iB HÉS UIT DE HISTORIE. DE RING. Uit mijn klas. Wat van de Huisvs8tings~ commissie zoal gevraagd wordt: BLOEMEN IN HUIS. Vrijdag 25 Maart 1949. 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 we reeds eer gesproken hebben. In dit vers bezingt zij het natuur schoon van Zeeland: De heuchelicke son die bralt en elimt om hoogh; De wegen nat en glat die werden hart en droogh; De wijngaert oogen crijcht, en aen der boomen toppen Daer berst te met een blat uit dick-gheswollen knoppen; De bruyne voester-vrouw, de vette groeysaern aerdt, Die heeft haer eerste cruyt en bloemen al gebaert; Het luchtich pluym-gediert al tjilpende comt swieren, En springt van tack op telgh met vrolick tierelieren. Dees somer-teykens die verneem ick altemael, En noch verneem fck niet u Zeeusche Nachtegael. Niet waar, wie zó Zeeland ge zien heeft en het geziene kan weergeven, is geboren dichter. Let eens op de woorden: „de wijngaert oogen crijght". Wat is dat voor treffelijk gezegd. Welnu, ze wachtte dus op de .Zeeusche Nachtegael", die be looft was. Deze liet niet op zich wachten. De Middelburgse dichteres, Jo hanna Coomans, heet haar gast welkom in een gedicht, dat zij op draagt: „Aen de eerbare, acht bare, constrijcke Jonckvrou Anna Roemers. Nadat zij haar welkom geheten heeft in wijdse, hoogdravende taal, vervolgt zij: Wat sal ick dees Godin nu verder gaen toewenschen, Met wijsheyt en verstant, ja waer van dat men spreeckt 1st wetenschap of kunst, dit al haer niet ontbreeckt; Sy heeft der Goden gunst, en is bemint van allen, In al hetgeen sy doet heeft yder goet gevallen; Maer noeh ontbreeckter wat aen dees begaefde maegt, Dat is, dat sy die naem van maeght te lange draeght: Ick wensche dan Jonck-vrou, dat u wert toeghesonden Een, daer ghy naer u wensch mocht werde aen gebonden. Met eenen soeten bant van eenicheydt en rust, Van ware liefd' en vreucht, die 1 noyt wert uytgeblust, Een vriendelicken bant, waer door een soeten segen Op u wiert uytgetort als een I gewensten regen, Dat ghy als moeders mocht voort-teelen een geslacht Dat alle druc verdrijft, wanneer 1 't maer eens en lacht; En als 't dan quam dijn hals t' omvange met sijn vlercke Dat waer u meer vermaeck als al u konstich wercken; Óns Itoci ueckaat. Van der Horst zit in de bange oorlogswinter van 1944 in zijn winterjas bij de koude kachel. Zijn vrouw heeft haar mantel aan en de kinderen liggen, al is het tien uur in de morgen, onder de dekens in bed. Van de kou en van de honger. Een klein kuchje brood per week, verder wat aardappe len, hoogstens drie per persoon per middag, wat suikerbieten én soms, als ze gelukkig zijn, een paar knollen. Van der Horst is nu aan het eind van zijn mogelijkheden. Ver- sch ende van zijn kennissen zijn Gci..erland ingetrokken, met een handkar, een kinderwagen, een bakfiets zonder banden enz. Maar hij heeft niets en hij durft zijn vrouw, die te zwak is om uit te gaan en zijn kinderen niet alleen te laten. De ellende is nu wel héél groot. En bij de boeren in de omtrek valt niet veel meer te halen. De meesten hebben alles al uitge deeld, want er zijn heel veel 'goe de boeren, dat blijkt nu de nood ■aan de man gekomen is. „Zou je 't nog maar niet eens proberen, man?" vraagt zijn Dit wenschen u, Jonckvrou, en dat ghy 't ooc wel raect, Want 't meest u noch ontbreect, om heel te sijn volmaect. Wat dunkt u van zulk een wel komstlied We moeten hierbij natuurlijk in acht nemen, dat we in de zeven tiende eeuw vertoeven, waarin de mensen een beetje anders inge steld waren, dan wij tegenwoor dig. Men vertelde elkander precies waar het op stond, men was niet kieskeurig en volstrekt niet preuts. Dat blijkt b'.v. ook uit een ander „welkomstlied", dat aan Anna Roemers werd toegezongen by haar bezoek aan Middelburg. De dichter meent het heel goed met haar. Luister eens: Jonckvrou weest niet bevreest voor onse zeeusche lucht, 't Is maer een ijd'le waen end ongegront gerucht, Een oude brief. We zjjn in onze kringen vaak gewoon, in