«lil
Ons U&d v&kacd.
Het proces-verbaal.
Uit mijn klas.
GEBED OP DE BIDDAG.
De waeterlaidienge.
Schaakliefhebbers
opgelet I
Vrijdag 4 Maart 1949
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
doen de zotheyd uyt der aerde tot
den hemel rijsen. Men zeght van
de zimmen (apen) dat ze noyt
meer beesten en sijn, dan als ze
vermomt werden onder kleeren
van de menschen. En deze moois-
ten en zijn de apen noyt meer ge-
lljck, dan wanneer ze met de
nieuwe snuf komen uyt-strijcken,
en andere den ouden draght ver
wijten
De „New Look" viel dus bij De
Brune niet erg in de smaak!
Trouwens, hij scheen het over
het algemeen niet hoog op te heb
ben met de vrouwkens van zijn
tijd, onze bed- en bed-overgroot-
moeders!
Luister eens naar het volgende:
Kaeckel-Wijven.
„Men vindt wijven, welckers uyr-
werck altijd op de noene staet, en
noyt min, als twaalf uyren slaet;
't is moeielick voor een man: maar
wie kan die mond toe-naeyen, die
altijd op en neer gaet en gheen
naelde vatten wil? Wel, laet ze
haeren zwier hebben, als 't niet
anders wezen kan; en heeft ze
door den slaep of ander belet,
wat te langh ghezweghen, laet ze
haer achter-stel in haelen en vry
uyt-bollen, dat haer te bangh op
't harte light. Die geen vaste oo-
ren heeft en moet geen wijf ne
men. Daer honden zijn, zijn vlo
yen; daer koren is, zijn ratten; en
daer vrouwen zijn, zijn woorden
Zouden onze bed-overgrootmoe-
ders inderdaad zulke kakeltrienen
geweest zijn, ofzou mevrouw
De Brune een beetje schuld aan
deze grimmigheid van haar heer
gemaal hebben gehad?
De geschiedenisboeken geven er
geen licht over, dus dienen wij in
liefde te zwijgen!
Van een betere zijde leren we
deze Zeeuw kennen wanneer hij
in vervoering raakt over de
schoonheid van de Nederlandse
taal. Hoor maar eens:
„Alle talen zijn arm en ghe-
breckigh, in verghelijckingh van
den rijckdom en overvloed der
ghedachten van groote verstan
den, gelijck als Pindarus en Virgi-
llus, onder de poëten, Demostenes
en Cicero onder de Orateuren ge
weest zijn: den welcken zelfs vele
beelden en' in-vallen over-gheble-
ven zijn, die 't eynde van haer
penne niet en hebben konnen pas
seren. Maer dit staet me diep in
't hoofd gheprent, dat onze Neder-
landsche gheen talen en hoeft te
wijckeji, om 't ghewighte van de
hooghste afbeeldinghen, en ziel-
driften, te vatten en te dragen.
Ick zie, (hoewel met zwacke oog
hen) dat ze dien hooghen stijl karf
Hjden, daer mede den Orateur de
groote zeylen van zijne wel-spre-
kentheyd uyt zet: dat er in ghe-
vonden kan werden eene maje-
steyt, en pleghtighe pompe; een
toghtighe (meeslepende) vloedt;
buyen en tempeesten; een levende
glans, die tot in het herte schet
tert; een toover-schoonheyd, die
mannelick en kraehtigh is om zie
len wegh te rucken. Mijn jaren
zijn te verr' gegaen, en myn ampt
is tijdgulzigh, om yets anders daer
van als slipperinghen t' ontsteken;
maer zoo ick ledigh op jonghe
benen stond, ick zoud' een preuve
nemen, wat hier in mijn schouders
of weygheren of draeghen zouden.
Maer nu en zoud-et nauwelicks
half-broeck, half-wambays wezen
Deze weinige regelen doen Johan
de Brune kennen als een dichter.
Wat een liefde tot zijn taal
spreekt uit die weinige woorden.
