iB
HÉS
UIT DE HISTORIE.
DE RING.
Uit mijn klas.
Wat van de Huisvs8tings~
commissie zoal gevraagd
wordt:
BLOEMEN IN HUIS.
Vrijdag 25 Maart 1949.
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
we reeds eer gesproken hebben.
In dit vers bezingt zij het natuur
schoon van Zeeland:
De heuchelicke son die bralt en
elimt om hoogh;
De wegen nat en glat die werden
hart en droogh;
De wijngaert oogen crijcht, en aen
der boomen toppen
Daer berst te met een blat uit
dick-gheswollen knoppen;
De bruyne voester-vrouw, de
vette groeysaern aerdt,
Die heeft haer eerste cruyt en
bloemen al gebaert;
Het luchtich pluym-gediert al
tjilpende comt swieren,
En springt van tack op telgh met
vrolick tierelieren.
Dees somer-teykens die verneem
ick altemael,
En noch verneem fck niet u
Zeeusche Nachtegael.
Niet waar, wie zó Zeeland ge
zien heeft en het geziene kan
weergeven, is geboren dichter. Let
eens op de woorden: „de wijngaert
oogen crijght". Wat is dat voor
treffelijk gezegd.
Welnu, ze wachtte dus op de
.Zeeusche Nachtegael", die be
looft was. Deze liet niet op zich
wachten.
De Middelburgse dichteres, Jo
hanna Coomans, heet haar gast
welkom in een gedicht, dat zij op
draagt: „Aen de eerbare, acht
bare, constrijcke Jonckvrou Anna
Roemers.
Nadat zij haar welkom geheten
heeft in wijdse, hoogdravende
taal, vervolgt zij:
Wat sal ick dees Godin nu verder
gaen toewenschen,
Met wijsheyt en verstant, ja waer
van dat men spreeckt
1st wetenschap of kunst, dit al
haer niet ontbreeckt;
Sy heeft der Goden gunst, en is
bemint van allen,
In al hetgeen sy doet heeft yder
goet gevallen;
Maer noeh ontbreeckter wat aen
dees begaefde maegt,
Dat is, dat sy die naem van
maeght te lange draeght:
Ick wensche dan Jonck-vrou, dat
u wert toeghesonden
Een, daer ghy naer u wensch
mocht werde aen gebonden.
Met eenen soeten bant van
eenicheydt en rust,
Van ware liefd' en vreucht, die
1 noyt wert uytgeblust,
Een vriendelicken bant, waer
door een soeten segen
Op u wiert uytgetort als een
I gewensten regen,
Dat ghy als moeders mocht
voort-teelen een geslacht
Dat alle druc verdrijft, wanneer
1 't maer eens en lacht;
En als 't dan quam dijn hals
t' omvange met sijn vlercke
Dat waer u meer vermaeck als
al u konstich wercken;
Óns Itoci ueckaat.
Van der Horst zit in de bange
oorlogswinter van 1944 in zijn
winterjas bij de koude kachel.
Zijn vrouw heeft haar mantel aan
en de kinderen liggen, al is het
tien uur in de morgen, onder de
dekens in bed. Van de kou en van
de honger. Een klein kuchje brood
per week, verder wat aardappe
len, hoogstens drie per persoon
per middag, wat suikerbieten én
soms, als ze gelukkig zijn, een
paar knollen.
Van der Horst is nu aan het
eind van zijn mogelijkheden. Ver-
sch ende van zijn kennissen zijn
Gci..erland ingetrokken, met een
handkar, een kinderwagen, een
bakfiets zonder banden enz. Maar
hij heeft niets en hij durft zijn
vrouw, die te zwak is om uit te
gaan en zijn kinderen niet alleen
te laten. De ellende is nu wel héél
groot.
En bij de boeren in de omtrek
valt niet veel meer te halen. De
meesten hebben alles al uitge
deeld, want er zijn heel veel 'goe
de boeren, dat blijkt nu de nood
■aan de man gekomen is.
„Zou je 't nog maar niet eens
proberen, man?" vraagt zijn
Dit wenschen u, Jonckvrou, en
dat ghy 't ooc wel raect,
Want 't meest u noch ontbreect,
om heel te sijn volmaect.
Wat dunkt u van zulk een wel
komstlied
We moeten hierbij natuurlijk in
acht nemen, dat we in de zeven
tiende eeuw vertoeven, waarin de
mensen een beetje anders inge
steld waren, dan wij tegenwoor
dig. Men vertelde elkander precies
waar het op stond, men was niet
kieskeurig en volstrekt niet
preuts.
Dat blijkt b'.v. ook uit een ander
„welkomstlied", dat aan Anna
Roemers werd toegezongen by
haar bezoek aan Middelburg. De
dichter meent het heel goed met
haar. Luister eens:
Jonckvrou weest niet bevreest
voor onse zeeusche lucht,
't Is maer een ijd'le waen end
ongegront gerucht,
Een oude brief.