allerlei kwesties ons te beroepen op de geschriften van Calvijn. Het is vreemd, dat, hoe dikwijls wij ons op zijn geschrif ten beroepen, wij niet veel aan dacht geven aan de persoon van Calvijn zelve. Bij Luther is dit zo geheel anders. Van zijn leven, zijn werken en zijn vrouw Catharina Von Bora weten we meestal heel wat af. Bij Calvijn volstaan we met een vluchtige blik te werpen op de oude portretten. Die inspi reren ons niet erg tot nader on derzoek. Hij lijkt zo stroef, zo uiterst beheerst en koud. Het is goed hem eens anders te zien. Hier onder een brief van hem, welke hij schreef na de dood van zijn vrouw, Ideletta van Buren. Het is dezer dagen vier honderd jaar geleden dat hij deze schreef. Deze brief is gericht aan Farel, Cal- vijns getrouwe mede-stryder, die in Neufchatel woonde. Lees deze brief zelf en we behoeven over Calvün niet veel meer te zeggen, want we zien met welk een ont roerende teerheid hü spreekt over zyn lieve vrouw, die van hem is heen gegaan. Ter verduidelyking dlene nog opgemerkt te worden, dat zijn vrouw uit haar eerste huwelijk een zoon achter liet, vertoevend in Duitsland en een dochter, die nog thuis was. vrouw. Hij trekt mismoedig de schou ders. Dan staat hy' resoluut op, al is ook hij verzwakt en uitge teerd. De wanhoop drüft hem de stad uit, om het nog maar eens te proberen. Hy loopt een paar uur de polder in en stapt het erf van een boerderij op. Aan de deur komt de boer hem al tegen; neemt hem van het hoofd tot de voeten op en schudt by voorbaat al „neen". „Hebt u nog aardappelen?" vraagt Van der Horst. „Niet veul meer, ik mot zuinig an doen", zegt de boer. „Ik wil ze duur betalen". „Wat heb ik an al dat geld?" zegt de boer verachtelijk. „Ik heb thuis nog een paar kus senslopen, die hebben tegenwoor dig hoge waarde", zegt Van dei- Horst. De boer grijnst. „Kussenslopen, wil je de linnenkast van m'n vrouw is zien? Boordevol Van der Horst bijt zich op de lippen. Zijn vrouw heeft een lege linnenkast, ofschoon die óók boor devol was voor de oorlog. „Ik heb niets meer om te rui len", zegt hy mismoedig. De boer kauwt op een eigen teelt sigaar, hij gluurt door zün nauwe spleetoogjes, die van heb zucht flikkeren naar de rechter hand van Van der Horst. Het land is groen en versch, draecht vruchten en goet coren, Uit 't soute water is vrou Venus self geboren; Het laffe, platte soet wort overal gelaeckt, En 't is altijt wat brack, dat wel en aerdich smaeckt; Het jong-volc comt somtijts wat coortscheyt besoeke, Maer 't comt meest van de wermt der doeken op de broeken, Maer dit can u niet schaen, die met een koele sin Heb altijt by de hant goet raet tegen de min; Noch van Cupidoos toorts, noch coorts hebt ghy te duchten, Hij sal niet min van u als van Diana vluchten. In deze geest waren de „wel komsliederen", die de Middelburg se „rederükerskamer", deze roem ruchte gast toezong. Er zijn er nog meer opgetekend, maar daarover een volgende keer. Beste vriend Farel! Het bericht van het overlijden van mijn vrouw is u zeker reeds bekend. Ik span mij zoveel ik kan in, opdat het-leed mij niet geheel ter neder drukt. Ook de vrienden zijn er, en doen al het mogelijke om de bittere smart mijns harten iets te verzachten. Toen uw broe der van hier wegging, hadden wij al bijna geen hoop meer voor haar leven. Toen Dinsdag alle broeders er waren, hielden zij het voor het beste met elkander1 te bidden. Dat geschiedde. Toen Abel haar uit al ler naam vermaande tot geloof en geduld, sprak zij in een paar woorden (zij was reeds zeer zwak) uit, hoe het met haar gesteld was. Ook ik voegde daarbij ene opwek king, zoals in meende voor haar toestand nodig te zijn. Daar zij over haar kinderen geen woord gesproken had, vreesde ik, dat zij inwendig bekommerd over hen was en het niet durfde zeggen, en dat deze zorg haar meer kwelde dan haar ziekte. Daarom zeide ik tot haar, terwijl de broeders er bij waren, dat haar kinderen mij op het hart zouden gebonden zijn, als waren ze