mmm „Die goede oude tijd" Uit mijn klas. Voor onze zieken APHORISMEN. Vrijdag 3 Juni 1949 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 Men kan in het bestek van een krant u.r'u I j,: niet met voorn en komen, maar ieder kan dat zelf wel na gaan. Men merkt, dat bij vele zangers de doorgaande lijn van Christus' werk verbroken ligt, men ziet de Uitstorting van de Heilige Geest niet als conse- ouentie van Kerstmis, Pasen en 1 meivaart. Pinksteren wordt g oleerd en toegeëigend voor persoonlijk ziolsgenot, voor ver heven stemmingen, voor dren king van eigen zieleleven, dat, dor en mat, naar water hijgt. Van een objectief bezingen van een historisch feit, zoals men dat nog wel bij Kerstmis en Pa sen doen kan, is hier geen spra ke. Men ziet duidelijk, dat zij met objectieve, historische ge gevens op Pinksteren feitelijk geen weg weten, en daarom moet de didactiek hier zwijgen en wordt aan de lyriek onbe grensd spel gelaten. Ik geloof, dat we hier een symptoom hebben van het te weinig kerkelijk denken van onze christelijke dichters. Zij leven te geïsoleerd van de Kerk gemeenschap en voor zover zij in die gemeenschap mee-leven, isoleren zij hun dichterschap toch te veel van hun Kerkleven, om te aanvaarden het ontzag lijke feit, dat wie „Christen" heet, naar onze catechismus, tot Christen gezalfd is, d.w.z. in het ambt aller gelovigen staat en uit dat ambt heeft te leven en zijn gaven ten nutte van zijn naaste heeft aan te wenden. Het christen-dichterschap ver staat zich niet met een levens houding als de Tachtigers aan genomen hadden in hun „ivo ren-torens", Wie de zalving van Christus deelachtig is, staat in een sterke gemeenschap en heeft daarin een ambt te bedie nen en dat moet in de ruimste zin van 't woord verstaan wor den. Dat geldt niet alleen bin nen het erf van de geïnstitueer de kerk, maar wie kerklid is, is dat alle dagen van zijn leven en op alle plaatsen en in alle om standigheden. Hij behoort tot een nieuwe gemeenschap, hij leeft in de wereld der Herschep ping waarin de eerste dingen, d.w.z, de Paradijsverhoudingen in beginsel zijn hersteld en de mens uit ambts-opdracht te leven heeft: koning, profeet en priester. Wanneer we zo tegenover ons christen-zijn staan, staan we vanzelf ook al anders tegenover 't Pinksterfeest. We zingen dan niet of God een druppeltje van Zijn milden regen ook op mij wil doen neerdalen, maar wij zin gen van de nieuwe gemeenschap des levens, waarin de Heilige Geest dag en nacht, zonder op houden werkt en strijdt, wor stelt en bidt. Wij zien dan, even reëel als op Kerstfeest de ge boorte van Christus in de stal, de komst van de derde Persoon in de Drie-eenheid, God de Heilige Geest, komen uit de he mel op aarde in een zaal, ne derdalen om woning te maken in een kerkgemeenschap, die daar vergaderd is. Het wonder is even groot als Kerstfeest een maal was. God, woning makend in de mensen. God-met-ons! Dat is geen kwestie van dich terlijke stemmingen of poëtische stichtelijkheid, dat is een ob jectief reëel feit, dat gedateerd en gelocaliseerd heeft plaats ge had, éénmaal en zich nóóit en ner""os meer herhalen zal of ken. Men leze de nuchtere Pink- st-u-rede van Petrus er maar op na. Waar is de christen-dichter die zo cecrepen door het mach tige Pinksterwonder tot de heeste inspiratie werd aange zet? Maar we mogen hier onze dichters niet zwaarder aanreke nen een laakbaar feit, waaraan wii allen schuldig staan. Is de Kerk feitelijk niet lang in gebreke gebleven om Pink steren onder het Schriftuurlijke I.icht te zien? Waar is de prac- tiik der Godzaligheid zó zuiver op de Woordopenbaring afge stemd, dat men leeft onder de hoge snanning van dit God-met ons? Ken leven in nieuwe ge meenschap, waarvan de bodem is bevloerd met de paradijswet. en Het beginsel der eeuwige Sab- bathsvreu«de zijn stempel heeft inoedrukt? Wie zich zelve kent, vergaat de lust een vinger