet dat ik het zou kunnen
ezen
Geen één beschaafd mens
preekt en leest Hollands.
En hij doét ook Frans.
Justus van Effen brengt ons
p een theepartij in die dagen van
erval, en we horen een moeder,
ol trots van haar kleine meisje
ertellen: „wordt een alderliefst
,ingetje en sedert dat zij een sak-
gedragen heeft is er een heel
"rans air ingekomen
En dat Frans airtje zit niet al-
één in de maniertjes.
Begrijpelijk dus, dat dit „niet
ertaald" van onze dames Wolff
n Deken heel wat stof heeft doen
pwaaien en een daad van moed
eweest is, niet alléén van de
uteurs, maar evenzeer van de
itgever
.en dag uit
We zijn uit geweest, met ons
ele schoolkroost.
Een paar weken geleden al. 'k
lead uechaaL
Het heeft nog nooit gemist,
enkt Lien bitter.
Aan Elze draagt ze op Jannie
til te houden, als Vader thuis-
omt. Nauwelijks hoort ze Han
uiten aankomen of ze gaat al
aar de voordeur. Rustig doet
e de deur voor hem open. Haast
oud-zakelijk vertelt ze wat er
ebeurd is. Zonder één woord
I: zeggen doet Han de voorka-
ïerdeur open en gaat naar het
ed van zijn grote .jongen.
I Beiden zien ze woordeloos
aar het stille witte jongensge-
licht, dat nu opeens zo smal
likt.
Han's vingers omklemmen de
Izeren stang van het ledikant,
laar hij moet loslaten, want de
nbedwingbare beving van zijn
anden deelt zich mede aan het
edikant en dat kan het kind
anderen.
Stil keert hij zich naar Lien.
„Vrouwtje, dat je dit alles
lleen verzorgen moest. Was ik
aaar bij je geweest".
Lien, bedacht op verweer,
-jijkt naar Han alsof ze zich
'ergewissen moet, dat hij het
rerkelijk is, die naast haar staat
n zo spreekt.
Beide houden ze de wacht
taast het bed van hun kind. Cor
irobeert hen te laten eten en
an houdt ze de kinderen stil
>jj zich in de keuken tot ze
ïaar bed moeten.
De dokter komt weer even
Begin nu zo langzamerhand te
bekomen van de pret.
We zouden eerst niet uit
gaan. Tijdsomstandigheden niet
waar.
Edoch, diezelfde tijdsomstan
digheden maakten, dat we tóch
wél uitgingen.
't Kan verkeren.
Onze schooljeugd komt voor
namelijk uit zeer, zéér eenvou
dige kringen.
Daar heeft men het moeilijk,
en men kan er geen geld voor
reizen missen.
Wanneer wij groten, na de
vacantie weer aan het werk to
gen, bleek ons steeds wel, dat
er van onze kinderen er maar
zeer enkelen uit geweest waren,
en voor de anderen had de va
cantie niet anders betekend, dan
dat er geen school was.
Jammer, erg jammer.Als
we eens
Maar, daar is geld voor nodig.
Als we toch eens
Natuurlijk togen we aan het
werk, en even natuurlijk gingen
alle beurzen open. Veel smalle
beurzen op een kiertje, een paar
gevulde buidels gingen wijd
open.
We hadden geluk, de zaak
was voor elkaar.
We zouden dus uitgaan. Alle
maal, groot en klein.
Een eenvoudig uitstapje, 's
morgens naar de dierentuin en
's middags naar een speeltuin.
Heel wat stralende snuitjes
hebben ons de genomen moeite
ruimschoots vergoed.
Je bent zo langzamerhand aan
je leeftijd verplicht, een uitgang
met de kinderen een corvé te
noemen. Dat doe je dan ook,
want je wilt voor geen geld
sentimenteel heten, maar diep
in m'n hart verheugde ik me op
de reis, want ik dacht hoe
Jantje zou glunderen, en hoe
het lilliputtertje Willie wel zou
lijken naast de grote olifant.
Goed, we zouden dus gaan.
M'n collega zuchtte al en ik
voegde er wijs aan toe: „Ja,
man dat hoort er zo bij." Maar
ik rekende stilletjes uit nog vier
dagen. Als 't maar mooi weer
is
We hadden een stralende mor
gen en ik verheugde me met m'n
klassen kroost. Elacy, ik had
buiten de waard, in casu, buiten
een'paar Moeders gerekend. Ons
dorp is niet groot, en als de
schooljeugd uitgaat is dat een
gebeurtenis.