Ze brengen ons in herinnering de
bekende „Eerste bundel Verzamel
de Opstellen" van Lodewijk van
Deyssel, met het: „Ik houd van
het prozaIk houd van het
proza, dat als een man op mij toe
komt, met schitterende oogen, met
een luide stem, ademend, en met
groote gebaren van handen. Ik wil
den schrijver er in zien lachen en
schreyen, hooren fluisteren en roe
pen, voelen, zuchten en hijgen. Ik
wil, dat zijn taal als een tastbaar
en klinkend organisme voor mij
op doeme, ik wil dat, als ik hem
lees op mijn kamer, hij mij, uit
zijn voor mijn oog bevende letters,
een geest doe gewaarworden, die
mij nadert en van zijn bladzijden
uit in mij op schijnt te varen
Johan de Brune heeft iets van
deze liefde tot de Nederlandse taal
gekend en, er naar zijn krachten
er van getuigd en aan zijn tijdge
noten van laten zien.
Schoonmaak.
Zo heel voorzichtig hoor je het
woord al zeggen, dezer dagen.
Eigenlijk durf je het nog niet hard
op noemen. Je weet immers van te
voren, dat al je huisgenoten direct
in het harnas vliegen als ze het
woord„Schoonmaak" maar
even horen, maar je beseft tevens,
er helpt toch geen moedertje lief
aan, zoals mijn grootmoeder al
placht te zeggen, de schoonmaak
moet nu eenmaal gebeuren.
Jammer genoeg zijn er altijd
nog van die roekeloze vrouwtjes,
die het gevreesde woord hardop
noemen, terwijl er heren echtgeno
ten, grote zoons, of in ieder geval
mannelijke wezens in de buurt
zijn. Ik herhaal, dat is uitgespro
ken roekeloos.
Schoonmaken is erg. Ja, dat
meen ik van harte, al is er geen
man, die dit van een vrouw ge
looft. Maar, desalniettemin, er
wordt schoongemaakt, met of zon
der tegenzin.
Toch probeer ik altijd maar een
beetje krijgslist te gebruiken, om
althans op die manier de narighe
den tot een minimum te beperken.
Om te beginnen, zwijg ik er over
in alle talen. Zelfs de prachtigste
blauwe luchten en pittige wind
vlagen, waarbij alles zo lekker
luchten kan, lokken me niet uit
m'n tent. Geen enkele keer ont
glipt me: „Hé, als ik zulk weertje
ook eens had met de schoonmaak".
Geen denken aan. Ik prijs argeloos
het mooie weer en praat over
wandelingen, die ik zou kunnen
maken. Maar intussen mobiliseer
ik m'n hele slagorde. Alles, wat
een vrouw maar kan nodig hebben
in die fatale tijd is keurig in het
gelid geplaatst, sponsen, zemen,
poetsdoeken, wrjjfwas, schuurpoe
der, borstels, ammoniak, enz. enz.
Tegen de tijd van de grote aanval
wordt alles nog eens grondig ge
ïnspecteerd of nu ook inderdaad
alles, alles aanwezig is. Dan rest
nog het laatste, alle medeplichti
gen, de gedienstige, de man, die
komt witten of behangen, de
schoorsteenveger, de smid, die allen
krijgen nog eens een laatste in
structie, nee dat woord is te stout,
instructies geven we niet meer,
nee die allen krijgen nog een
vriendelijk, doch niettemin drin
gend verzoek, zich de afgesproken
tijd voor hun aandeel in het plan
van actie vooral goed te herinne
ren en danja dan begint het!
Het gebeurt je natuurlijk wel
eens dat een loslippige bezoekster
onverwacht wat al te luid het
woord schoonmaak noemde. Dan
krijg je gewoon het gevoel of er
verraad in het spel is. Het helpt
dan meestal niet meer, of je er
direct overheen praat en ijverig
informeert naar een nieuw pa
troontje. Het kwaad is geschied.
Bij de heer des huizes staan alle
haren overeind, en steevast krijg
je dan de elk jaar weerkerende
vraag: „Jij hoeft toch niet schoon
te maken van 't jaar. Het is nog
helemaal niet vuil."