naar anderen uit te steken. Maar toch, ook al vloekt do levenspractijk tegen het Pinkslergeloof, dat ons be roerd heeft, in, wij houden in geloof het Pinksterevangelie vast, als een historisch Feit, waarmede dn*»ri.i van heilsfeiten zijn climax heeft bereikt. En dan. wanneer we vast gehouden hebben aan de didactische pre diking van Pinksteren, óók in het arfiM van kunstenaar bij de gratie Gods, wordt in ons in hoogste aanbidding de didac tiek door de lyriek blij ontmoet en stemmen zij overeen in de schoonste Pinksterzang, Gode ter ere en de gemeente tot stichting, dat is: tot opbouw. Als een zuiver voorbeeld hier van, heeft de christen-dichter Jacobus Revius in de zeventien de eeuw ons zijn Pinkstervers gegeven: Een vader die bijtijds gedenckt [aen het sterven Stelt schriftelijck sijn goet en [die het sullen erven. En wat sijn vrije wil int uiterste- [besloot, Wort onverbrekelijck gehouden [na sijn doot. Wanneer nu van den rou de [dagen sijn verloopen. Soo doetment testament voor [aller ogen open Alwaer dan yder een vernemet [voor gewis Wie datter is bedacht en wie [vergeten is. Des hemels eygenaer opt eynde [van sijn leven Een heerlijck testament sijn [vrienden heeft gegeven 'T welck bondich ende vast voor [eeuwich is gemaekt Dewijl de dode hant daer [tusschen is geraeckt. De rouw na sijn versterf [geduerde vijftich dagen, Doe sont Hij uit de hoochd' met Tbuyen ende vlagen Sichtbaerlijck sijnen Geest, de [kereke tot een gift, Doe brack de segels los en [opende de Schrift; Daer sach men wonder dinck: [de kinders afgesneden, Het erfenis gedeydt aen Parthen [ende Meden, Aen Capadociërs, aent volck [van Phrygia, Van Pontus, van den Nijl, van 't [sandich Africa, De Moor, de Abissyn, 't is al [vervult met schatten, Met schatten die voorwaer de [werelt niet can vatten, De kinders, na de wet, al hebben [sijt verbeurt, En is niet hopeloos het erve [afgekeurt, Maer, willen's uit genae mee [werden aengenomen En niet vergevelijek op haer [geboorte rorr.en, Daer is genoech voor haer, voor [ons, voor-alle-man Die slechts den rijeken God het [toebetrouwen can. Wiens goetheyt noch ter tijt voor [niemant is gemindert Wanneer het ongeloof hem daer [niet van en hindert. PETERKE Om te zien is Peterke een klein prinsje. Onberispelijk zit ten z'n keurige pakjes om het sianke jongenslijfje. Zelf weet hij het zo goed, dat alles aan hem zo netjes is, en hoe klein hij ook is, hij gaat er danig trots op. Niets vindt hij erger, dan een paar vuile handen. Toen eens ons hele span, uit alle klas sen, meisjes zo goed als jongens, hartstochtelijk aan het knikkeren waren, en ons plein daardoor een wonderlijk pokdalig aanzien had, stond Peterke er stramrecht bij, met opgetrokken neusje bah, zulke vieze handen kreeg je Arm PeterkeI 'k Ontmoette z'n moeder, en toen begreep ik ineens Peterke zoveel te beter, want ik kreeg een klaagzang te horen over het leven in zo'n boerendorp als hierDie mensen waren zo ruw. 't Was haast niet om uit te houden, en als het niet moest voor je brood.... Ze hoopte maar, dat haar man weer gauw ergens anders benoemd werd want die mensen hier.... Ineens zag ik toen voor mij een lange rij bekende gezichten. Ze waren verweerd door veel en hard werken buiten op het land en in hun kwekerijen, maar het waren trouwhartige gezichten met eerlijke ogen. En ik wist het zo goed, de buitenkant was wal verweerd en rimpelig, maar de harten waren trouw en goed engevoelig. 