de mijnen. Zij ant woordde; Ik heb ze reeds de Heere overgegeven. Toen ik daarop zei- de: Dat hindert niet, ook ik wil mijn deel aan hen vervullen, zeide zij; Als zij de Heere ter harte gaan, dan zijn zij ook u aanbe volen, dat weet ik. Zo groot was haar geesteskracht, dat zy al bo ven de wereld scheen te staan. „Je heit daar nog een gouwe ring", zegt hy. Van der Horst kykt hem on gelovig aan. „Je wilt me toch zeker niet be roven van mijn trouwring?" zegt hy. „Niks hoor, je houdt 'm maar, en dan houw ik m'n aardappels. Je bent vrij man om te doen en te laten wat je wil". Van der Horst voelt een golf van woede naar het hoofd stijgen. Hij heeft de impuls zich om te keren en het erf te verlaten. Maar dan ziet hij voor zich het gelaat van zijn uitgehongerde kinderen, van zijn vermagerde vrouw. „Goed", zegt hy en trekt de ring van zijn vinger, wat maar al te gemakkeiyk gaat. „Hoeveel kan ik er voor krijgen?" De boer trekt onverschillig de schouders op, dan zegt hy: „Een mud, dan ben je goedkoop af, want ze betalen op 't ogenblik honderd en vijftig gulden". „Ja, héél goedkoop", zegt Van der Horst smalend. Hij laadt een half mud op zijn fiets en zegt de andere helft de volgende dag te zullen komen ha len. Hij kan er tenminste weer een paar weken mee vooruit, en de Geallieerden vorderen goed, lang kan het niet meer duren. Zijn vrouw begrijpt zijn verhaal, zegt niet veel, maar veegt met de Op de dag, dat zij haar ziel aan de Heere overgaf, sprak onze broe der Bourgoing haar tegen zes uur aan met ernstige woorden. Toen sprak zij het uit, waaraan allen konden bemerken, dat haar hart reeds hoog boven deze wereld verheven was. Want dit waren haar woorden: O, heerlijke op standig! O, God Abrahams en van alle onze vaderen, reeds eeuwenlang hebben alle gelovigen op u gehoopt en geen Is be schaamd geworden; zo wacht ook ik op U! Zulke afgebroken zinnen bracht zij moeilijk uit. En oat niet nadat tot haar gesproken was, maar zoals de gedachten haars harten haar bewogen, al dus betuigde zij in korte woorden, wat er in haar omging. Om zes uur werd ik van huis geroepen. Na zeven uur, toen men haar in een andere kamer bracht, begon de doodstrijd. Toen zij bemerkte, dat haar stem verzwakte, fluis terde zij: Bidt, bidt, bidt allen voor mij! Juist kwam Ik thuis. Zy kon geen woord meer spreken, maar hare houding toonde de be weging des harten. Ik sprak tot haar een paar woorden van de genade van Christus, de hoop des «eeuwigen levens, van de pelgrims tent van dit leven en de gang naar huis, toen nam ik mijn toe vlucht tot het gebed. Helder van geest luisterde zij naar mijn ge bed en mijn woorden tot haar. Kort voor acht uur ging zy' zo kalm heen, dat de aanwezigen nauwelijks de overgang van leven en dood bemerkten. Nu zoek ik mijn smart zo te overwinnen, dat mijn ambtsbezig heden niet onderbroken worden. Want ook met andere strijd bo ven dit alles beproeft mij de Heere. Vaarwel, beste vriend en broe der, de Heere Jezus sterke u met Zijne Geest, en ook mij in deze smart, die mij geheel zou gebro ken hebben, had niet Hij mij van de hemel de hand toegestoken, wiens werk het is, gebogenen op te richten, zwakken te sterken en moeden weder kracht te geven. Groet alle broeders en uw ge hele huis. Uw, JOHANNES CALVIJN. Genève, 2 April. De Volmaakte. In de klas waren, o wonder, drie Martientjes. Dat er twee waren, was van algemene be kendheid, dat waren Martientje van Dijk en Martientje Vroon. De derde met diezelfde voornaam was de juffrouw. Als dit al ge weten werd, dan werd het toch rug van haar hand een traan van de wang. „Huid voor huid, al wat iemand heeft, zal hy geven voor zijn le ven", zegt satan in het boek Job, en de duivel zegt vaak dingen, die volkomen waar zijn. Voorjaar 1947 Van der Horst heeft het er met zijn gezinnetje door gehaald. Vrouw en kinderen zijn weer ge zond en zy heeft een stuk in de rug van zijn vest moeten laten zetten, omdat het te krap gewor den is. Hy is weer aan het werk in zijn