Daar zit je dan!
Ik gooi het dan met mijn ge
weten op een accoordje en zeg
zachtzinnig:
„Nou schoonmakenoch veel
doe ik niet van 't jaar. Zo es een
flinke beurt."
'k Breng mijn geweten tot zwij
gen met deze gedachte, dat de
waarheid toch gauw genoeg aan
het licht komt.
Met een: „Als je dan maar zo
verstandig bent," loopt het voor
postengevecht meestal af.
Gelukkig dat het met de schoon
maak net is als met een „veelge
lezen roman", er is altijd een
„Happy end". Als het begin er
maar eenmaal is, valt het altijd
nog weer mee. Tenminste voor de
„niet-deelnemende" huisgenoten.
Anders is het als je wel bent in
geschakeld in het plan van actie.
De jachtopziener Karelse staat
achter zijn woning en kijkt het
uitgestrekte polderlandschap over.
Hoe vaak heeft hij in zijn bijna
veertig dienstjaren hier, op deze
zelfde plek al gestaan? Hij heeft
van hieruit een uitstekend gezicht
over een groot deel van het jacht
gebied, dat aan zijn zorgen is toe
vertrouwd en zijn oog ziet nog even
scherp als toen hij nu veertig jaar
geleden voor het eerst van deze
plek zijn veld overzag. Zijn hand
is nog even vast als toen hij voor
het eerst zijn geweer aanlegde.
Hij is jachtopziener in hart en
meren. Al is zijn salaris niet zo
heel groot en al is het huisje maar
klein, hij is" tevreden met zijn le
ven, want dit werk heeft hem be
vrediging geschonken. Dwalen
door de polders, het geweer over
de schouder, zijn door hemzelf af
gerichte hond naast hem, de wijde
wereld tot zijn gebied, vrijheid om
rechts of links te gaan en zijn
hartstocht te kunnen botvieren
een flinke wildstand te kunnen
kweken, opdat in het jachtseizoen
wanneer de heren komen, er rijke
buit te halen is. Hij heeft nooit
iets anders verlangd en zou ook
tegen hoger salaris nooit iets an
ders hebben gewild.
Dan komt zijn vrouw aan de
deur. Ze weet wel, waar ze hem
vinden kan!
„Kom je koffie drinken?" zegt
ze.
Hij knikt, trekt zijn laarzen uit
en volgt haar naar binnen, waar
hij in het hoekje bij het raam zijn
stoel heeft staan.
„Heb ie nergens aan gedocht de
de laatste tijd?" vraagt hij, ter
wijl hij zijn koffie opslurpt.
Ze kijkt hem aan en een glim
lach speelt om haar mond.
„Ikke wel," zegt ze.
„Nou zeg 't dan is".
„Zeg jij 't maar".
Maar als hij zwijgen blijft, zegt
ze het toch maar: „Jij ben deze zo
mer veertig jaar jachtopziener.
Dat bedoel je toch nietwaar?"
Hij knikt. Ze heeft er dus ook
aan gedacht.
„Een hele tijd," zegt Karelse.
,,'n Lange tijd," zegt z'n vrouw,
en dan vervolgt ze aarzelend:
„Zouwe de heren d'r ook nog erg
in hebbe?"
„'k Weet niet, zegt hij, en na
een korte pauze: „Toen ik vijf en
twintig jaar dienst gedaan had
hebben ze d'r wel an gedocht."
Zijn vrouw knikt.
Hij kreeg een gouden horloge
met inscriptie en zij met de kinde
ren hebben er toen een gouden
ketting bij gedaan. Alleen 's Zon
dags draagt hij het, in de week
ligt het kostbare cadeau opge
borgen in het fluwelen doosje in
een apart laadje van de kast. En
daarbij de aflevering van het Ja
gersblad, orgaan van de bond,
waarin de verdiensten van Karelse
werden opgesomd en hij als een der
beste jachtopzieners werd aange
rekend. Ja, toen hij zijn zilveren
jubileum vierde hebben ze wèl aan
hem gedacht. Hoe zal 't nu gaan,
nu hij veertig jdar de functie ver
vult?