'kZag de klei ne meisjes in onze scnool. Ste vige jongensknuisten waren wel eens gauw bereid tot êen par tijtje knokken, maar klare jon gensogen dunaen ons lrank en lier in het gezicht zien. Peterke bezit haast alles waar naar een kleine jongen maar ver langen kan. Op z'n klein fietsje peddelt hij al dapper met vader en moeder mee. Z'n spoortrein heeft een lengte, waarvan onze andere jongens niet eens durven dromen, z'n rails beslaan, wan neer ze uitgelegd zijn, de vloer van een flinke kamer. O, Peterke bezit zo veelen hij mist nog meer Hij voelt zelf wel, dat hij met de andere jongens in hun spelen niet mee kan. Daarover wreekt hij zich gestadig met een hart grondig „bah" en een aristocra tisch gebaartje van minachting. M'n andere kleine baasjes voelen daar niets van, ze lachen hem eens uit en schelden hem, ,,'n gróze aop". Zij weten alleen maar van kort en snel recht met hun stevige bruine knuistjes, of een spottend scheldwoord. Ze menen het niet zo kwaad, want met de vijand van een half uur te voren, lopen ze met de arm om z'n hals geslagen weer de gang in als de bel luidt. Maar Peterke is tegen zulk een levens houding niet opgewassen. Hij voelt zich gegriefd en blijft wrokken. Het is zulk een stralend weer, de zon geeft overdadig z'n vreug- dig licht over het dorp, de wind speelt uitdagend om ons heen, we móéten nu het speelkwartier wel intens benutten. Niemand ontgaat de roep van deze zonne dag. We spelen, groot en klein, eensgezind allen te zaam één heerlijk spel. We genieten alle maal, zo'n speelkwartier is goud waard. Maar als we naar binnen gaan, heeft Peterke een vuile veeg op zn' crème shantung kieltje 's Middags tref ik Peterke's moeder bij het speelplein aan. Ze heeft weer veel te klagen, de kinderen zijn zo ruw hier. Vanmorgen had Peterke „vuile vegen op z'n kieltje...." Het is ook in uit geval de toon, die de muziek maakt. 'k Voel me ineens wat schuld bewust t4or de keurige mama staan, want ik had 's morgens ook een paar lelijke vegen op mn licht zomerjaponnetje opge lopen. Een warm knuistje nad me zeker eens even vastgegre pen. Na het speelkwartier nad ik wat verpiooiü en gestreken om er toch maar weer toonoaar uit te zien, want je kunt nooit weten: een schooi heeft voor sommige autoriteiten altijd een open deur. 'k nen nu echter heel blij er weer heel correct uit te zien, net als Peterke zelf»en z'n mama, weer glanzend schoon en in de plooi. i Peterke staat netjes en sloom naast z'n moeder, maar van morgen hebben z'n blauwe kij kers toch gestraald, dan is hij toch ook heus wel lief. Arm Peterke, dacht ik weer., en ineens grijp ik moed. „Als het u gelegen komt, wil ik graag vanavond even bij u komen", vraag ik. „O, graag", fleurt mama op, die in een onderwijzeres iemand ziet met wie ze zal kunnen praten. Ik zal vanavond gaan, 'k zal een kamp wagen voor Peterke misschien krijg ik een bond genoot in papa. Maar laat ik dan vooral niet denken aan „vuile vegen op z'n kieltje".... De herinnering aan die klank doet me bevriezen en.... m'n moed is wegR. T. Ons lead uuhaai. CONFLICT. 3) Iets in de manier van zeggen deed Han opkijken naar haar. Zo troostte ze de kinderen ook ais die ergens pijn hadden. Opeens moest hij denken aan een gesprek, dat hij lang ge leden met Lien gehad had, na een onenigheid. Lien had hem toen verweten, dat h[| de weinige ogenblikken, dat ny nog thuis was, volkomen ongenietbaar was. „Als je thuis komt", had ze gezegd, „weten we nooit wat ons te wachten slaat. Kunnen wij het helpen ais alles niet naar je zin gaat? Zo is het lang geen feest als je thuis komt. Ais je moeiluk- heuon hebt, praat er dan over, aan weet ik, wat er is. Als je zo aan tafel zit te zwijgen, dan lgat het wei of er een oordeel boven ons hoofd hangt." Hg hau toen gewezen op zijn moeuer, die als hi^ vroeger zul ke buien hau, maar niets zei of vroeg, „dat was verstandiger", had hij gezegd. „Je moet veel meer ais een moeder tegenover me staan, die verwut niet en vraagt niets en is alleen maar gelukkig in het geven van haat liefde." Heel rustig had Lien toen ge antwoord: „Je moeder had zulke buien niet hoeven te dragen en ik zeker ook niet. En als ik een moeder voor mijn man moet zijn, wordt het misschien wel gemakkelijker tussen ons, maar dan is mijn liefde als vrouw ook dood voor je. Een jongen is een mensje beneden me, daar heb