Een paar Moeders waren op
de gedachte gekomen, om mee
kijken. Er is kans, dat hij gauw
bijkomt.
Houdt hem dan rustig, waar
schuwt hij, en probeer dan of
hij wil gaan slapen. Zijn de ver
schijnselen anders van aard, dan
mij direct roepen. Is hij tegen
een uur of vier nog niet bij ken
nis, bel mij dan op. Verder kan
ik er nu niets meer aan doen.
Hoe eer hij bijkomt, hoe gun
stiger het geval er bij staat.
Op de vraag van Lien, wat
hij er van 'denkt, haalt hij de
schouders op en zegt nu niets
met zekerheid te kunnen zeg
gen.
Lange avonduren waken Han
en Lien naast het bed. Op elk
licht geritsel geven ze acht.
Meestal ligt Dick roerloos.
Opeens neemt Han Lien bij
de hand en doet haar neerknie
len bij een fauteuil, dan bidt hij
zoals Lien hem nooit bidden
hoorde
Zelf vouwt ze geen handen,
maar knijpt de vuisten vast in
een. God... Die belaagt je daar
waar je weerloos bent. God....
zo ver en onbewogen.
Tegen tien uur maakt Dick
opeens een licht gebaar met zijn
hand, hij doet de ogen open en
kijkt Lien in het gezicht. Hij
herkent haar, want met het
zelfde gebaar van vroeger, toen
hij nog een kleine jongen was,
steekt hij zijn hand uit naar
haar en vraagt vleiend: „Blijft
u bij me?"
Lien ligt op de knieën naast
het ledikant en grijpt zijn knok-
kige jongensvuist. Dick schijnt
dit antwoord te begrijpen, want
hy glimlacht flauw en sluimert
te gaan,Ze hadden im
mers toch nooit niks...." Ze
konden meteen een oogje in 't
zeil houden op Jantje en Pietje
en Klaasje.
Die verrassing wachtte 's mor
gens op het station.
Prettig was dat!
Vanzelfsprekend sloten de
Moeders zich bij ons aan. Wat
moet je doen?
Ze lopen op eigen benen, en
betalen eigen onkosten.
Ze waren alleraardigsten
bezorgd.... en behulpzaam...!
Hadden ze van elk van die
deugden maar dertig procent ge
had, dan was het net goed ge
weest.
Mensen wat een last!
Onze baas, een verstandig
man, had gezegd: „Als elk z'n
eigen klas maar by elkaar
houdt, dan is 't al goed. Ieder
moet dan maar zien, wat zijn
eigen groepje het meest inte
resseert. We vertrekken om één
uur weer gezamenlijk."
Verstandig besluit, en ik
dacht, ze krijgen mij in geen
uur bij de apen vandaan.
De kleintjes genotenstra
lend!
Maar ach, die Moeders! Op
het meest onverwachts deden ze
zeer nadrukkelijk schrikkreten
horen, grepen de kinderen, die
in het minst geen gevaar lie
pen, bij de arm en trokken ze
weg van de kooien vandaan. Ze
keken dan met een triumfant
gezicht naar mij, blij, dat ze zich
zo verdienstelijk konden ma
ken
Ze trokken moederlijk alle
blousjes recht en wilden almaar
verwarde haren in het rechte
spoor brengen. En bij dat al
onderwezen ze met een onna
volgbaar aplomb een zeer won
dere natuurlyke historie.
Gelukkig maar dat de apen
het niet konden verstaan, en dat
de kinderen niet luisterden.
Mijn klassen brachten het die
morgen niet verder dan de
apen, leeuwen, olifanten en be
ren. De rest van de mooie die
rentuin hebben we rustig gene
geerd. Maar genoten hebben ze
allemaal, dat is hel voornaam
ste.
De moederlijke zorgen bereik
ten in de speeltuin wel het
hoogtepunt. Zeer terecht natuur
lijk, want daar dreigen geva
ren.... om van te rillen.
De Moeders moeten wel zeer
moede geweest zijn van al het
waarschuwen.
„Kind, pas toch opKeesie,
in.
Stralend kijkt Lien naar haar
jongen.
Er is weer hoop. Hoe vroe
ger hij bij kennis komt, hoe
gunstiger het geval er bijstaat,
zei dokter. En het is nu pas tien
uur. Haar jongen... haar grote
jongen.