Er zijn na die vijf en twintig
jaren moeilijke jaren gevolgd. De
Duitsers zijn gekomen. Ze hebben
alles in ons landje vernield, waar
om zouden ze ook de wildstand
niet vernield hebben. De hoge
pieten kwamen maar schieten, sei
zoen of geen seizoen. Ze hebben
hem wel willen dwingen hen te as
sisteren, maar dat heeft hij ge
weigerd. Hij heeft gezegd: ik sta
onder de wetten van het Konink
rijk der Nederlanden en die ver
bieden me buiten het seizoen te
jagen. En toen ze hem op alle mo
gelijke manier dreigden en hij een
Je kunt niet eens een keertje
grondig en hardop zuchten, want
je doet het immers jezelf
aan. Maar voor de niet deelnemers
valt het werkelijk mee. Dat komt
waarschijnlijk omdat ik me altijd
strikt houd aan de grondwet van
onze huiselijke gemeenschap, de
maaltijden stipt op tijd enin
orde. We kennen immers \allemaal
het oude Hollandse spreekwoord,
waarin het gaat over het verband
tussen een man zijn hart en zijn
maagNiets riskeren op dit
gebied. Op tijd eten en lekker ook.
Dan krijg je werkelijk aan het
eind van de voorjaarsveldslag tot
je grote voldoening te horen: „Het
is me mee gevallen emhet is
toch wel gezellig nu alles weer
eens een extra beurtje heeft ge
had."
Waren we allemaal intussen
maar zover. Voorlopig zitten de
meesten nog te zuchten tegen het
b: _"a.
Kom het zal wel meevallen. We
doen er dit jaar maar een beetje
aan. Dit ter vertroosting van de
enkele man, wiens oog verdwaal
de naar de Vrouwenrubriek.
Jaapje in benauwenis.
De dag had een allerdwaast
begin, dat belooft meestal wat.
Toen ik vlak bij het schoolplein
kwam, zag ik mijn collega met
zo'n zotte grote sprong z'n en
tree op het plein maken, dat ik
meteen in mijn gedachten aller
lei mogelijkheden afzocht, of hij
soms zo van een bruiloft kwam.
Nee, dat was uitgesloten. Maar
wat dan?
Toen was ik bij het plein.
„Afstappen juffrouw!" Veel
gewillige handen grepen mijn
fiets.
„Juffrouw, dit is een sloot en
alle mensen moeten over de
sloot springen om in de school
te komen".
M'n collega, al aan de veilige
kant, wenste me vriendelijk toe
dat ik er midden in terecht zou
komen. Ik nam een kloek besluit
om gauw te springen naar d?
veilige kant en daar te wachten
tot de „baas" zou komen
Volgens de toeschouwers was
ik er middenin gesprongen.
De „baas" schreed door zijn
tuin naar de achterdeur van de
school en stond naast ons op de
veilige oever.
We zagen veel drenkelingen
's morgens. Geen wonder, dat we
een klein tikje uitgelaten de
school ingingen.
De klassemuren om ons heen
werken echter kalmerend. Ik
kan gewoon, zonder vermaan,
beginnen, 'k Overzie mijn scha
re en mis Jaap, of liever Jaap
je. Wat is daar wel aan de hand
denk ik, toch niet ziek, zo'n
brokje gezondheid en uitbundige
enkele keer mee ging het jacht
veld in, saboteerde hij, door de
hazen en konijnen uitweg te ver
lenen, zonder dat ze er iets van
merkten. Hij heeft nog schik als
hij denkt aan de poetsen, die hij
die domme officieren speelde.
Maar de wildstand was vernield.
Bovendien was er nog een dijk
doorbraak geweest waardoor ook
veel wild verloren is gegaan.
Maar nu gaat het weer aardig
goed. Zorgvuldig heeft hij de wild
stand opgekweekt. Dag en nacht
offert hij er aan op om stropers
te weren en honden, die achter
de hazen aan zitten, weg te jagen.