We zjjn in onze kringen vaak
gewoon, in allerlei kwesties ons
te beroepen op de geschriften van
Calvijn. Het is vreemd, dat, hoe
dikwijls wij ons op zijn geschrif
ten beroepen, wij niet veel aan
dacht geven aan de persoon van
Calvijn zelve. Bij Luther is dit zo
geheel anders. Van zijn leven, zijn
werken en zijn vrouw Catharina
Von Bora weten we meestal heel
wat af. Bij Calvijn volstaan we
met een vluchtige blik te werpen
op de oude portretten. Die inspi
reren ons niet erg tot nader on
derzoek. Hij lijkt zo stroef, zo
uiterst beheerst en koud. Het is
goed hem eens anders te zien. Hier
onder een brief van hem, welke
hij schreef na de dood van zijn
vrouw, Ideletta van Buren. Het
is dezer dagen vier honderd jaar
geleden dat hij deze schreef. Deze
brief is gericht aan Farel, Cal-
vijns getrouwe mede-stryder, die
in Neufchatel woonde. Lees deze
brief zelf en we behoeven over
Calvün niet veel meer te zeggen,
want we zien met welk een ont
roerende teerheid hü spreekt
over zyn lieve vrouw, die van
hem is heen gegaan.
Ter verduidelyking dlene nog
opgemerkt te worden, dat zijn
vrouw uit haar eerste huwelijk
een zoon achter liet, vertoevend in
Duitsland en een dochter, die nog
thuis was.
vrouw.
Hij trekt mismoedig de schou
ders. Dan staat hy' resoluut op,
al is ook hij verzwakt en uitge
teerd. De wanhoop drüft hem de
stad uit, om het nog maar eens
te proberen. Hy loopt een paar
uur de polder in en stapt het erf
van een boerderij op.
Aan de deur komt de boer hem
al tegen; neemt hem van het
hoofd tot de voeten op en schudt
by voorbaat al „neen".
„Hebt u nog aardappelen?"
vraagt Van der Horst.
„Niet veul meer, ik mot zuinig
an doen", zegt de boer.
„Ik wil ze duur betalen".
„Wat heb ik an al dat geld?"
zegt de boer verachtelijk.
„Ik heb thuis nog een paar kus
senslopen, die hebben tegenwoor
dig hoge waarde", zegt Van dei-
Horst.
De boer grijnst. „Kussenslopen,
wil je de linnenkast van m'n
vrouw is zien? Boordevol
Van der Horst bijt zich op de
lippen. Zijn vrouw heeft een lege
linnenkast, ofschoon die óók boor
devol was voor de oorlog.
„Ik heb niets meer om te rui
len", zegt hy mismoedig.
De boer kauwt op een eigen
teelt sigaar, hij gluurt door zün
nauwe spleetoogjes, die van heb
zucht flikkeren naar de rechter
hand van Van der Horst.
Het land is groen en versch,
draecht vruchten en goet coren,
Uit 't soute water is vrou Venus
self geboren;
Het laffe, platte soet wort overal
gelaeckt,
En 't is altijt wat brack, dat wel
en aerdich smaeckt;
Het jong-volc comt somtijts wat
coortscheyt besoeke,
Maer 't comt meest van de wermt
der doeken op de broeken,
Maer dit can u niet schaen, die
met een koele sin
Heb altijt by de hant goet raet
tegen de min;
Noch van Cupidoos toorts, noch
coorts hebt ghy te duchten,
Hij sal niet min van u als van
Diana vluchten.
In deze geest waren de „wel
komsliederen", die de Middelburg
se „rederükerskamer", deze roem
ruchte gast toezong.
Er zijn er nog meer opgetekend,
maar daarover een volgende keer.
Beste vriend Farel!
Het bericht van het overlijden
van mijn vrouw is u zeker reeds
bekend. Ik span mij zoveel ik kan
in, opdat het-leed mij niet geheel
ter neder drukt. Ook de vrienden
zijn er, en doen al het mogelijke
om de bittere smart mijns harten
iets te verzachten. Toen uw broe
der van hier wegging, hadden wij
al bijna geen hoop meer voor haar
leven. Toen Dinsdag alle broeders
er waren, hielden zij het voor het
beste met elkander1 te bidden. Dat
geschiedde. Toen Abel haar uit al
ler naam vermaande tot geloof en
geduld, sprak zij in een paar
woorden (zij was reeds zeer zwak)
uit, hoe het met haar gesteld was.
Ook ik voegde daarbij ene opwek
king, zoals in meende voor haar
toestand nodig te zijn. Daar zij
over haar kinderen geen woord
gesproken had, vreesde ik, dat zij
inwendig bekommerd over hen
was en het niet durfde zeggen, en
dat deze zorg haar meer kwelde
dan haar ziekte. Daarom zeide ik
tot haar, terwijl de broeders er
bij waren, dat haar kinderen mij
op het hart zouden gebonden zijn,
als waren ze de mijnen. Zij ant
woordde; Ik heb ze reeds de Heere
overgegeven. Toen ik daarop zei-
de: Dat hindert niet, ook ik wil
mijn deel aan hen vervullen, zeide
zij; Als zij de Heere ter harte
gaan, dan zijn zij ook u aanbe
volen, dat weet ik. Zo groot was
haar geesteskracht, dat zy al bo
ven de wereld scheen te staan.