Ze durft zich pas bewegen als
ze merkt, dat hij in een diepe
slaap is weggegleden.
„Goddank", fluistert Han, „hij
slaapt zo rustig."
Lien knikt slechts, al haar
aandacht blijft bij Dick.
Na een poos staat Han op.
„Ik ga een ogenblik omwan
delen. Hier ben ik toch niet no
dig."
Voor de tweede maal die avond
moet Lien naar Han kijken.
Fel treft het haar opeens, hoe
moe en triest hij er uitziet.
„Han", zegt ze, maar hij knikt
haar toe en gaat de kamer uit.
Is dat Han denkt ze, die daar
zo moe en geslagen weggaat.
Maar dat is niet alleen om
Dick weet Lien nu. Het staat
haar zo klaar en duidelijk voor
ogen.
Lange maanden vliegen in een
flits aan haar geest voorbij. Zelf
heeft ze in die tijd niet beseft
hoe alleen ze Han heeft gela
ten. Ditmaal is er geen enkele
aanklacht tegenover Han, die
zich in haar verheft.
„O God, wat heb ik tegen U
gedaan al die tijd en Gij hebt
mijn jongen gered. God Gij hebt
niet naar mijn zonden gedaan."
Dan knielt Lien weer neer bij
de fauteuil. Nu alleen. Maar ze
bidt. De saamgeknepen vuisten
denk om die wippert.Pietje,
me kind, kijk nou toch uit...."
Enfin, de kinderen hadden er
geen scha van, want ze luister
den er totaal niet naar.
We kwamen heelhuids terug,
ondanks de Moeders
Terwijl Pietjes Moeder in de
trein uitvoerig zat te betogen,
dat het in zo'n trein toch zo
gevaarlijk was met al die deu
ren, zat ik koelbloedig te be
denken, 't volgend jaar moeten
we met autobussen gaan, dan
kunnen er geen anderen bij.
Op 't station kreeg ik van de
„Ziezo, die preek is gelukkig
klaar".
Dominé legde z'n pen neer.
„Nu nog even een paar passen
de psalmen byzoeken".
Die waren gauw gevonden.
Hij schreef de briefjes voor or-'
ganist en voorlezer en stak deze
in z'n vestzak.
Een kop thee, in de hulskamer
by de haard, zou nu wel smaken.
„De morgendienst zal wel lan
ger duren".
„Hoe zo, man?"
„We hebben bevestiging van de
nieuwe ambtsdragers".
„En die moeten zeker nog apart
toegezongen
„Natuurlijk, vrouw. Psalm 134
vs 3 staat al op het briefje".
„Kun je daar nu eens geen an-
zijn ontspannen en de vingers
vouwen zich.
„God, dat Gij niet tegen mij
gedaan hebt zoals ik tegen Han
deed. Gij hebt mij niets verwe
ten maar gered
Lang blijft Lien zo geknield
liggen. Ze weet geen woorden,
maar heel haar ziel ligt open
voor God. Haar schuld tegen
over God, haar schuid tegenover
Han, wiens tekortkomingen ze
niet verdragen wilde, maar ze
hem in hardheid verweet, alles
voelt ze zwaar, maar toch is ze
stil en blij.
God beantwoordde haar op
stand en zonden met een blijde
zegen.
Ze staat op. Dick blijft rustig
slapen. Ze durft hem nu wel
even alleen laten om Cor boven
het blijde bericht te brengen en
verder moet ze nu voor Han
gaan zorgen. Geruisloos schui
felt ze de kamer uit. Als Han
thuis komt, moet hij eten, denkt
ze bezorgd. Ze weet nu hoe hij
moe en eenzaam door de dood
se lanen van hun dorp loopt.
Voor het eerst sinds zoveel
maanden luistert ze weer ver
langend of ze zijn langzame
stappen hoort naderen.
Met stil gebaar komt Han
weer binnen. Lien loopt hem
tegemoet en vertelt hem, dat
Dick nog rustig slaapt.
Han antwoordt slechts met een
hoofdknik, maar dan gaat Lien
dichter naar hem toe 'en legt
haar handen op zijn schouder.
Ze zegt weer als vroeger:
„Han, mijn man, er is geen ge
vaar meer voor onze jongen,
geloof ik. Wil jij vannacht bij
meegegane Moeders welgemeen
de handdrukken en deze op
merking er bij:
„Ja, ja, juffrouw, ik zeg zo
vanmorgen tegen vrouw Rood,
wij blijven vandaag maar wat
bij de juffrouw, want zo'n mens
het heel wat te stellen met al
die pukkies. Die anderen, as
man zijnde kénnen dat allenig
wel af.