oude functie als belasting ambtenaar. Zo juist krijgt hy op dracht, by Van den Berg, land bouwer te Z. (in de buurt van Rotterdam, waar zijn standplaats is), eens te gaan praten. Die man is onwillig om naast de zeker- heidssteiling ook zijn vermogens- aanwasbelasting te betalen. Van der Horst fluit tussen zyn tanden. Van den Berg, dié kent hyHij heeft er eens aardap pelen „gekocht". Hij fietst naar de boerderij en klopt aan. Wanneer hij zegt, wat hij komt doen wordt hij beleefd binnen gelaten en krijgt een ge makkelijke stoel. De boer noch de boerin herkennen hem, wat geen wonder is. Van der Horst zegt niet veel. Hü laat de boer praten. En die slechts fluisterend gezegd, want van een juffrouw noemde je de voornaam nooit Martientje van Dijk was een kleine volmaaktheid endat wist ze zelf zeer wel. De juf frouw zuchtte wel eens over zo veel volkomenheid. Dat andere Martientje was ook nooit op een ondeugd, 't zij klein of groot te betrappen, dus kon die ook wel een kieme volmaaktheid genoemd worden. Maar zelf wist ze er niets van Het eerste Martientje vond haar juffrouw ook volmaakt en deze vond dat zeer lastig. Nu was er in die klas ook een Betje Hoek, die was helemaal niet braaf, die vergat altijd, let terlijk alles. Zij vergat, wat ze geleerd had en ze herinnerde zich ook nooit, dat ze stil moest zitten met de armpjes netjes over elkander. Daarom klonk een paar maal per dag wel, juf- frouws stem vermanend door de klas: „Betje". Tegen vier uur werd het dan wel eens: „Maar Bétje dan tóch!" Altijd maar weer na elke ver maning, keken Betjes ogen met grote verschriktheid en vol op rechtheid naar de juffrouw, en steeds was er in die bruine kij kers de belofte van beter te zul len oppassen. Die belofte dei- ogen was zó oprecht gemeend, maarduurde nooit langer dan een half uur. De moeizaam ingebrachte ken nis toefde nog niet eens 'n half uur m Betjes bolletje, die scheen er alleen maar door te reizen, om er steeds weer dezelfde leegte achter te laten, Martientje van Dijk's ogen ke ken heel vaak, na juffrouws ver manend, „Betje", misprijzend naar de voorste bank, het domein van de kleine lastpost. Als Mar tientjes ogen zo Betje hadden be- critiseerd, keken ze ook altijd even naar haar juffrouw, die toch zo'n last had van dat kind. Zelf rechtte ze dan haar rug je, haar armpjes sloten zich strammer over elkaar. Zij zou dan wet netjes zitten voor haar juffrouw. De juffrouw zag het altijd wel, al zei ze er niets van, wel moest ze dan ook steeds even naar dat andere Martientje kijken, die met haar mollige armpjes ook zo netjes over elkaar zat, misschien een ietsje minder stram dan haar kleine naamgenootje, maar het vriendelijke snuitje moest even tjes lachen, want haar juffrouw keek naar haar. Op een dag was Betje rumoe riger dan gewooniyk. Het was nog met eens twee uur, de school was pas een half uur aan, en toen had ue juffrouw al „Betje dan toch!" moeten zeggen. Het scheen wel of heel de klas heeft heel wat te vertellen. Hy begint over de slechte ont vangsten, de hoge uitgaven, de hoge belastingen en de onbillijk- heid van de aanslagen. Hij heeft naar eer en geweten alles opge geven, wil zijn aandeel in de schuld des lands graag bijdragen, maar men moet niet het vel over zijn oren halen. Er moet eens een eind aan komen. „Je hebt anders goed geboerd", zegt Van der Horst, „je hebt ge heel je hypotheek afgelost, waar je voor de oorlog nooit kans toe gezien hebt en je hebt er nog wat huisjes bij gekocht. Je hebt het niet slecht gemaakt, zou ik zo zeggen." „Dat lijkt allegaar mooier as 't is", zegt Van den Berg, en hij zucht diep. „Zeker aardig in het zwart ge daan?" informeert Van der Horst. Van den Berg legt zijn grote hand op zijn hartstreek en ver klaart met zyn oogjes bijna ge heel gesloten: „Voor geen cent mijnheer. Natuurlijk heb ik deze en genen er door geholpen, maar in 't zwart, neen hoor, daarvoor moesten ze by mijn niet wezen." „Zo, en heb je wel geholpen?" vraagt Van der Horst. „Zoo veul as ik kon", verklaart Van den Berg. „Vooral in de hon gerwinter stond het bij mijn geen cLu£-£.kil~ nifit waan mruarion?" Vrijdag 25 Maart 1949. 