„Veertig jaar," zegt zijn vrouw,
„zullen ze er nog aan denken?"
Hij trekt de schouder op, doet
onverschillig of het hem eigenlijk
weinig schelen kan, maar in zijn
hart laat het hem niet met rust.
Het zou een diepe teleurstelling
zijn, wanneer er niet aan gedacht
werd, weet hij.
Een paar dagen is hij er met een
kleinzoontje op uit, het geweer
over de schouder. Dwars door het
vlakke polderland, waar geen
boompje het uitzicht belemmerd,
waar alles zo vlak is als een tafel,
waar de verre horizon wazig zich
verliest boven het polderland.
Hier en daar wordt de polder
levenslust. Jammer, pieker ik
verder, dat nou juist Jaapje onze
sloot gemist heeft. Zoiets is aan
hem zo goed besteed.
Onder het zingen komt klein
tjes en timide Jaapje binnen. Te
laat! Na het zingen krijgt Jaap
je een wenk om te gaan zitten.
Daar verspil ik geen woord aan.
Jaapje blijft zichtbaar timide.
Als het speelkwartier komt
vraagt hij door middel van vin-
geropsteken aandacht.
„Juffrouw, mag ik de borden
schoonmaken?"
„Maar Jaapje, Jaapje 't is lan
ge na je beurt niet."
Dat gaat immers, niet. Er i3
recht en regel in ons gebied. Dan
schuift Jaapje met de anderen
mee naar Duiten, 'k Geef hem
niet veel aandacht, want ik p.e-
ker even. Wat zal ik nu doen?
Bert terugroepen voor een extra
leesbeurtje, maar buiten geeft
Februari z'n zomerse dag, met
stralend blauwe luchten, speel
zieke windvlagen en pittige fris
se kou. Ik kijk nog even naar
Bert, die juist de deur uitglipt
en.heb mijn jas al aan.
Heel het achtbre paedagogen-
stel dacht als ik en we stappen
het plein op en neer op z'n de
gelijk Hollands diepzinnige be
schouwingen gevend over dit
kostelijk weertje. De jeugd is
wat baldadig, maar hoe kan het
anders' met zulke dartele wind
vlagen en de zon in je gezicht.
Opeens een luid gekrijs en een
samenkluiten of een reusachtige
magneet hen te zamen zoog.
„O kijk es, kijk es."
We draaien ons allemaal een
halve slag om en zien twee
kemphaantjes elkaar in de ha
ren zitten. En mijn Jaapje is er
een van. Er „stroomt" zelfs
bloed.
„Hij begon, juffrouw", zegt de
dappere derdeklasser, die Jaap-
jes tegenstander is. „En hij zeit,
dat Japie z'n zussies schoene an
heb", helpt een ander joch Jaap
je verdedigen.
'k Neem Jaapje bij de hand
en zeg nog even tegen mijn col
lega uit drie: „Knap jij het met
jouw pupil maar op."
„Aardig aan het vechten Jaap
je", zeg ik als ik een pleistertje
leg op een klein schrammetje.
Jaapje zwijgt. Denk eens in,
Jaapje zwijgt.
„Ik ben eigenlijk een beetje
bang, dadelijk ga je met mij ook
nog vechten en ik hou helemaal
niet van vechten."
Jaapje zwijgt, maar kijkt me
aan. 'n Gezichtje van een klein
jongetje met een groot verdriet.
In eens heb ik twee knuisjes in
mijn handen genomen.
„Zeg Jaapje, je kunt het mij
toch wel vertellen?"
„Hij schold me uit en zei dat
ik me zussies schoene an heb
enne me klompe benne kapot
enne me schoene benne kapot
enne me moeder had geen cente
doorsneden door een sloot, met
aan de rand wat kreupelhout, een
bosje struikgewas. En dan plots in
de verte ziet Karelse weer die
grote hond, die altijd maar achter
het wild aan zit.