En toen moest ik nog bedan
ken ook
't Volgend jaar met autobus
sen. Eerst maar eens met de
baas spreken. R. T.
der vers voor uitzoeken? Het is
alty'd maar hetzelfdeDat 's He
ren zegen op TJ daal. Op Nieuw
jaarsmorgen begint het al, bij be
lijdenis, bij trouwen, bij Intrede".
„Kunnen wel, maar het is nu
eenmaal plaatselijke gewoonte".
„Dan moet je nu eens met die
gewoonte breken", adviseerde ze.
,,'t Staat nergens in het for
mulier, dat het persé Ps. 134 3
moet zijn. Een prachtgelegenheid
om dat nu eens te doen, nu er al
lemaal nieuwe broeders in het
ambt komen"
„Je hebt gelijk".
Dominé greep een Psalmboekje,
dat voor de pak lag en bladerde.
Eerst Psalm 134 3 nog even
bekijken.
Z'n blik gleed iets lager op
hem waken? Dan ga ik slapen."
„Wat is er vrouwtje, ben je
ziek?"
„Helemaal niet ziek. 'k Ben
er alleen maar zeker van, dat
jij goed voor onze jongen zult
zorgen. Allebei opblijven is niet
nodig meer."
De klank van Lien's stem zegt
Han meer nog dan haar woor
den.
Verrast kijkt hij haar aan. Dat
is weer als vroeger.
„Mijn vrouw", zegt hij enkel
en neemt haar in zijn armen.
Lien maakt zich zacht los en
behoedzaam gaan ze samen de
salon in.
Dick slaapt nog steeds rustig.
Lien kijkt naar Han. „Het gaat
goed", gebaart ze.
„Ja, het gaat goed", zegt Han
en de manier, waarop hij dat
fluistert, zegt Lien, dat dit niet
alleen op Dick doelt.
Zacht neemt Han Lien mee
naar de huiskamer. Daar omvat
ten zijn grote handen haar ge
zicht en weer zegt hij: „Mijn
vrouw".
Dan breken beide met ijverige
handen de muur af, die in lange
maanden steeds hoger tussen
hen gerezen was.
Voor Lien gaat slapen knie
len beide weer neer.
Lien vouwt haar handen en
Han vouwt zijn handen over de
hare heen.
Dan bidden en danken ze sa
men. Voor het eerst weer sinds
maanden. R. T.
Vrijdag 10 Juni 1949 T ZEEUWSCH WEEKENDPagina 3
Psalm 135 vers 1, dat daarop aau-
aloot.
„Nee, maar dat ls prachtig! Dat
kan niet mooier!"
„Wat
„Wel het volgende psalmvers ls
veel geschikter. Dat ik daaraan
nooit gedacht heb".
„Hoe luidt dat dan, man?"
„Luister maar" en domtné las
met Intonatie In z'n stem:
„Prijst den naam van Uwen God
's Heeren knechten hier vergaard
Pryst Zyn naam en wijs gebod
Daar g' ln 't voorhof staat ge-
schaard
En Uw ambt bekleed met eer
ln het huis van onzen Heer".
„Dat klopt precies. Ze zijn des
Heren knechten en staan ln het
voorhof geschaard, want ze zitten
nu vooraan ln de kerk. En ze kun
nen met ere hun ambten bekleden.
Hoe vind je het zo!" was het
commentaar van zijn ega.
„Mijn aandacht viel er op. Ver
der zoek ik niet eens!" besloot do-
miné.
Hij greep de briefjes uit z'n zak,
legde ze op z'n knie, die hij als
schrijftafel gebruikte, neer, schrap
te Ps. 134 3 en zette er Ps. 135
vs 1 voor ln de plaats
Gedane zaken geven goede rust.
Dominé maakte het zich ge
makkelijk en greep z'n courant.
't Had heel wat voeten ln de
aarde gehad, eer de bevestiging
der nieuwe ambtsdragers ln kan
nen en kruiken was.
Dat kwam hierdoor.
Er was bij de kerkeraad een
brief binnengekomen, waarin ver
zocht werd de verplichte aftreding
ln te voeren.
Dat was me een avond geweest
voor de mannenbroeders.
Om nooit te vergeten.
Enigen hadden het gevoel alsof
ze hun vonnis moesten onderteke
nen.'