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 die dag wat levendiger was dan anders. Aan de twee Martientjes ging die luidruchtige stemming voorbij, die bleve.. zich zelf ge lijk. De één zat als altijd in haar correcte houding gegoten, en het schrift vertoonde geen enkel on behoorlijk haaltje, in de sommen was niet één fout.... Het andere Martientje zat ook keurig en ze lachte even zonnig als altijd als de juffrouw naar haar keek, en 't werk deed ze met even grote ijver. Maar Betje.... en die anderen.... net was nog maar drie uur, de scnool moest nog wel een half uur duren, toen was het geduld van de juffrouw op. Al drie maal had het misprijzend geklonken, „netje dan toch...." en toen er weer zo'n vermaning nodig was, stapte de juffrouw op Betje toe en wilde haar drirug dooreen sciiuaden, maar juist tóén keek Martientje van Dijk haar aan. Heel haar gezichtje vertoonde ataeer van dat Betje en adoratie voor haar juffrouw. De juffrouw zag het alles zo duidelijk envlak bij Betje gekomen zei ze nog eens extra: „Betje, Bétje," maar de toege dachte andere straf bleef achter wege. Ze voelde dat ze door zo'n driftige strafoefening in Mar tientjes oog van haar voetstuk zou zyn afgedaald, en een mens vait nu eenmaal niet graag van zijn voetstuk af, al is dit maar in de ogen van een kind in eens rekende de juffrouw voor zich zelf uit: Nog goed twee maanden danzit Martientje in de tweede klas. Toen ze daarna voor zich zelf realiseerde, wat ze dacht, vond ze het zo dwaas, dat ze het haast niet verwerken kon. Martientje van Dijk, die haast nooit een aanmerking verdiende, wier werk schier aitijd zonder fout was, die wilde ze graag kwijt, dat was om die ogen, cue er steeds op uit schenen te zyn om alles at te meten naar eigen volmaaktheid. De juffrouw stond voor het grote zwarte bord, ze deed niets, misschien zag ze van die lange rijen sommen ook niets, 't was eigenlijk een beetje dwaas, zo als ze daar doelloos stond. „Over twee maanden, dan ben ik die tenminste kwijt. Betje had inmiddels al weel een vermaning verdiend, maar de juffrouw merkte er niets van. Toen ze zich omkeefde, stak Martientje van Dijk haar kleine vinger recht in de hoogte. „Juffrouw, nou heeft Betje al weer gepraat". De juffrouw zei enkel maar: „Zo". „Nog maar twee maanden.... gelukkig R. T. De boerin knikt en slaat de ogen naar het plafond, nog onder de indruk van al die ellende. „Geen honderdvijftig gulden ge rekend voor een mud aardappe len?" vraagt Van der Horst. „Ken je denke, mynheer, dat zou godgeklaagd weze, niks hoor, natuurlijk gingen de prijzen wat omhoog, je had tenslotte ook de risico mot je rekenen, de moffen en de Enesbeërs, waren ook zuk- ke mooie jongens niet, maar we bleven altyd in het redelijke, niet waar moeder?" „Netuurlyk, altijd in het rede lijke, we hebben wat gedaan om de mensen te helpen, mijnheer. As de regering daar is een beetje re kening mee hield, dan zouwe ze een mens wat minder het vel over z'n ore hale, vindt u ook niet?" Van der Horst knikt. Hy zwijgt een ogenblik en denkt: zou hy m'n ring nog heb ben? Hij legt zijn ringloze rech terhand uitgespreid op tafel en kijkt de boer aan. Deze reageert er niet op. Blijkbaar heeft hij zó veel ringen „gekocht", dat hy niet eens meer vermoedt, dat hij mo gelijk deze hand óók beroofd heeft. Plotseling staat Van der Horst op. „Mag ik uw linnenkast eens zien?" vraagt hy aan de boerin. Ze verschiet van kleur. „M'n liBCsnkast.. wat heit dót er mee Willem III en Ds Van de Velde. Ds Abraham van de Velde, schrijver van het boek: „De won deren des Allerhoogsten", werd met zyn ambtgenoot Johannes Teeling, evenals hij predikant te Utrecht, op de 20ste Juli 1660 door een schriftelijke acte der overheid gelast, de stad vóór 9 uur des avonds en het ganse Sticht binnen 24 uren te ruimen. Voornoemde ds