„Je heit daar nog een gouwe
ring", zegt hy.
Van der Horst kykt hem on
gelovig aan.
„Je wilt me toch zeker niet be
roven van mijn trouwring?" zegt
hy.
„Niks hoor, je houdt 'm maar,
en dan houw ik m'n aardappels.
Je bent vrij man om te doen en
te laten wat je wil".
Van der Horst voelt een golf
van woede naar het hoofd stijgen.
Hij heeft de impuls zich om te
keren en het erf te verlaten. Maar
dan ziet hij voor zich het gelaat
van zijn uitgehongerde kinderen,
van zijn vermagerde vrouw.
„Goed", zegt hy en trekt de ring
van zijn vinger, wat maar al te
gemakkeiyk gaat. „Hoeveel kan
ik er voor krijgen?"
De boer trekt onverschillig de
schouders op, dan zegt hy: „Een
mud, dan ben je goedkoop af,
want ze betalen op 't ogenblik
honderd en vijftig gulden".
„Ja, héél goedkoop", zegt Van
der Horst smalend.
Hij laadt een half mud op zijn
fiets en zegt de andere helft de
volgende dag te zullen komen ha
len. Hij kan er tenminste weer
een paar weken mee vooruit, en
de Geallieerden vorderen goed,
lang kan het niet meer duren.
Zijn vrouw begrijpt zijn verhaal,
zegt niet veel, maar veegt met de
Op de dag, dat zij haar ziel aan
de Heere overgaf, sprak onze broe
der Bourgoing haar tegen zes uur
aan met ernstige woorden. Toen
sprak zij het uit, waaraan allen
konden bemerken, dat haar hart
reeds hoog boven deze wereld
verheven was. Want dit waren
haar woorden: O, heerlijke op
standig! O, God Abrahams en
van alle onze vaderen, reeds
eeuwenlang hebben alle gelovigen
op u gehoopt en geen Is be
schaamd geworden; zo wacht ook
ik op U! Zulke afgebroken zinnen
bracht zij moeilijk uit. En oat
niet nadat tot haar gesproken
was, maar zoals de gedachten
haars harten haar bewogen, al
dus betuigde zij in korte woorden,
wat er in haar omging. Om zes
uur werd ik van huis geroepen.
Na zeven uur, toen men haar in
een andere kamer bracht, begon
de doodstrijd. Toen zij bemerkte,
dat haar stem verzwakte, fluis
terde zij: Bidt, bidt, bidt allen
voor mij! Juist kwam Ik thuis. Zy
kon geen woord meer spreken,
maar hare houding toonde de be
weging des harten. Ik sprak tot
haar een paar woorden van de
genade van Christus, de hoop des
«eeuwigen levens, van de pelgrims
tent van dit leven en de gang
naar huis, toen nam ik mijn toe
vlucht tot het gebed. Helder van
geest luisterde zij naar mijn ge
bed en mijn woorden tot haar.
Kort voor acht uur ging zy' zo
kalm heen, dat de aanwezigen
nauwelijks de overgang van leven
en dood bemerkten.
Nu zoek ik mijn smart zo te
overwinnen, dat mijn ambtsbezig
heden niet onderbroken worden.
Want ook met andere strijd bo
ven dit alles beproeft mij de
Heere.
Vaarwel, beste vriend en broe
der, de Heere Jezus sterke u met
Zijne Geest, en ook mij in deze
smart, die mij geheel zou gebro
ken hebben, had niet Hij mij van
de hemel de hand toegestoken,
wiens werk het is, gebogenen op
te richten, zwakken te sterken en
moeden weder kracht te geven.
Groet alle broeders en uw ge
hele huis.
Uw,
JOHANNES CALVIJN.
Genève, 2 April.
De Volmaakte.
In de klas waren, o wonder,
drie Martientjes. Dat er twee
waren, was van algemene be
kendheid, dat waren Martientje
van Dijk en Martientje Vroon.
De derde met diezelfde voornaam
was de juffrouw. Als dit al ge
weten werd, dan werd het toch
rug van haar hand een traan van
de wang.
„Huid voor huid, al wat iemand
heeft, zal hy geven voor zijn le
ven", zegt satan in het boek Job,
en de duivel zegt vaak dingen, die
volkomen waar zijn.
Voorjaar 1947
Van der Horst heeft het er met
zijn gezinnetje door gehaald.