,,'k Stel voor de brief maar voor
kennisgeving aan te nemen" raad
de een der ouderlingen aan, die
een jaar tevoren, onder vele blij
ken van belangstelling z'n 25-ja-
rlg ambtsjubileum had herdacht.
„Ja broeder, dat ls wel eenvou
dig, maar dat gaat zó maar niet.
't Is door meer dan dertig belij
dende leden getekend", waar
schuwde de Praeses,
„Niet toegeven, dominé", hield
deze vol. „Waar moet het heen als
de trouwe steunpilaren der kerk
aan de dijk gezet worden. Daar
zullen oordelen over komen"
„Kom, kom, broeder, wie praat
er nu over, om broeders aan de
dijk te zetten, U kent.toch de
Dordtse Kerkenorde?"
„Natuurlijk, dominé, daar zweer
lk bij".
„Maar dan heb je ze niet goed
gelezen".
„Wat zegt U, niet goed gele
zen?"
„Dat schijnt, broeder, want dan
zou U weten, dat de kerkorde
spreekt van een „rustperiode in
het ambt" en de Praeses las de
bewuste passage voor.
De vijf en twintig jarige ge
trouwe kreeg steun van een broe
der-diaken, die al achttien jaar de
hulp en troost der armen was ge
weest. Deze opende het vuur:
„Alles tot Uw dienst, dominé,
maar waar halen we de vier ean-
tdaten voor de ambten vandaan?
Daar moet U ook eens aan den
ken. Acht mannen, nieuwelingen,
die kerkelijk van geen toeten en
blazen weten, moeten dan op de
nominatie"
„Ze zijn er wel ln de gemeente,
't zou al heel treurig zijn, als ze
er niet waren", stelde dominé ge
rust.
„Dat denkt U, dominé, maar om
ze te vinden, daar zit hem de
kneep".
„Om te beginnen, kunnen we de
„vlagge-candtdaten", die in de
loop der jaren op de nominatie ge
staan hebben, aan de gemeente
voorstellen. Dan krijgen die broe
ders ook een kans. Ik weet, dat
er onder hen verschillende zijn, die
een sieraad voor de kerkeraad
kunnen zijn".
„Wees voorzichtig, dominé",
waarschuwde de 25-jarlge steun
pilaar. „Wat moet dat worden,
zulke jonge broekjes in een ker
keraad? Als 't zo doorgaat, dan
garandeer lk, dat het volgend jaar
het gehele bestuur van de jonge-
llngs-verenlglng op de nominatie
staat"
„In ieder geval kunnen we het
verzoek niet negeren", merkte een
der diakenen nuchter op. „Als we
het niet aannemen, dan vrees lk,
dat straks al de ondertekenaars
blanco stemmen of niet komen. Ik
voor mij zou, ingeval lk weer eens
werd gekozen, beslist bedanken.
Ik wens by meerderheid van stem
men gekozen te worden, als a 1 -
1 e n aan de stemming hebben deel
genomen, want dan ls het pas een
„uitspraak" der gemeente, en niet
van een deel".
Dat argument sloeg door.
Daar was geen speld tussen te
krijgen.
Zy praatten, rookten, dronken
koffie, wikten en wogen, keken nu
eens zwart en dan weer vriende
lijk, maar ten slotte was het re
sultaat, dat met vijf van de ne
gen stemmen besloten werd het
verzoek ln te willigen
Er was veel belangstelling
's Zondagsmorgens.
De gemeente was naarstiglijk
opgekomen om getuige te zijn van
het bevestigen der vier nieuwe
broeders.
Na de preek las dominé het for-
Begrijpen wij onze
kinderen.
L
Een zeker koning liet door een
bode aan een andere koning vra
gen om een witte olifant met
deze woorden: Stuur mij een
witte olifant en anders
Het antwoord van de tweede
koning luidde: Ik heb geen witte
olifant en andersDe eerste
koning was door dit antwoord
diep gegriefd en verklaarde de
ander de oorlog. Na een gruwe
lijke oorlog waarin veel bloed
vergoten was, vroeg de tweede
koning aan de eerste: wat be
doelde je met de woorden: Stuur
mij een witte olifant en anders
Wel, hernam deze: ik bedoelde:
stuur anders een zwarte. En ik,
zo sprak de tweede bedoelde met
mijn antwoord alleen: Ik heb
geen witte, anderszou ik
die sturen. Heel die oorlog was
dus een gevolg van een afschu
welijk misverstand.