Van de Velde, die. dag gepredikt hebbende, had een Burgemeester, die sterk dronk, zo woedend gemaakt door hem deswegen te berispen, dat hy er zich bovengenoemd willekeurig vonnis mede op de hals haalde. Daar een zijner kinderen over leden en nog niet begraven was, liet hy de burgemeester zolang uitstel van vertrek verzoeken, tot dat hy zyn kind te Utrecht zou hebben doen begraven, doch kreeg ten antwoord de harde boodschap, dat hem zulks geweigerd werd, maar dat hy de mestkar van de burgemeester kon krijgen, om zyn kind naar het graf te brengen. De predikant was dus genoodzaakt, met zyn dood kind de stad te ver laten, maar de Voorzienigheid liet deze snoodheid van de burge meester niet ongewroken. De burgemeester had zich naar zijn buitenverblijf aan de Vecht begeven, want hy wilde zich nog in de bespotting van de voorbij varende predikant vermaken. Op het ogenblik nu, dat Van de Vel de met de schuit voorbijvaart, krijgt de burgemeester een toe val. De tuinman, die dit ziet, roept de knecht, en beiden oordelen het nodig, hem ogenblikkelijk naar de stad te brengen; doch zy gunnen zich geen tijd, de paarden uit de weide te halen, maar leggen de burgemeester om bestwil op de mesckar, ten einde hem naar Utrecht te brengen. Hij werd daar dood binnengebracht, want onder weg overleed hy. Prins Willem III, in 1672 erf stadhouder geworden zijnde, ont ving van ds Van de Velde het ver zoek, om intrekking van het ban- nissement. De Prins onderzocht het geval, ontbood hem bij zich, en sprak hem, zo het scheen, zeer verstoord aan, vragende: „Hebt gij uw burgemeester te Utrecht durven censureren?" Van de Velde: „Dat vorderde mijn plicht, Uwe Hoogheid!" De Prins, met schijnbare grim migheid: „Indien gij hier predi kant waart, en ik maakte mij aan dronkenschap schuldig, zoudt gij dan ook mij censureren?" Van de Velde, op zijn ene knie vallende, antwoordde: „Ik wens te maken?" vraagt ze. „Misschien heel veel", zegt Van der Horst. Ze durven niet weigeren. „Alle maal nog van vóór de oorlog, mijnheer," zegt de boer, als Van der Horst zijn oog laat dwalen langs de stapels linnengoed. „Je vrouw moet een goede uit zet gehad hebben", zegt hij dan met een tikje ironie in zijn stem. „Heb je nog wat anders in die kast zitten?" vraagt hij na een poos. „Wat, mijnheer?" vraagt de boer. „Goud bijvoorbeeld?" en meteen kijkt hij de boer strak aan. Van den Berg knippert met de ogen. „Goud?" vraagt hij dan ver baasd. Van der Horst loopt weer naar de achterkamer en gaat weer zit ten, zijn rechterhand legt hij weer uitgespreid op tafel. „Je hebt daar een mooie zware trouwring", zegt hij dan tegen de boer. Deze ziet eerst naar zijn hand en dan naar de hand van Van der Horst. Nog schijnt hij niets te begrijpen. „Ja, we benne zo zachtjes an twintig jaar getrouwd", zegt hij. „Ik ben twaalf jaar getrouwd", zegt Van der Horst en kijkt naar zijn ringloze hand op tafel. Dan is het de boerin, die begint te begrijpen. God voor Uwe Hoogheid gedurig te bidden, dat gij voor die zonde moogt behoed blijven; maar wan neer Uwe Hoogheid, tegen alle vermaningen in, daartoe verviel, en God my die genade gaf, zou ik u waarachtig censureren." Hierop veranderde de Prins van gelaat en toon, en hem bij de hand oprichtende, zeide hij: „Mijn vriend, waar zulk een Van de Vel de predikant is, moet geen bur gemeester dronken zijn. Ik trek uw bannissement in! Wat verkiest gij nu Zal ik u weder te Utrecht predikant maken, en wilt gij voor mij aldaar prediken?" Van de Velde: „Welke hoge macht ook op aarde aan Uwe Hoogheid gegeven is, zo heeft de zelve toch geen vermogen in de kerk, om leraars aan te stellen, maar wel, om hen als voedster heer te beschermen. Doch hoogst vererend zal het voor mij zijn, voor Uwe Hoogheid in mijne vo rige gemeente te prediken". Dit gesprek geschiedde de 18de Mei, en kort daarop, 2 Juli 1675, reed Zijne Hoogheid in zijne koets met ds Van de Velde naar Utrecht. De Prins gal bevel, dat de ganse regering onder het ge