Vrouw en kinderen zijn weer ge
zond en zy heeft een stuk in de
rug van zijn vest moeten laten
zetten, omdat het te krap gewor
den is. Hy is weer aan het werk
in zijn oude functie als belasting
ambtenaar. Zo juist krijgt hy op
dracht, by Van den Berg, land
bouwer te Z. (in de buurt van
Rotterdam, waar zijn standplaats
is), eens te gaan praten. Die man
is onwillig om naast de zeker-
heidssteiling ook zijn vermogens-
aanwasbelasting te betalen.
Van der Horst fluit tussen zyn
tanden. Van den Berg, dié kent
hyHij heeft er eens aardap
pelen „gekocht".
Hij fietst naar de boerderij en
klopt aan. Wanneer hij zegt, wat
hij komt doen wordt hij beleefd
binnen gelaten en krijgt een ge
makkelijke stoel. De boer noch de
boerin herkennen hem, wat geen
wonder is.
Van der Horst zegt niet veel.
Hü laat de boer praten. En die
slechts fluisterend gezegd, want
van een juffrouw noemde je de
voornaam nooit
Martientje van Dijk was een
kleine volmaaktheid endat
wist ze zelf zeer wel. De juf
frouw zuchtte wel eens over zo
veel volkomenheid. Dat andere
Martientje was ook nooit op een
ondeugd, 't zij klein of groot te
betrappen, dus kon die ook wel
een kieme volmaaktheid genoemd
worden.
Maar zelf wist ze er niets
van
Het eerste Martientje vond
haar juffrouw ook volmaakt en
deze vond dat zeer lastig.
Nu was er in die klas ook een
Betje Hoek, die was helemaal
niet braaf, die vergat altijd, let
terlijk alles. Zij vergat, wat ze
geleerd had en ze herinnerde
zich ook nooit, dat ze stil moest
zitten met de armpjes netjes over
elkander. Daarom klonk een
paar maal per dag wel, juf-
frouws stem vermanend door de
klas: „Betje".
Tegen vier uur werd het dan
wel eens: „Maar Bétje dan tóch!"
Altijd maar weer na elke ver
maning, keken Betjes ogen met
grote verschriktheid en vol op
rechtheid naar de juffrouw, en
steeds was er in die bruine kij
kers de belofte van beter te zul
len oppassen. Die belofte dei-
ogen was zó oprecht gemeend,
maarduurde nooit langer
dan een half uur.
De moeizaam ingebrachte ken
nis toefde nog niet eens 'n half
uur m Betjes bolletje, die scheen
er alleen maar door te reizen,
om er steeds weer dezelfde leegte
achter te laten,
Martientje van Dijk's ogen ke
ken heel vaak, na juffrouws ver
manend, „Betje", misprijzend
naar de voorste bank, het domein
van de kleine lastpost. Als Mar
tientjes ogen zo Betje hadden be-
critiseerd, keken ze ook altijd
even naar haar juffrouw, die
toch zo'n last had van dat kind.
Zelf rechtte ze dan haar rug
je, haar armpjes sloten zich
strammer over elkaar. Zij zou
dan wet netjes zitten voor haar
juffrouw.
De juffrouw zag het altijd wel,
al zei ze er niets van, wel moest
ze dan ook steeds even naar dat
andere Martientje kijken, die
met haar mollige armpjes ook zo
netjes over elkaar zat, misschien
een ietsje minder stram dan haar
kleine naamgenootje, maar het
vriendelijke snuitje moest even
tjes lachen, want haar juffrouw
keek naar haar.
Op een dag was Betje rumoe
riger dan gewooniyk. Het was nog
met eens twee uur, de school was
pas een half uur aan, en toen had
ue juffrouw al „Betje dan toch!"
moeten zeggen.
Het scheen wel of heel de klas
heeft heel wat te vertellen.
Hy begint over de slechte ont
vangsten, de hoge uitgaven, de
hoge belastingen en de onbillijk-
heid van de aanslagen. Hij heeft
naar eer en geweten alles opge
geven, wil zijn aandeel in de
schuld des lands graag bijdragen,
maar men moet niet het vel over
zijn oren halen. Er moet eens een
eind aan komen.
„Je hebt anders goed geboerd",
zegt Van der Horst, „je hebt ge
heel je hypotheek afgelost, waar
je voor de oorlog nooit kans toe
gezien hebt en je hebt er nog wat
huisjes bij gekocht. Je hebt het
niet slecht gemaakt, zou ik zo
zeggen."
„Dat lijkt allegaar mooier as 't
is", zegt Van den Berg, en hij
zucht diep.
„Zeker aardig in het zwart ge
daan?" informeert Van der Horst.
Van den Berg legt zijn grote
hand op zijn hartstreek en ver
klaart met zyn oogjes bijna ge
heel gesloten: „Voor geen cent
mijnheer. Natuurlijk heb ik deze
en genen er door geholpen, maar
in 't zwart, neen hoor, daarvoor
moesten ze by mijn niet wezen."
„Zo, en heb je wel geholpen?"
vraagt Van der Horst.