Een misverstand heeft ook
reeds het leven van veel kinde
ren vergald en talloze malen de
opvoeding doen mislukken.
Wij opvoeders en met dit
woord opvoeders bedoel ik al
len die tot opvoeden geroepen
zijn: ouders en onderwijzers
de onderwijzeressen hierbij inbe
grepen begrijpen onze kinde
ren vaak zo slecht. We kunnen
ons zo moeilijk verplaatsen in
het zieleleven van het kind. We
vergeten maar al te vaak, dat
we 20, 30 of 40 jaar ouder zijn
dan onze kinderen, dat wij an
ders denken dan zij en dat wij
ze maar al te spoedig waanwijs
en eigenzinnig noemen, waar
door wij hun vertrouwen ver
liezen, met het gevolg, dat onze
kinderen straks hun eigen we
gen gaan, en onze opvoeding,
hoe goed ook bedoeld, mislukt.
Vooral tedere, schuchtere natu
ren gaan onbegrepen door het
leven. Ze zijn gelijk aan fijne,
tere gewassen, die door één
nachtvorst verschrompelen. Er
zijn b.v. kinderen, die hunkeren
naar vriendschap, maar uit
schuchterheid aan dat verlangen
geen uiting durven geven. Wil
lem Schürmann tekent zulk een
karakter. Hij was meer verlegen
dan brutaal, maar leek meer
brutaal dan verlegen, want uit
zucht om flink te schijnen, over
dreef hij zijn flinkheid. Hij was
een van die mannen, die, omdat
zij nooit zichzelf durven zijn,
door anderen niet begrepen
worden. Hij was gevoeliger dan
anderen, maar durfde aan die
gevoeligheid, die tederheid geen
uiting geven. Hij leefde achter
muller en verzocht na het „ja" der
broeders, de gemeente op te wil
len staan,
Hij greep het briefje van tussen
de Statenbijbel en las:
„Psalm 135 10, dat willen wy
de nieuw bevestigde broeders toe
zingen". (Bij vergissing had hij
achter de 1 een 0 geschreven.)
Het vers voor te lezen achtte
dominé niet nodig.
't Was al laat genoeg.
De organist zette met volle
kracht in, alle registers open, en
daar klonk het door de Kerk:
„Ooren ziet men aan hun hoofd
Maar zij hooren er niet mee,
Zy, van ademtocht beroofd,
Zijn nog minder dan het vee.
Die tot hen om hulp genaakt,
Worde hun gelijk gemaakt".
Dominé had er geen erg in.
„Wat zingen ze toch spontaan.
Zeker blij, dat er nu eens nieuwe
gezichten in de kerkeraadsbank
zitten", dacht hij.
Hij sprak de zegen uit en ver
dween door de consistorie-deur.
Met glundere gezichten verliet
de gemeente het kerkgebouw
en dominé kon maar niet begrij
pen, waarom de nieuwe broeders
zo effen keken, toen hij hen felici
teerdeA. M. W.
een pantser en door dat pantser
zag men niet heen. Hij ging dan
ook door voor een onaangenaam
mens. Reeds als kind maakte hij
op zijn omgeving een nare in
druk. Kameraden had hij niet.
In zijn familiekring was hij een
vreemde. Wanneer zijn vader iets
onrechtvaardigs zei of deed,
kwam hij daar heftig tegen op,
zelfs wanneer de zaak hem niet
aanging. Vleien als zijn broertje
kon hij niet. Hij hunkerde naai
de koesterende warmte van moe
ders armen. Hij zou wat blij ge
weest zijn, wanneer vader hem
eens op zijn knie genomen had.
Maar uit angst, dat men hem een
flauwe jongen zou vinden, liet
hij van zijn hunkering naar te
derheid nooit iets blijken.