hoor van ds Van de Velde zou verschijnen; na de predikatie werd dan ook het bannissement inge trokken, en aan de beide predi kanten vergunning verleend om in de stad en haar rechtsgebied te wonen. Ze wordt heel bleek, kijkt on rustig naar haar man en dan naar Van der Horst. Het is even vreemd stil in de kamer en dan zegt ze hikkend: „Hebben we mijnheer niet meer gezien?" „Ja, dat hebt u en uw man ook", zegt Van der Horst. „U heeft mijn ring in uw bezit, specu lerend op mijn ellende en omdat mijn vrouw en kinderen verhon gerden, hebt u mij beroofd van mijn trouwring. Gaat u eindelijk een licht op?" De boer wordt krijtwit, zijn ka ken klapperen en er wil geen woord meer komen. Tenslotte hakkelt hij: „Vrouw hebben we die ring nog?" Zijn vrouw zwijgt, maar loopt weer naar de voor kamer en legt na een poos de ring voor Van der Horst neer, die hem aan zijn vinger schuift, „En nu gaan we eens praten", zegt hij. Hoeveel van die ringen hebt u in uw bezit, en hoeveel linnen goed hebt u de mensen afgeno men en hoeveel zwart geld hebt u binnengesleept? Zeg het alle maal maar eerlijk, want ik weet méér dan u waarschijnlijk ver moedt. U heeft mii indertijd zelf ingelicht over uw manier van „verkoop" van aardappelen. Lieg er dus niet om. U maakt er de zaak maar slechter mee." Utat i^e&ewule o-p Uw- u-eAjaaAdcLty 37 .Maart 1943 Het Bevol kingsregister te Amsterdam is, tengevolge van een springstof aanslag, geheel in vlammen opge gaan. Voor ontdekkers van de da- dens is een beloning van f 10.000 uitgeloofd. 28 Maart 1944 De Roemeense grens is reeds 50 km. door de Rus sen overschreden. De ernst van de toestand wordt te Berlijn niet ver heeld. De krachtsinspanning van de Rus is enorm en hun over macht overweldigend. De boer begint te zweten. En de boerin heeft het even eens warm. Van der Horst noteert en vraagt onbarmhartig verder, wijst op de punten waar het niet klopt, wijst hem op zijn immoreel gedrag en maakt de boer tenslotte murw. „Wat mot ik opbrenge?" vraagt de boer tenslotte. „Dat kan ik u niet zo maar zeggen, Van den Berg". Van der Horst begint even te rekenen. „Het zal wel tegen de zestig mille lopen, denk ik," zegt Van der Horst kalm. De boer springt van zijn stoel. „Dan ben ik geruïneerd," schreeuwt hij hees. Van der Horst schudt 't hoofd. „Loopt wel los", zegt hij. „Maar dan mot ik weer de boel belasten", zegt Van den Berg. „Vindt u het zo erg, dat u er precies weer uitkomt ais u de oor log bent in gegaan. Hoeveel land bouwers hebben niet alles verlo ren, door bombardementen, wa terschade, evacuatie, enz.?" Van den Berg wrijft krampach tig in de handen. ,,'k Houw niks over", zegt hij. „Net zoveel als toen je in 1940 geboerd had, één ding bent u in tussen verloren, en dat is veel er ger, dan je bezit", zegt Van der Horst. -Wat bedoel jêI!' vraagt -Yao Die twee oudjes die ben altijd maar aan liet sukkelen. Die doen hun behoeften allemaal in de ka mer. De jongste van die twee die kan haar water niet ophouden en die doet het alle nachten in haar bed waar ze in wonen. Ik hoop dat de gezongtheid Commissie dat eens wn komen onderzoeken, Zaterdag-, Zondag-, Maandag nacht ben ik op Hotel geweest. Toen ben ik bij een oude dame gaan slapen. den Berg wanhopend. „Je hebt je eer verspeeld, man," zegt Van der Horst. Hij haalt zijn portefeuille uit de binnenzak en legt drie ziiverbons van een rijksdaalder voor de boer. „Wat mot ik daar mee begin ne?" vraagt deze. „Voor het mud aardappelen, dat je mij verkocht hebt", zegt Van der Horst. „Ik meen, dat dit on geveer de prijs was, is 't niet?" De boer trekt de schouders op. „Houdt dat maar", zegt hij. Van der Horst schudt het hoofd en schuift de drie papiertjes weer tot voor de boer. „Niet graag", zegt hij. „Steek dan maar in je beur», moeder," gebaart de boer. Dan verlaat Van der Horst het vertrek, met een korte hoofdknik naar de boer en diens vrouw, dia verwezen achter blijven. Terwijl hij op de flets naar hui» rijdt fluit hij een deuntje. De ring aan zijn vinger geeft nog een beetje een onwennig gevoel. Hij is dan ook bijna drie jaar zonder geweest. Thuis legt hij precies als bij de boer, zijn hand gespreid op tafel en zijn vrouw heeft niet lang werk om de intensie van dat gebaar te zien. „M'n ring terug!" zegt ft. „Je bedoelt, de' mijne!" ant woordt hij lachend. 