Hij zal een waarschuwingsschot
afvuren, dan weet het beest wel,
hoe laat het is. Snel neemt hij het
geweer van de schouder, legt even
aan en schiet. Hij mikt hoog om
over de hond heen te schieten. Het
beest schrikt en snelt met grote
sprongen over de sloot in de rich
ting van de dijk. Voor vandaag
zal hij geen hazenspoor meer
volgen.
Karelse vervolgt zijn weg over
de smalle voren langs de sloot.
Zijn kleinzoon babbelt naast hem
en hij geeft afwezig antwoord.
Drie dagen later, als het avond
is, wordt er aan de deur geklopt.
Zijn vrouw doet open en de ge
meenteveldwachter staat voor de
deur. Op haar verzoek komt hij
binnen.
Ze kennen elkander goed, al zijn
ze geen grote vrienden. Karelse is
onbezoldigd en de gemeenteveld
wachter is nog jong, die zijn car
rière nog maken moet.
„Ik zal je moeten verbalisere,
Karelse," zegt hij.
Karelse kijkt hem verbaasd aan.
Vrijdag 4 Maart 1949
T ZEEUWSCH WEEKEND
Fagina
In een zeer oude Zeeuwse gedichtenbundel vonden wij
het volgende „Gebed op de Biddag
O, eeuwig groote God. die een beangst gemoet.
En een gebroken hert voor 't reutelende bloet
Van het geslachte vee, aenneemt als offeranden,
Soo dikmael als wy dat tot uwer eeren branden
Op 't Altaar van 't Geloof, Siet neet. ach siet ons aen,
Laet u bedruckte Kerck niet hulpeloos vergaen.
Die damp klimt in de lucht van veel benaude suchten.
Die moedeloos vol moet tot Uwe goetheyt vluchten.
Wie moeloos door de Sond schier in der hellen sijght,
Die moedicht U genaed' dat hij ten hemel stijght.
En bidt en smeekt en schreydt en derf om bijstant vergen,
Die hij noyt heeft ontsien tot grimmicheyt te tergen.
Wy kennen onse schuit! en vallen in ootmoedt
Eendrachtich met berouw, U Majesteyt te voet;
Belijden dat niet één is onder ons ghevonden.
Die niet gepropt is vol verdoemelijcke sonden.
Voor 't overtreden van U wetten en geboon,
Hebt mee-lyen met ons, om 't leven van U Soon.
Doet onse haters sien (die trots syn en vermeten).
Dat Ghy ons wel castijt, maer niet en wilt vergeten.
Laet U verdrieten, dat ons herten-leet en clacht
Van hun wel spytig, drents, en schamper wert belacht
Helaes! keert U tot ons; op dat ons bitter schreyen
In vreucht verkeer en wy met sangh U lof verbreyen.
om ommeJaapje snikt.
Jaapje heeft potsierlijke luxe
schoentjes aan, natuurlijk ge
kregen.
Om twaalf uur moet Jaapje
me helpen. Daarna zit hij achter
op mijn fiets en zet ik hem bij
zijn huis af en dan race ik naar
mijn oude getrouwe vriendin.
Ze kijkt al argwanend als ik
op dit tijdstip binnenstap.
„Wat moet ik gaan zoeken",
vraagt ze alvast.
„Ja, kijk zie je.... heb je
niet?"
„Ja, dat heb ik wel", grinnikt
ze, „en zeg nou meteen maar
alles ineens. Waar en wanneer
moet ik ze laten brengen en hoe
stiekum".
Mijn vriendin heeft ervaring.
Alles is vlug voor elkaar, maar
toch is er veel tijd verloren ge
gaan. De onbeperkte gebiedster
uit klas één verandert zichtbaar,
hoe dichter ze bij huis komt. De
hospita kookt als een droom,
maaT.... de juffer mot op d'r
tijd wezen.
Schuchter schuift ze binnen
en zegt dan een tikje te monter:
„Dag juffrouw, wat heerlijks
krijg ik vandaag?"
Ik ga de middag opgewekt te
gemoet, ik weet mijn vriendin
zorgde dat „alles reg kwam".