's Nachts lag hij te huilen, en
nam hij zich voor, de volgende
dag niet zo onvriendelijk en af
stotend te doen, maar kwam
moeder even later, voor het naar
bed gaan, even op zijn kamer
kijken, of het gas was uitge
draaid en boog zij zich in tedere
liefde over hem heen, dan hield
hij zich of hij sliep en durfde hij
niet zeggen, wat hem op de lip
pen brandde. Soms draaide hij
om vader of moeder heen, bran
dend van verlangen, om zijn
hart voor hen uit te storten, doch
wanneer men hem dan deelne
mend vroeg: Wat is er, malle
jongen? dan keerde hij zich om
en liep hard weg, om op een een
zaam plekje zijn leed te verbij
ten of zyn vcidriet uit te schrei
en. Het werd steeds erger met
hem: hij liep met een schat van
liefde rond, maar niemand
merkte dit. Hij hunkerde naar
een hart, dat hem verstond, dat
hem koesterde en troostte en
nergens vond hij dit. Hij ver
vreemdde steeds meer van de
mensen. Het lieve, dat hem lief
was, gaf hij op, en uit wanhoop
om zijn mislukking werd hij een
wreed man. Hij scnepte er beha
gen in, vaders te wijzen op ver
keerde gewoonten van hun kin
deren en maakte moeders ver
drietig, door hen te wijzen op de
gebreken van wie hun lief wa
ren. Maar niemand merkte, dat
hij tot dit alles gedreven werd
door liefde, die geen uitweg had
gevonden en niet door de zucht
om een ander pijn te doen. Hij
zocht de omgang met mensen,
bitter als hij. Hij werd oud. Hij
werd ziek en in een nacht toen
hij niet slapen kon, kwam het
vreemde verlangen naar teder
heid weer op in zijn ziel. Liefde
is dwaasheid, zeiden zijn lippen.
Maar zijn hart zei hem: liefde is
geen verbeelding. Liefde bestaat,
maar je hebt ze nooit kunnen
vinden! Zulke stugge naturen,
die eenzaam en onbegrepen door
het leven gaan, ze zijn zo zeld
zaam niet! Waarom onderken
nen wij 2ulke zoekende, naar
medeleven en begrypen smach
tende mensen zo weinig? Is het
soms, omdat wij ons nog zo wei
nig kunnen verplaatsen in de
ziele-toestand van een ander? Is
het soms, omdat we nog zo wei
nig worden bezield door de geest
van Hem, die goeddoende 't land
doorging en niet predikte een
zelfzuchtig zoeken van eigen
heil, maar die het ons vóór hield:
Ons „eigen" kindje.
Al heel de dag loopt mevrouw
Waning te tobben, haar hart
vol met tegenstrijdige gedach
ten en het ergste is, dat ze niet
te lang kan wachten met het
nemen van een besluit, want
Jaap en Dien wachten op ant
woord.
Ze heeft ze zelf uitgenodigd,
nu bijna een jaar geleden, na de
geboorte van hun Mieke. Als
jullie eens deze kant uitkomen
met z'n drietjes, ben je altijd
welkom, zelf ga ik niet zo graag
van huis want dat is altijd moei
lijk met de kinderen.
Maar nu, nu alles zo is ver
anderd?
Haar man? Sinds het uitbre
ken van de oorlog heeft ze hem
niet meer gezien. Slechts enkele
brieven zijn er van hem door
gekomen en die beantwoorden
de hare niet. Zou hij die dan
nooit ontvangen?
En dan Ali en Piet.
Vlak voor de oorlog getrouwd
en naar Indië vertrokken. In de
laatste brief schreven ze van de
blijde verwachting. Ali, haar
eigen dochter, Moeder. In April
moet er een kindje geboren zijn.
Maar ze weten nog niets. Zou
ze nu grootmoeder zijn, van een
jongen of een meisje? En Ali,
o, hoe heeft Ali haar moeilijke
uren doorstaan, als ze ze heeft
doorstaan. Duizend gedachten
komen steeds in haar op en Let
eind ervan is altijd, ze kunnen
wel dood zijn, alle drie. We we
ten niets.
En nu vanmorgen de brief
kaart van Dien, een vriendin
van Ali. Ze moesten nog altijd
de belofte inlossen van eens aan
te komen. Mevrouw, schrijft
Dien, is het goed dat we op de
doorreis naar mijn ouderlijk
huis eerst met zijn drietjes een
weekend bij u komen? Onze
kleine grote schat maakt het
best en groeit als kool.
Haar eerste reactie was, nee,
dat niet, dat kan ik niet dulden,
ik schrijf ze af, er is best een
reden te bedenken.
Maar ze schreef niet dadelijk
en heel de dag is de strijd ge
bleven.
Ze weet best, zo kan en mag
het niet.
Het is immers God die haar
dit kruis oplegt, het kruis dat
haar soms zo zwaar kan vallen
en dat ze telkens zelf weer op
wil nemen en vergeet het in de
handen van haar Hemelse Va
der te leggen.