39 Maart 194S In geheel Ne derland mag men zich na 23 uur niet meer in de open lucht bevin den; voor Amsterdam, Haarlem en Den Haag is dit op 22 uur ge steld. 80 Maart 1945 Het Ruhrge- bied is bijna geheel afgesloten. De geallieerden zijn onze Achterhoek binnengedrongen bij Emmerik. 31 Maart 1943 Bij een aanval op de Fordfabrieken is Rotterdam door Engelse bommen zwaar ge troffen. 1 April 1572 Den Briel door de Watergeuzen op Alva veroverd. 2 April 1595 Eerste vloot voor tocht naar Oost-Indië door de Amsterdamse koopman Hudde in zee gebracht. De Clivia. Het is een plant, die de laatste jaren wat uit de mode is geraakt. Dat is wel enigszins begrijpelijk, want de sty've, streng symmetri sche blaren zijn nu niet bepaald artistiek te noemen. Toch is het wel een plant, die voor de huiskamer waarde heeft. Daar, waar alle andere planten het maar matig doen, zal de Cli via nog goed groeien. Velen kla gen er over, dat de plant maar niet in bloei wil komen. Meestal is het daaraan te wijten, dat de plant al te goed verzorgd wordt. Hij moet namelijk van November af tot de bloei toe haast droog staan. Hij kan dan heel goed in een onverwarmde, maar vorst- vrije kamer staan. Als de knop zichtbaar is, moet er geleidelijk weer flink water worden gegeven, waaraan eens per week wat Po- kon toegevoegd wordt. Maakt U zich vooral niet ongerust, als de wortels boven de pot uit gaan komen. Het kan niets geen kwaad en het is ook geen teken, dat de pot te kiein is. Wanneer U de Cli via's om de twee jaar verpot en dan steeds „bijvoeding" geeft, zult U als resultaat in het voor jaar de grote oranje bloemtros zien verschijnen. De stekken, die er naast komen, kunnen, als ze ongeveer 30 em. lang zijn, na de bloei voorzichtig worden verwij derd. Plant die in een kleine pot. Clivia's houden niet van grote potten. Veelal bloeien ze niet om dat ze in te grote potten staan. Het meest geschikte grondmeng- sel is een goede tuingrond waar aan wat oude mest is toegevoegd. Vergeet niet, onder in de pot wat potscherven te leggen om een goe de drainage te bevorderen. U kunt de Clivia's dus steeds in een kou de, maar vorstvrije kamer houden. Alleen tegen de bloei staan ze graag wat warmer. SANDERSE. Dus is onze vriendelijke vraag om een woning met lucht eraan. Drie meisjes resp. 15, 17, 19 jaar slapen in één ledikant op een klein zolderkamertje. Ik had graag dat U zich hiervan ook kwam overtuigen. Ik sta toch niet bij U aange schreven als moordenaar of boef omdat ik totaal geen medewer king heb? Mijn schoonmoeder heeft een hersenbloeding gehad en sukkelt daardoor nog steeds in haar hoofd wat te begrijpen is. De woning, waar ik, als ik thuis kom, mijn gezicht in de W.C. moet wassen. Want hier ben ik bang dat het zomer wordt met die kelder en zijn 10.000 muggen. En dan die beerput met zijn 100.000 vliegen. En de vliering met zijn 50.000 ste nen die er iedere dag vallen. En dan heb ik nog de nodige muizen gevangen. Nu vraag ik U beleefd Majes teit wat moet ik nu aanvangen. Hiermee eindig ik mijn vraagen met een diepe Majesteitsbuiging. In afwachting leven wij verder. Beleefd groetend. Ik heb nog twee kinderen, die zijn elke dag ziek, dat is niet ge zond hè. Ik heb geen stooksel meer en krijg ik geen woning dan kom ik met de vrouw en twee kinderen bij U nog van de week als het kouder wordt warmen om dat ik geen stooksel meer heb. Correspondentie Afz. X te oud 18 jaar. Uw schrijven ontvangen. De ci taten door u aangehaald beweren precies hetzelfde als wij schre ven. Lees het nog eens aandachtig over. Dank voor uw goede wen sen! Waarom uw naam ver zwegen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6