ik geen respect voor. Een man moet ik me minstens naast me of beter boven me weten." Hij had haar toen op zijn knie getrokken en lachend gezegd: „Wat houdt dat vrouwtje van mij een zwaarwichtige betogen." Lien had zich in de krant ver diept. Han zuchtte. Dat gepieker kwam zeker door zijn hoofdpijn. Lien keek eens op en zei kal merend vriendelijk: „Kom jon gen, als je een kwartiertje rus tig blijft zitten, zakt de pijn wel af". Vroeger zou ze bij hem zijn gekomen en zijn voorhoofd heb ben gekust. Haast ondanks zich zelf nam Han de proef, en zei op verongelukte toon: „Ja maar, vroeger troostte je me altijd beter, als ik zo'n hoofdpijn had". Lien lachttc vergoelijkend en zei: „Daarvoor zijn we heus te oud geworden." Daarop nam ze de krant weer op. Han greep ook weer naar de krant. Van lezen kwam nog niet veel. Hij piekerde verder. Zo'n periode kwam misschien in elk huwelijk eens voor. Het zou vanzelf wel weer in orde komen. Doch na weken moest Han erkennen, dat het niet zo maar in orde kwam. De afstand tussen hen scheen groter te worden. Dan weer vroeg Han zich af: is er werkelijk iets tussen ons. Lien deed gelijkmatig vrien delijk en deed haar uiterste best om de kleine stenen des aan stoots uit de weg te ruimen. Maar nooit meer kwam ze hem enthousiast tegemoet en kuste hem spontaan. Kwam hij vroeger vaak later thuis van een verga dering, dan hij beloofd had, dan kon ze eerst wel eens mopperen, maar tenslotte zei ze vaak: „En ik ben toch blij, dat je er weer bent hoor. 't Is ook zo saai al leen." Nu leefde ze haar eigen leven tje. Dikwijls was ze nog niet eens thuis, wanneer hij van een vergadering kwam en was ze thuis, dan ontving ze hem vrien delijk, maar behendig wist ze haast altijd zijn kus te ontwij ken, door bedrijvig naar het dressoir te gaan om hem een kop koffie te maken. Enkele keren had hij al ge probeerd met Lien te praten, maar al zijn pogingen waren afgestuit op Lien's correcte vriendelijke glimlach. „Ach wel nee jongen, wat zou er zijn. 'k Heb toch niet op je gemopperd." Een volgende keer, toen hij zich niet liet afschepen, had hij gezegd: „Lien, we móéten eens met elkaar praten. Het staat niet goed tussen ons, dat weet je toch ook wel", toen had ze gezegd: „Vroeger heb ik zo vaak gepro beerd met jou te praten, maar het is me eigenlijk nooit goed gelukt en ik geloof niet, dat ik zoveel knapper geworden ben." Toen had Han iets gezegd, wat hij vroeger nooit voor mogelijk had gehouden. „Maar misschien ben ik wijzer geworden. Even had Lien hem doordrin gend aangezien en haar ogen hadden zich met tranen gevuld maar met een moe gebaar had ze gezegd: „Ach, wat zou het nou nogen was de kamer uitgegaan. Het werd Han tot een obses sie, dat hij de muur tussen hem en Lien niet afbreken kon. Lie ver had hij nog scènes, hoezeer hij die ook verfoeide dan deze afmattende, monotone vriende lijkheid, waarbij Lien hem steeds verder ontglipte. Zijn vele bezigheden in het verenigingsleven had hij tot een minimum beperkt. Alleen daar, waar hij zich werkelijk nodig wist, was hij gebleven. En ook daar was hij de laatste tijd slechts een halve kracht, omdat zijn aandacht niet meer bij dat werk bepaald kon blijven. Steeds weer dacht hij aan thuis. Kón het dan gebeuren, dat je elkaar losliet na zoveel jaren samen één te zijn geweest en elkaar te hebben liefgehad. Maar hij had Lien nog lief en liet haar niet los. Zij liet hem alleen gaan. Dan weer trachtte hij zich zelf te bemoedigen door te zeggen, dat alles weer in orde zou ko men, want Lien was in geen enkel opzicht zich zélf. Vaak betrapte hij haar er op, dat ze bij het avondgebed, dat ze al tijd samen deden voor het sla pen gaan, na het „amen" nog even strak in de verte staarde als toen hij begon te bidden. Kon hij maar met haar pra ten. En in deze tijd bad hij meer dan hij ooit had gebeden: Soms dacht hij, dat hij eigenlijk nu pas voor het eerst