Hij immers zal haar het dra
gen helpen verlichten. Ze weet,
ze doet er zonde mee als ze en
kel om haar jaloersheid 't drie
tal afschrijft.
Pas bij het avondeten leest
ze de briefkaart aan de kinde
ren voor, maar hun reactie is
anders.
Een en al enthousiasme zijn
ze en Wies zegt dadelijk met
haar fijn stemmetje, heerlijk hé
Moes, dan zal het net zijn of
ons eigen kindje er is.
Als zo vaak, beuren ook nu
de kinderen haar op met hun
jonge blijheid en vrolijke kijk
op alles, ja, zo heeft ze er nog
niet over gedacht en in die
stemming schrijft ze aan Dien
en Jaap, dat ze hartelijk wel
kom zijn
Het kinderledikantje, de box
ff/i/jSQ
I !ri~rflQrf
en de stoel worden van zolder
gehaald.
Waar moet het kindje slapen
en waar moet het kindje zitten
en waarmee moet hel kindje
spelen? dat zijn vragen die heel
de week vullen. Er blijft een
gezellige onrust in huis en er
wordt over niets anders meer
gepraat dan over het kindje.
En telkens moet mevrouw
Waning zichzelf erop betrappen
dat het niet hun eigen kindje
is dat komt, maar het kind van
een vreemde.
Het helpt niet, want als ze
bezig is met alles denkt ze al
leen maar aan Ali en Piet en
hun kindje, haar eigen klein
kind.
Zo, met de hulp van de kin
deren, wordt alles voor de kleine
gast in Orde gebracht.
Wie gaan naar het station?
Dat is de laatste vraag. De
meisjes mogen, alle drie. Moe
der zal de logé's thuis af
wachten.
Tot ze de hoek om zijn, kijkt
ze het drietal na, dat de lege wa
gen voor zich uitduwt.
En als ze zich van het raam af
wendt, gaat haar blik naar de
schoorsteen, naar het portret van
Ali en Piet.
En op dat ogenblik probeert ze
zich goed te realiseren, dat niet
haar eigen kinderen komen, maar
dat het vreemden zijn.
Een half uurtje latrr zwenkt
de kleine stoet de laan in.
Dineke en Lot voorop met de
kinderwagen, Wies je naast Dien
en Jaap.
Even nog blijft ze voor hel raam
talmen, Dien is toch ouder ge
worden en Jaap ook en ze wuift
ais het groepje 't tuinhek ingaat.
In de vestibule komt ze hen te
gemoet.
Daar zijn ze, Dien met Miek»
op haar arm, Jaap vlak achter
hen.
Dat ogenblik is ze haast te
machtig en moet ze overwinnen
een pijn zo hevig, dat zij haast
niet te dragen is.
Ze herstelt zich vlug en Dien
schrijft haar ontroering toe aan
hel weerzien na de veelbewogen
jaren.
Het kindje, zo blijven de kin
deren Mieke noemen en telkens
is het, Moeder zou ons kindje rat
ook al zo groot zijn, zou ons kind
je ook al zo goed kunnen staan
en zou ons kindje ook al zoveel
eten?
Nee, Mevrouw Waning heeft
toch geen spijt van haar besluit,
al kost het haar soms moeilijke
ogenblikken. Als het goedgegaan
is in Indië, ja dan heeft dit de
kinderen dichter gebracht bij het
kindje daar ver weg.
's Avonds, als de jeugd naar bed
is, praat ze met Dien en Jaap nog
lang over haar man en Ali en
Piet met het kindje.
En dan zegt Dien, verward op
eens, Mevrouw, vond u het niet
moeilijk, dat wij kwamen, met...
Mieke
Ja, eerst wel, bekent Mevrouw,
het heeft me eerst wel strijd ge
kost, maar zo mag het toch niet.
We moeten elkaar het geluk gun
nen, dat eist God van ons en met
Zijn hulp kunnen we dan ook, niet
alleen de smart, maar ook de
vreugde met elkaar delen.
Dan is het stil in de kamer.
De gedachten toeven in het ver
re land, tot de stilte gebroken
heb uw naaste lief als u zelf?
Waarom straalt ons wezen niet
meer welwillendheid, meer
vriendschap, meer liefde, meer
openhartigheid, meer vertrou
wen uit in de wereld rondom
ons?
Waarom? Omdat we het nog
zo weinig ver hebben gebracht
in de school des geloofs, der zelf
verloochening, omdat we zo veel
bezig zijn met ons zelf en zo
weinig met een ander?