„Zoo veul as ik kon", verklaart
Van den Berg. „Vooral in de hon
gerwinter stond het bij mijn geen
cLu£-£.kil~ nifit waan mruarion?"
Vrijdag 25 Maart 1949.
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 3
die dag wat levendiger was dan
anders. Aan de twee Martientjes
ging die luidruchtige stemming
voorbij, die bleve.. zich zelf ge
lijk. De één zat als altijd in haar
correcte houding gegoten, en het
schrift vertoonde geen enkel on
behoorlijk haaltje, in de sommen
was niet één fout....
Het andere Martientje zat ook
keurig en ze lachte even zonnig
als altijd als de juffrouw naar
haar keek, en 't werk deed ze
met even grote ijver. Maar
Betje.... en die anderen....
net was nog maar drie uur, de
scnool moest nog wel een half
uur duren, toen was het geduld
van de juffrouw op. Al drie maal
had het misprijzend geklonken,
„netje dan toch...." en toen er
weer zo'n vermaning nodig was,
stapte de juffrouw op Betje toe
en wilde haar drirug dooreen
sciiuaden, maar juist tóén keek
Martientje van Dijk haar aan.
Heel haar gezichtje vertoonde
ataeer van dat Betje en adoratie
voor haar juffrouw.
De juffrouw zag het alles zo
duidelijk envlak bij Betje
gekomen zei ze nog eens extra:
„Betje, Bétje," maar de toege
dachte andere straf bleef achter
wege. Ze voelde dat ze door zo'n
driftige strafoefening in Mar
tientjes oog van haar voetstuk
zou zyn afgedaald, en een mens
vait nu eenmaal niet graag van
zijn voetstuk af, al is dit maar
in de ogen van een kind
in eens rekende de juffrouw
voor zich zelf uit: Nog goed twee
maanden danzit Martientje
in de tweede klas.
Toen ze daarna voor zich zelf
realiseerde, wat ze dacht, vond
ze het zo dwaas, dat ze het haast
niet verwerken kon.
Martientje van Dijk, die haast
nooit een aanmerking verdiende,
wier werk schier aitijd zonder
fout was, die wilde ze graag
kwijt, dat was om die ogen, cue
er steeds op uit schenen te zyn
om alles at te meten naar eigen
volmaaktheid.
De juffrouw stond voor het
grote zwarte bord, ze deed niets,
misschien zag ze van die lange
rijen sommen ook niets, 't was
eigenlijk een beetje dwaas, zo als
ze daar doelloos stond.
„Over twee maanden, dan ben
ik die tenminste kwijt.
Betje had inmiddels al weel
een vermaning verdiend, maar
de juffrouw merkte er niets van.
Toen ze zich omkeefde, stak
Martientje van Dijk haar kleine
vinger recht in de hoogte.
„Juffrouw, nou heeft Betje al
weer gepraat".
De juffrouw zei enkel maar:
„Zo".
„Nog maar twee maanden....
gelukkig
R. T.
De boerin knikt en slaat de
ogen naar het plafond, nog onder
de indruk van al die ellende.
„Geen honderdvijftig gulden ge
rekend voor een mud aardappe
len?" vraagt Van der Horst.
„Ken je denke, mynheer, dat
zou godgeklaagd weze, niks hoor,
natuurlijk gingen de prijzen wat
omhoog, je had tenslotte ook de
risico mot je rekenen, de moffen
en de Enesbeërs, waren ook zuk-
ke mooie jongens niet, maar we
bleven altyd in het redelijke, niet
waar moeder?"
„Netuurlyk, altijd in het rede
lijke, we hebben wat gedaan om
de mensen te helpen, mijnheer. As
de regering daar is een beetje re
kening mee hield, dan zouwe ze
een mens wat minder het vel over
z'n ore hale, vindt u ook niet?"
Van der Horst knikt.
Hy zwijgt een ogenblik en
denkt: zou hy m'n ring nog heb
ben? Hij legt zijn ringloze rech
terhand uitgespreid op tafel en
kijkt de boer aan. Deze reageert
er niet op. Blijkbaar heeft hij zó
veel ringen „gekocht", dat hy niet
eens meer vermoedt, dat hij mo
gelijk deze hand óók beroofd
heeft.
Plotseling staat Van der Horst
op. „Mag ik uw linnenkast eens
zien?" vraagt hy aan de boerin.
Ze verschiet van kleur. „M'n
liBCsnkast.. wat heit dót er mee
Willem III en
Ds Van de Velde.
Ds Abraham van de Velde,
schrijver van het boek: „De won
deren des Allerhoogsten", werd
met zyn ambtgenoot Johannes
Teeling, evenals hij predikant te
Utrecht, op de 20ste Juli 1660
door een schriftelijke acte der
overheid gelast, de stad vóór 9 uur
des avonds en het ganse Sticht
binnen 24 uren te ruimen.
Voornoemde ds Van de Velde,
die. dag gepredikt hebbende, had
een Burgemeester, die sterk
dronk, zo woedend gemaakt door
hem deswegen te berispen, dat hy
er zich bovengenoemd willekeurig
vonnis mede op de hals haalde.