Jaapje zal schoenen hebben als
een man betaamt.
Ja werkelijk hij onderging een
metamorphose, de zon schijnt
weer voor en vanuit Jaapje.
We lezen een kostelijk lesje
en ik sta tegen het raam ge
leund, plichtgetrouw luisterend
naar de les, maar toch ook ver
stolen genietend van de felblau
we luchten en ijlwitte wolken
flarden.
Jaapje zit aan de buitenste
rijZijn knuistje ligt op het
boek, het vingertje uitgestrekt,
om bij te wijzen. Het blijft ech
ter roerloos liggen bij de boven
ste regel. Jaapje steekt een been
buiten de bank en kijkt er lief
kozend naar. Heel voorzichtig
draait hij zich een beetje om en
zijn andere been komt ook bui
ten de bank. Twee voeten naast
elkaar in het zijpad. Jaapje is in
aanschouwing verloren. Zijn
knuistje ligt nog steeds in rust
op het boek.
Als ik wil, kan ik hem zo in
de val laten lopen, want hij weet
zijn beurt niet. Maar ik wil niet.
Terwijl Anneke keurig op toon
leest, stap ik behoedzaam naar
Jaapje. Jaapjes voeten schieten
opeens met een beetje gestom
mel binnen de bank en zijn vin
ger vliegt hot en her over het
boek, terwijl een hevige schrik
hem heftig doet blozen. Ik grijp
zijn knuistje en breng de wijs
vinger, waar die nu behoort te
zijn en trek dan aan zijn kuifje.
Jaapje kijkt, kijkt nog eens en
dan, ja dan lachen we saampjes.
Plichtsgetrouw gaat hij dan ver
der zijn lesje bijwijzen.
Ik hoop stilletjes, dat we van
avond allemaal weer over de
sloot moeten springen. Ik heb er
zin in om met Jaapje samen over
die afgrond te gaan, want we
zijn allebei toch zo blij. R. T.
„Mins da moeste wij noe eigen
lijk ook ebbe," zei Dries Gocd-
bloed tegen zijn vrouw Mina, die
voor het raam zat te breien.
„Wat bedoel je," zei ze, terwijl
ze rustig doorging met haur werk,
en het breisel eens tegen het licht
hield om beter te kunnen zien,
want het begon al te schemeren.
„Wel," vervolgde haar man,
„zö'n koper draaidienk as buur
man Janse eid, as je d'r an draait
komt 'r een strael waeter uut af-
fain, en oe varder je draoit, oe
gróter die straele wordt! Ei je ge-
nogt waeter, weer een slag an die
kraene en ie stopt 'r mee."
„O, je bedoelt zeker de waeter-
laidieng, Dries," zei vrouw Goed-
bloed, die nu toch haar breiwerk
neerlegde.
„Juustement, waeterlaidieng eet
zö'n dienk, noe herinner ik me 't
ook weer," ging Dries verder,
„da's noe toch veel eenvoudiger, as
die regenpitte bie ons achter op
d: plaes. As je een bitje waeter
nodig eid, moe je eerst nae buten,
weer of geên weer. En oe dikwijls
is 't a nie gebeurd, dat 't touw
van d'n aeker afbrak?"
„Jae, ma dat was altied j'n ei
gen schuld," onderbrak Geertje
hem, „dan ad je mar een ketlieng
an d'n aoker moete doe in plekke
van zö'n din touwtje".
Noe, mar ik zeg je, zö'n waeter
laidieng in uus is toch veel een
voudiger, as zö'n pitte buten de
deure, en zö'n koperen kraene in
je keuken is bovendien nog mooi
ook."
„Wat je mooi noemt," viel zijn
vrouw hem in de rede, „wie moet
dat dienk poese, jie of ik? Ik na
tuurlijk, en as 't vriest, spriengt
'n nog bovendien kapot ook, dat
eb ik tenminste wel 's ore vertel-
le!"
„Dan moet je 'm afslute, dat doet
Janse ook altied, mar ik bluuf er
bie: 't zou toch een groot gemak
weze, is 't waer of nie?"