bidden had geleerd. Te midden van al zijn gepie ker kwamen hem vaak lang- vergeten voorvallen van jaren terug voor de aandacht, meestal klaar en scherp zoals men een voorwerp ziet, dat onder felle belichting staat. Telkens opnieuw weer ge beurde dat. Deze herinneringen kwamen als een benauwende muur om hem heen. Het waren toch meest onbe duidende' gebeurtenissen. Maar het waren er zovelen Was het daardoor gekomen dat Lien's liefde geblust was? Lien zelf tobde niet meer. Er was geen strijd, dus ook geen verweer meer Rustig leef de ze haar eigen leventje met de kinderen. Ze probeerde het zich zo prettig mogelijk te ma ken. Ze zag wel, hoe Han probeer de weer een plaats in haar le ven te krijgen. Ze zag, hoe hij steeds meer zijn tijd vrij hield om bij haar en de kinderen te blijven en hoe hij worstelde tegen zijn ongemotiveerde wre velige buien, maar het bracht haar geen vreugde meer. Een Vrijdag 3 Juni 1949 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 Ik hoorde dezer dagen door de radio dat de dichter W. Hessels in Z. Afrika is overleden. Ik schrok er even van op. Ik heb hem nog mee gemaakt in zijn Neder landse tijd en dan treft zo'n plot seling bericht je altijd. Hij was iemand met een wankele gezond heid, die op advies van zijn ge neesheer Nederland verliet om in gezonder klimaat in Zuid Afrika beterschap te vinden. Een jaar of vijftien heeft hij er geleefd en ge werkt, tot hij nu, vrij plotseling, werd weggenomen. De verzen van deze christen- dichter openbaren het diepe leed over deze wankele gezondheid, die vele dagen van ziek-zijn, dat hopen op en verlangen naar het volle, rijke, sterke, gezonde leven, dat heimwee naar geluk, van de mens die niet vleugel lam geslagen werd door zijn ziekelijk gestel. En zo heeft ook deze dichter, door leed geheiligd, ons verzen geschonken van diepe schoon heid en van verstild leven, ver zen waarin tenslotte óók de overgave, de verzoening, de eenswillendheid met Gods weg, als een gebed tot de Opperste Geneesmeester, door klonken. Ik denk aan zijn vers over Job, het lied van het lijden, dat eindigt: „Toen kwam het wonder o zin des levens in zinloosheid [geopenbaard want uit den woesten [ongetemden donder brak uwe stem; en zulk een [helle klaart' heeft toen dit hart, dat [duisternis omsloot, plots'ling verblind, dat hij, die niets misdreef en [zuiver was, een kind, ontzet, verbijsterd tot den dood, slechts één ding wirdt en bevend [heeft beleden: „ik heb berouw in stof en asch, want Gij alleen zijt groot." Men voelt hoe het heimwee, dat de ziel in die angst en een zaamheid moet dulden, in de volgende woorden schrijnen: KERSTBOOM. „De kerstboom brandt met stil [gevlam en maakt de oogen diep en zacht, maar Hij, die eenmaal [nederkwam, Hij is zoo ver in dezen nacht... een schrijnend ledig is ons hart, bij deze tooi, die niets verhult, m a a A T c r r 1 1, en daarvan ied're vlam ons [brandt met 't branden onzer schuld een leugen wordt dit blanke [licht, een leugen zonder Hem ach lichte boom, één stonde licht, ach lied, één englenstem En tenslotte vindt ge weer dezelfde heimwee naar het on vergankelijke geluk in het lied „Vergankelijkheid", waarvan de slotregels zijn: „Maar ondraaglijk wordt soms [het verlangen naar diepe stilten en meren van [rust en om voorgoed in Gods zuivere [lucht lam gestadig als een kleine vlam te [branden. Willem Hessels heeft zijn wens vervuld gekregen. Zijn schone stem, zijn diep gevoelig, zwaar gepijnigd hart met zijn duizenden „waaroms" hebben de bestemmig bereikt en zij branden thans als een kleine vlam in Gods zuivere, vlekke loze luchten. Zijn wankele gezondheid, zijn ziekzijn hebben hem tenslotte slechts gediend als het middel Gods om hem deze vreugde vroegtijdig te kunnen schenken. Wat kan een mens beter ver langen? Wie niet tevreden is met wat hij heeft, zou ook niet tevreden zijn met wat hij zou willen hebben. Het toeval