Daar een zijner kinderen over
leden en nog niet begraven was,
liet hy de burgemeester zolang
uitstel van vertrek verzoeken, tot
dat hy zyn kind te Utrecht zou
hebben doen begraven, doch kreeg
ten antwoord de harde boodschap,
dat hem zulks geweigerd werd,
maar dat hy de mestkar van de
burgemeester kon krijgen, om zyn
kind naar het graf te brengen. De
predikant was dus genoodzaakt,
met zyn dood kind de stad te ver
laten, maar de Voorzienigheid
liet deze snoodheid van de burge
meester niet ongewroken.
De burgemeester had zich naar
zijn buitenverblijf aan de Vecht
begeven, want hy wilde zich nog
in de bespotting van de voorbij
varende predikant vermaken. Op
het ogenblik nu, dat Van de Vel
de met de schuit voorbijvaart,
krijgt de burgemeester een toe
val. De tuinman, die dit ziet, roept
de knecht, en beiden oordelen het
nodig, hem ogenblikkelijk naar de
stad te brengen; doch zy gunnen
zich geen tijd, de paarden uit de
weide te halen, maar leggen de
burgemeester om bestwil op de
mesckar, ten einde hem naar
Utrecht te brengen. Hij werd daar
dood binnengebracht, want onder
weg overleed hy.
Prins Willem III, in 1672 erf
stadhouder geworden zijnde, ont
ving van ds Van de Velde het ver
zoek, om intrekking van het ban-
nissement. De Prins onderzocht
het geval, ontbood hem bij zich,
en sprak hem, zo het scheen, zeer
verstoord aan, vragende:
„Hebt gij uw burgemeester te
Utrecht durven censureren?"
Van de Velde: „Dat vorderde
mijn plicht, Uwe Hoogheid!"
De Prins, met schijnbare grim
migheid: „Indien gij hier predi
kant waart, en ik maakte mij aan
dronkenschap schuldig, zoudt gij
dan ook mij censureren?"
Van de Velde, op zijn ene knie
vallende, antwoordde: „Ik wens
te maken?" vraagt ze.
„Misschien heel veel", zegt Van
der Horst.
Ze durven niet weigeren. „Alle
maal nog van vóór de oorlog,
mijnheer," zegt de boer, als Van
der Horst zijn oog laat dwalen
langs de stapels linnengoed.
„Je vrouw moet een goede uit
zet gehad hebben", zegt hij dan
met een tikje ironie in zijn stem.
„Heb je nog wat anders in die
kast zitten?" vraagt hij na een
poos.
„Wat, mijnheer?" vraagt de
boer.
„Goud bijvoorbeeld?" en meteen
kijkt hij de boer strak aan.
Van den Berg knippert met de
ogen. „Goud?" vraagt hij dan ver
baasd.
Van der Horst loopt weer naar
de achterkamer en gaat weer zit
ten, zijn rechterhand legt hij weer
uitgespreid op tafel.
„Je hebt daar een mooie zware
trouwring", zegt hij dan tegen de
boer. Deze ziet eerst naar zijn
hand en dan naar de hand van
Van der Horst. Nog schijnt hij
niets te begrijpen.
„Ja, we benne zo zachtjes an
twintig jaar getrouwd", zegt hij.
„Ik ben twaalf jaar getrouwd",
zegt Van der Horst en kijkt naar
zijn ringloze hand op tafel.
Dan is het de boerin, die begint
te begrijpen.
God voor Uwe Hoogheid gedurig
te bidden, dat gij voor die zonde
moogt behoed blijven; maar wan
neer Uwe Hoogheid, tegen alle
vermaningen in, daartoe verviel,
en God my die genade gaf, zou ik
u waarachtig censureren."
Hierop veranderde de Prins van
gelaat en toon, en hem bij de
hand oprichtende, zeide hij: „Mijn
vriend, waar zulk een Van de Vel
de predikant is, moet geen bur
gemeester dronken zijn. Ik trek
uw bannissement in! Wat verkiest
gij nu Zal ik u weder te Utrecht
predikant maken, en wilt gij voor
mij aldaar prediken?"
Van de Velde: „Welke hoge
macht ook op aarde aan Uwe
Hoogheid gegeven is, zo heeft de
zelve toch geen vermogen in de
kerk, om leraars aan te stellen,
maar wel, om hen als voedster
heer te beschermen. Doch hoogst
vererend zal het voor mij zijn,
voor Uwe Hoogheid in mijne vo
rige gemeente te prediken".
Dit gesprek geschiedde de 18de
Mei, en kort daarop, 2 Juli 1675,
reed Zijne Hoogheid in zijne koets
met ds Van de Velde naar
Utrecht. De Prins gal bevel, dat
de ganse regering onder het ge
hoor van ds Van de Velde zou
verschijnen; na de predikatie werd
dan ook het bannissement inge
trokken, en aan de beide predi
kanten vergunning verleend om in
de stad en haar rechtsgebied te
wonen.
Ze wordt heel bleek, kijkt on
rustig naar haar man en dan naar
Van der Horst. Het is even
vreemd stil in de kamer en dan
zegt ze hikkend:
„Hebben we mijnheer niet meer
gezien?"
„Ja, dat hebt u en uw man
ook", zegt Van der Horst. „U
heeft mijn ring in uw bezit, specu
lerend op mijn ellende en omdat
mijn vrouw en kinderen verhon
gerden, hebt u mij beroofd van
mijn trouwring. Gaat u eindelijk
een licht op?"
De boer wordt krijtwit, zijn ka
ken klapperen en er wil geen
woord meer komen. Tenslotte
hakkelt hij: „Vrouw hebben we
die ring nog?" Zijn vrouw zwijgt,
maar loopt weer naar de voor
kamer en legt na een poos de ring
voor Van der Horst neer, die hem
aan zijn vinger schuift,
„En nu gaan we eens praten",
zegt hij.
Hoeveel van die ringen hebt u
in uw bezit, en hoeveel linnen
goed hebt u de mensen afgeno
men en hoeveel zwart geld hebt
u binnengesleept? Zeg het alle
maal maar eerlijk, want ik weet
méér dan u waarschijnlijk ver
moedt. U heeft mii indertijd zelf
ingelicht over uw manier van
„verkoop" van aardappelen. Lieg
er dus niet om. U maakt er de
zaak maar slechter mee."
Utat i^e&ewule o-p
Uw- u-eAjaaAdcLty
37 .Maart 1943 Het Bevol
kingsregister te Amsterdam is,
tengevolge van een springstof
aanslag, geheel in vlammen opge
gaan. Voor ontdekkers van de da-
dens is een beloning van f 10.000
uitgeloofd.
28 Maart 1944 De Roemeense
grens is reeds 50 km. door de Rus
sen overschreden. De ernst van de
toestand wordt te Berlijn niet ver
heeld. De krachtsinspanning van
de Rus is enorm en hun over
macht overweldigend.
De boer begint te zweten.
En de boerin heeft het even
eens warm.
Van der Horst noteert en
vraagt onbarmhartig verder, wijst
op de punten waar het niet klopt,
wijst hem op zijn immoreel gedrag
en maakt de boer tenslotte murw.
„Wat mot ik opbrenge?" vraagt
de boer tenslotte.
„Dat kan ik u niet zo maar
zeggen, Van den Berg". Van der
Horst begint even te rekenen.
„Het zal wel tegen de zestig
mille lopen, denk ik," zegt Van
der Horst kalm.
De boer springt van zijn stoel.
„Dan ben ik geruïneerd,"
schreeuwt hij hees.
Van der Horst schudt 't hoofd.
„Loopt wel los", zegt hij.
„Maar dan mot ik weer de boel
belasten", zegt Van den Berg.
„Vindt u het zo erg, dat u er
precies weer uitkomt ais u de oor
log bent in gegaan. Hoeveel land
bouwers hebben niet alles verlo
ren, door bombardementen, wa
terschade, evacuatie, enz.?"
Van den Berg wrijft krampach
tig in de handen.
,,'k Houw niks over", zegt hij.
„Net zoveel als toen je in 1940
geboerd had, één ding bent u in
tussen verloren, en dat is veel er
ger, dan je bezit", zegt Van der
Horst.
-Wat bedoel jêI!' vraagt -Yao
Die twee oudjes die ben altijd
maar aan liet sukkelen. Die doen
hun behoeften allemaal in de ka
mer. De jongste van die twee die
kan haar water niet ophouden en
die doet het alle nachten in haar
bed waar ze in wonen. Ik hoop
dat de gezongtheid Commissie dat
eens wn komen onderzoeken,
Zaterdag-, Zondag-, Maandag
nacht ben ik op Hotel geweest.
Toen ben ik bij een oude dame
gaan slapen.
den Berg wanhopend.
„Je hebt je eer verspeeld, man,"
zegt Van der Horst.
Hij haalt zijn portefeuille uit de
binnenzak en legt drie ziiverbons
van een rijksdaalder voor de boer.
„Wat mot ik daar mee begin
ne?" vraagt deze.
„Voor het mud aardappelen, dat
je mij verkocht hebt", zegt Van
der Horst. „Ik meen, dat dit on
geveer de prijs was, is 't niet?"
De boer trekt de schouders op.
„Houdt dat maar", zegt hij.
Van der Horst schudt het hoofd
en schuift de drie papiertjes weer
tot voor de boer. „Niet graag",
zegt hij.
„Steek dan maar in je beur»,
moeder," gebaart de boer.
Dan verlaat Van der Horst het
vertrek, met een korte hoofdknik
naar de boer en diens vrouw, dia
verwezen achter blijven.