is niets; er bestaat geen toeval. Wjj hebben die naam gegeven aan het zichtbare gevolg van een onzichtbare oor zaak. De journalist vlecht het nage slacht geen kransen; maar som wijlen heeft een enkele toch zijn naam In de geschiedenis gegrift. Op z'n beurt zingen we alle maal wel eens een couplet mee van het lied „van de goede oude tijd". Daarvan weet men zo veei moois te vertellen, en dat vertelt men dan ook graag, omdat men tegenover elke deugd van „die goede oude tijd" een ondeugd uit de tijd van nu kan zetten. En vol gens sommigen kan daarvan geen kwaad genoeg gezegd worden, op bijna elk gebied. Dat er ook In die zo geprezen voorbije tijd wel dingen waren, die diep treurig waren, leerde mij een artikeltje, dat lk dezer dagen lezen moest bij de bestudering van een bepaald onderwerp. Het liet mij zien welk een eigen aardig soort barmhartigheid men eertijds, de eerste helft van de vorige eeuw, betrachtte tegenover de misdeelden in het leven. De woorden konden zo mooi- klinken, zo innig, maar het leven was daaraan niet conform. Men leze zelf hoe het bij de verzorging van wezen toén toeging. Op een gure najaarsdag (nog niet zo heel veel tientallen jaren geleden) zag men op een Zeeuws dorp verscheidene personen, diep in de kraag van hun bonker ge doken, zich naar de dorpsgemeen- teherberg begeven. Er moest dus zeker wel iets bijzonders plaats binden, en dat was dan ook waar, want er zou op die middag wat te verdienen zijn. Was het een koopdag, omdat er verschillenden op pad waren Of werd door het Kerkbestuur, dat veel goederen bezat, verpachting der Kerkgronden gehouden? Niets van dit alles. Het was op die dag publieke uitbesteding van de dorpswees kinderen voor het volgende jaar, en deze kinderen waren het die voor een zekere klasse der dorps bewoners een niet onaardige bron van inkomsten beloofden. De uitbesteding gold dus alleen hulsvesting en inwoning, ln één woord, „huiselijk" verkeer en ver zorging. Dat huiselijk verkeer zou wel heel sober zijn en het ver blijf wel armoedig. Van ontwik keling, orde en tucht zou wel geen sprake zijn. Menigeen zou die kinderen als goedkope werkkrachten exploi teren. Dit wisten de velen, die daar samengekomen warm, en dat wisten ook de armmeesters wel, die de „kinderverpachting" zou den leiden. Des morgens om 10 uur kwam de dorpsveldwachter de diverse wezen uit de huizen ophalen en bracht hen dan alvast naar de Gemeenteherberg. Als de laatste „binnengebracht" was, was er 'n heel groepje bijeen, groten en kleinen, jongens en meisjes. 't Was voorzeker een weerzin wekkend schouwspel. De bezoe kers Hepen dan langs de kinderen om „het goedje eens even te keu ren". Nadat de tijd van „kijken" ver streken was, zette de veldwach ter op een wenk van de arm- meester de kinderen nogmaals op de rij: in volgorde der grootte. En dan ving de verpachting aan. De veldwachter, die als afsla ger fungeerde, begon met No. 1. „Mijn!" klonk een stem en voor f 27 ging No. 1 van de liand. De veldwachter bracht het kind naar de „pachter", die blijkbaar schik had, dat hij zo voordelig slaagde. Evenzo ging het No. 2, 3 enz. tot de laatste geveild was. Toen nam de Voorzitter het woord en zei ernstig: „Vrienden! Neemt nu de kin deren met u mee! Weet welke verplichtingen op u rusten! Ver zorgt hen als uw eigen kinderen! Zorgt, dat ze braaf en godsdien- tig worden opgevoed! Bedenkt, dat gij er allen, over 't algemeen genomen veel geld voor hebt! Ik sluit de vergadering, tot volgend jaar om deze tijd!" Hij had beter kunnen zeggen: „Ik sluit de „kindermarkt!" Wie dit eens leest, ziet dat we van deze tjjd toch ook weer heel wat kunnen noemen, dat te waar deren valt. Al was 't alleen maar op 't. gebied van de verzorging van al wat in 't leven misdeeld en onverzorgd Is. attentie, die hij haar nu bewees en waarnaar ze vroeger gehun kerd had, liet haar volkomen onberoerd. Waar ze eerst om gestreden had en waarvoor ze Han ook verweten had: „Ieder en alles heeft rechten bij jou behalve je gezin. Wij kunnen ons vergenoegen met het over schot en dat is nog dikwijls ver zuurd," dat alles kreeg ze nu met volle handen, maar het leek haar zonder waarde. Het leek wel, alsof ze Han op een afstand zag als een vreem de. Niet vijandig of wrevelig, doch zonder ook enig verlangen. Zó kon en mocht het niet blijven, dat wist ze wel, maar er was een moeheid in haar geko men, die ze niet overwinnen kon. Ze kon de strijd niet aan gaan. En God? Die was zo ver. Ook voor Hèm had ze geen angst maar ook geen verlangen om weer als vroeger in het gebed ge meenschap met Hem te zoeken. Het was stil en leeg in haar. Met de kinderen wist ze het zich gezellig en vrolijk te ma ken en verder als deze naar bed waren, maar zo vlug mogelijk wegglippen naar de vrienden kring, die ze als het ware op nieuw veroverde. Deze vond Lien gezelliger, levendiger ge worden, dan ze ooit geweest was, niet meer zo begraven in eigen gezin. Ze werd een graag verwachte gast, want als zij kwam, leek alles fleuriger, vro lijker. Bij Tine en Koen werd haar dagelijkse instuif. Bert trof ze daar vanzelfsprekend dikwijls aan, en zo vaak ze hem daar vond kwam de herinne ring aan die ene blik op die avond weer boven. Toch gaf het haar een gevoel van rust hem te zien. Zo was het eigenlijk in haar jonge meisjesjaren ook geweest. Tine en zij waren H.B.S.-ers. Bert was Gymnasiast. In alle perikelen, waarin bakvissen te recht kunnen komen, had hij raad geschaft. En nu? Nu had ze geen raad nodig. Het leven gaf geen perikelen en die er waren ging ze eenvoudig uit de weg. Maar het was pret tig Bert te zien. Het najaar kwam met gure dagen. Han kwam vaak met een veel latere trein thuis. Het was druk op het kantoor, zei hij. Zijn ogen, die moe en triest stonden getuigden van zijn harde werken en zijn zorgen. Pijnlijk nauwkeurig deed Lien alles wat van een goede huis vrouw verlangd kan worden, doch al haar aandacht was ge richt op de kinderen en vooral op Jannie. De grauwe najaars dagen brachten haar weer de oude angsten om haar jongste meisje. Eén onvoorzichtigheid, en de voor Jannie zo fatale hoestbuien zouden zich weer aankondigen. Met een bewon derenswaardig vernuft bedacht Lien steeds nieuwe boodschap pen, die juist als de school uit- kwim gedaan moesten worden. Dan haalde ze meteen Jannie uit school, die zodoende geen gelegenheid kreeg om met de andere kinderen te blijven stoei en, wat voor haar het gevaar van kouvatten zo groot maakte. Zo verschalkte ze de kleine bij de hande rakker, want als die vermoed.zou hebben, dat ze uit school gehaald werd als een meisje van 't „kleine schooltje", dan zou hot moeite genoeg ge geven hebben.- Zo dacht Lien haar kind te kunnen bewaren. Al haar aandacht had ze hierop gespitst. Soms had Lien het gevoel of ze een overwinning behaald had. Zover het najaar in en nog steeds was Jannie fleurig en gezond. Wie weet werd 't kind sterker. Ze werd geruster. Tot op eens een slag kwam, daar waar ze die niet ver"-"ht'e. Op een middag toen ze Elze en Dick uit school thuis verwacht te, werd er onstuimig aan de bel getrokken en meteen hamer de 'n vuist op de deur ...Moeder Lien was naar de deur ge draafd en Elze vloog haar tege moet: „Moeder Dick.... bij Donkerts in huis van zijn fiets gevallen.... Hij wou al maar in de ronde rijden en toen kwam hij tegen een andere fiet ser en toen is-t-ie gevallen." Wat er precies was gebeurd kon Lien niet begrijpen, maar ze voelde wol, dat 't erg moest zijn. Zonder een mantel aan te trekken, sprong ze op de fiets van Elze en jachtte naar het huis van Donkerts. Toen ze van de fiets afsprong, zag ze Elze ook al aankomen. In haar angst om haar broer, had ze achter Lien aangedraafd, terug naar het huis, waar Dick was. De deur werd al geopend en zonder vragen volgde Lien me vrouw, Donkerts. Dick