Terwijl hij op de flets naar hui»
rijdt fluit hij een deuntje. De ring
aan zijn vinger geeft nog een
beetje een onwennig gevoel. Hij
is dan ook bijna drie jaar zonder
geweest.
Thuis legt hij precies als bij de
boer, zijn hand gespreid op tafel
en zijn vrouw heeft niet lang werk
om de intensie van dat gebaar te
zien.
„M'n ring terug!" zegt ft.
„Je bedoelt, de' mijne!" ant
woordt hij lachend.
39 Maart 194S In geheel Ne
derland mag men zich na 23 uur
niet meer in de open lucht bevin
den; voor Amsterdam, Haarlem
en Den Haag is dit op 22 uur ge
steld.
80 Maart 1945 Het Ruhrge-
bied is bijna geheel afgesloten. De
geallieerden zijn onze Achterhoek
binnengedrongen bij Emmerik.
31 Maart 1943 Bij een aanval
op de Fordfabrieken is Rotterdam
door Engelse bommen zwaar ge
troffen.
1 April 1572 Den Briel door
de Watergeuzen op Alva veroverd.
2 April 1595 Eerste vloot
voor tocht naar Oost-Indië door
de Amsterdamse koopman Hudde
in zee gebracht.
De Clivia.
Het is een plant, die de laatste
jaren wat uit de mode is geraakt.
Dat is wel enigszins begrijpelijk,
want de sty've, streng symmetri
sche blaren zijn nu niet bepaald
artistiek te noemen.
Toch is het wel een plant, die
voor de huiskamer waarde heeft.
Daar, waar alle andere planten
het maar matig doen, zal de Cli
via nog goed groeien. Velen kla
gen er over, dat de plant maar
niet in bloei wil komen. Meestal
is het daaraan te wijten, dat de
plant al te goed verzorgd wordt.
Hij moet namelijk van November
af tot de bloei toe haast droog
staan. Hij kan dan heel goed in
een onverwarmde, maar vorst-
vrije kamer staan. Als de knop
zichtbaar is, moet er geleidelijk
weer flink water worden gegeven,
waaraan eens per week wat Po-
kon toegevoegd wordt. Maakt U
zich vooral niet ongerust, als de
wortels boven de pot uit gaan
komen. Het kan niets geen kwaad
en het is ook geen teken, dat de
pot te kiein is. Wanneer U de Cli
via's om de twee jaar verpot en
dan steeds „bijvoeding" geeft,
zult U als resultaat in het voor
jaar de grote oranje bloemtros
zien verschijnen. De stekken, die
er naast komen, kunnen, als ze
ongeveer 30 em. lang zijn, na de
bloei voorzichtig worden verwij
derd. Plant die in een kleine pot.
Clivia's houden niet van grote
potten. Veelal bloeien ze niet om
dat ze in te grote potten staan.
Het meest geschikte grondmeng-
sel is een goede tuingrond waar
aan wat oude mest is toegevoegd.
Vergeet niet, onder in de pot wat
potscherven te leggen om een goe
de drainage te bevorderen. U kunt
de Clivia's dus steeds in een kou
de, maar vorstvrije kamer houden.
Alleen tegen de bloei staan ze
graag wat warmer.
SANDERSE.
Dus is onze vriendelijke vraag
om een woning met lucht eraan.
Drie meisjes resp. 15, 17, 19
jaar slapen in één ledikant op een
klein zolderkamertje. Ik had
graag dat U zich hiervan ook
kwam overtuigen.
Ik sta toch niet bij U aange
schreven als moordenaar of boef
omdat ik totaal geen medewer
king heb?
Mijn schoonmoeder heeft een
hersenbloeding gehad en sukkelt
daardoor nog steeds in haar hoofd
wat te begrijpen is.
De woning, waar ik, als ik thuis
kom, mijn gezicht in de W.C. moet
wassen.
Want hier ben ik bang dat het
zomer wordt met die kelder en
zijn 10.000 muggen. En dan die
beerput met zijn 100.000 vliegen.
En de vliering met zijn 50.000 ste
nen die er iedere dag vallen. En
dan heb ik nog de nodige muizen
gevangen.
Nu vraag ik U beleefd Majes
teit wat moet ik nu aanvangen.
Hiermee eindig ik mijn vraagen
met een diepe Majesteitsbuiging.
In afwachting leven wij verder.
Beleefd groetend.
Ik heb nog twee kinderen, die
zijn elke dag ziek, dat is niet ge
zond hè. Ik heb geen stooksel
meer en krijg ik geen woning dan
kom ik met de vrouw en twee
kinderen bij U nog van de week
als het kouder wordt warmen om
dat ik geen stooksel meer heb.
Correspondentie
Afz. X te oud 18 jaar.
Uw schrijven ontvangen. De ci
taten door u aangehaald beweren
precies hetzelfde als wij schre
ven. Lees het nog eens aandachtig
over. Dank voor uw goede wen
sen! Waarom uw naam ver
zwegen.