lag \n de kamer op de divan. Roerloos en overal met bloed bevlekt. Een dokter was al bezig met het onderzoek. „Wat is het dokter? Is het zo erg?" r ,,'k Weet het niet mevrouw, 't Kan meevallen. Eerst wach ten tot hij tot bewustzijn komt, dan pas kunnen we een oordeel vellen. De wonden betekenen niet veel. Dat valt wel mee". Zoals altijd in ernstige situa ties was Lien ook rfu volkomen kalm Rustig en zakelijk besprak ze de maatregelen, die g nomen moesten worden om Dick naar huis te laten brengen. Toen dat alles in orde was fietste ze naar huis om daar alles gereed te maken voor de komst van haar jongen. Cor's sterke knuisten sjouw den rap en in 'n ogenblik stond Dick's ledikant in de salon, want dokter achtte alle bewe ging nog gevaarlijk, daarom werd hij niet naar boven ge- brarht. Zodra de grote auto stopte was Wxil qe&eju/ide. eA &jp Uu>~ 5 Jon 1340. „Deutsche Zeitong in lien Ntederlanden" komt ais dagblad uit te Amsterdam. Göb- bels verklaart in het Sportpaleis te Berlijn, dat Duitsland alle „vuistpanden" in handen heeft voor een waarlijk beslissende over winning (1943). Koning Victor Emanuël doet afstand van de troon (1944). Steenwijk ingeno men (1592). Egmond en Hoorne onthoofd (1568). 6 Juni 1944. Invasie ln Norman- Jtë, met 4000 oorlogsschepen en 11.000 begeleidende vaartuigen, 31.000 vliegtuigen nemer, aan de operatie de»l. In Indië worden de Nederlandse opschriften vervan gen door Japanse (1942). 7 Juni 1944. Te 's-Hertogen- bosch wederom 24 trouwe Neder landers ter dood gebracht. 8 Juni 1944. Het Geallieerde bruggehoofd aan de mond van de Orne reeds 34 km diep. 9 Juni 1940. De eerste 10.000 Nederlandse krijgsgevangenen zijn uit Duitsland terug gekeerd. Op de dag van de begrafenis van Hey- drich verwoestten de Duitsers uit wraak het Tsjechische dorp Ly- dltz en vermoordden enige hon derden inwoners. De N.S.B.ers in Nederland worden aangeraden de kuststreek te verlaten en zich naar het Oosten des lands terug te trekken. Het „Oranjehotel" wordt leeggehaald (1944). 10 Juni 1944. Berlijn zwaar ge bombardeerd. Capitulatie van Noorwegen (1940). Lodewijk XIV belegert Maastricht (1673). 11 Juni 1942. De N.S.B.er Wca- tra wordt burgemeester van Den Haag. President Roosevelt ver klaart in een radiorede alleen nog maar wapenen aan de Geallieer den te zullen leveren (1940). Correspondentie Wij vermelden nog, dat de artikeltjes „Dc veste Sluis", „Koningin Juliana" cn „Reis- verbindingen in oude tijd" in enkele voorgaande nrs van ons blad, van de hand van onze medewerker, de heer B. J. de Mey te Ritthem, zijn. vl/ "t" Een krant wordt niet gemaakt door haar redacteurs, maar door haar abonné's. Lien bij de deur cn wees de weg. Zo kwam dus haar jongen thuis. Goddreigt er dan* altijd iets.... Moet er altijd iets ka pot gaan als het rustig is.... In felle opstand schreeuwde ze in haar hart God tegen. Maar haar handen hielpen rustig, in volkomen beheersing haar kind terecht leggen. Even flitste het door haar ge dachten, Han moet dit weten. Ze keek op de klok. Ze kon hem op het kantoor nog berei ken. Baten zou het niet veel, want er was geen eerdere trein om mee naar huis te komen. Ze zou hem de martelende reis maar besparen. Snikkend zorgde Cor voor *t eten. Elze zat stil in de serre. Alleen Jannie kwam even bin nen. Ze vroeg: „Moes gaat onze Dick nou dood? Da tie is toch altijd, dat staat in de krant, zegt Cor." „Stil kind, stil toch," en met een ruw gebaar werd Jannie de kamer uitgezonden. Als 't eens waar was.... God, dat niet, m'n jongen Han kan ieder ogenblik thuis komen Lien's trekken worden hard. Bij alle ellende zou ze ook nog verwijten of een aanklacht moeten horen. Dat was altijd Han's eerste reactie, of het nu een onbeduidend voorval of een zeer ernstige gebeurtenis betrof. Daarna begon hij pas te troos ten of raad te ver."-haffen. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 5