„Daer ei je geliek an, ma
„Noe geên maeren meer, ik za
wè zurrege, dat dat dienk ier
komt."
Dries Goedbloed en zijn vrouw
woonden op een kleine hofstede
een eindje buiten het dorp. Daar
door kwam het, dat ze, evenals
de meeste boeren uit de omtrek,
geen gas, waterleiding en elec-
trisch licht hadden. Erg gemist
hadden ze deze „gemakken van de
moderne wereld" ook niet. Maar
nu in het dorpje, dat daar vreed
zaam tussen de oude bomen ver
scholen lag, de beschaving in die
vorm ook begon door te dringen,
vond Dries Goedbloed, dat hij hier
in toch zeker niet achter moest
komen. Gelijk had hij.
En werkelijk, na een dag of veer
tien was de waterleiding aange
legd. Vrouw Goedbloed poetste de
kraan of ze nooit iets anders ge
daan had, hij leek wel goud in
plaats van koper. Zo ging hun le
ventje verder, met dit verschil,
dat ze nu niet meer naar buiten
moesten om water, maar eenvou
dig aan de kraan draaiden.
Op een avond, toen Dries bij de
kachel zijn pijpje zat te roken en
de krant las, zei zijn vrouw: „Da's
waer ook Dries, d'r is een brief
-voor je gekomme, asjeblieft," en
ze lag het epistel op tafel. Dries
zette z'n bril op, maakte de brief
met de punt van de schaar open
en las.
„Wel ei je van z'n leven, daer
eb ik noe nog nooit van hore."
„Wat is 't Dries," vroeg Mina
verbaasd.
„Neê noe wordt 't toch fraai!"
„Mar wat dan toch pries,"
vroeg Mina nieuwsgierig. Lae
mien dat ook 's leze
,,'t Is vreet," zei Dries nog eens,
terwijl hij zijn hoofd schudde.
„Ier lees 't dan mar 's."
Hij duwde haar het papier onder
de neus.
„Anleggieng waeterlaidieng zo-
veé guide, goed dat kan 'k nog
begriepe, mar voor verbruuk over
de maenden October, November
en December twaalf guide, da's
toch bar!"
„Ma waerom Dries?" vroeg zijn
vrouw, en ze keek hem nieuws
gierig aan.
„Ma mins, snap jie dat dan nie.
Dat ebbe me noe toch nooit ge-
daen. We zulle dae gaen betaele
voor wat 'r voo niks gegeve wordt,
dat nooit!!"
En het heeft nog lang geduurd,
voordat ze Dries Goedbloed er van
overtuigd hadden, dat water niets
kost, maar dat er geld nodig is
voor de onderhouding van buizen
en machines. Dat het personeel
betaald moet worden, dat er voor
zorgt, dat, als Dries Goedbloed in
zijn keukentje aan de kraan
draait, er zo'n grote straal water
uitkomt.
Piet van Damme.
APHORISMEN.
Men luiert zich eer dood dan
dat men zich dood werkt.
Ik heb altijd ondervonden, dat
de zogenaamde slechte mensen
er bij winnen wanneer men ze
nauwkeuriger leert kennen, en
dat de goeden er bij verliezen.
In het matigen, niet in het be
vredigen van de begeerten ligt
de vrede.
't Gaat met de mens als met
een spoorwegbrug: ontzettend
zware lasten krijgt hij te dragen,
maar er is met de bouw op ge
rekend. N.
Echte profeten hebben soms,
valse profeten altijd aanhangers.
Hij, die vraagt bij alles wat hij
doet: wat zal ik er aan hebben?
vraagt aan 't eind van zijn le
ven: wat heb ik er aan gehad?
Menig hartvochtig mens ge
looft zich met de hemel ver
zoend, als hij aalmoezen geeft.
Wie betaalt uw advertenties?
G(j, wanneer ge slecht adver
teert; uw concurrenten, wanneer
ge goed adverteert.
Rechte ruggen worden slecht
ontvangen in een land van
bochels.
Met de arbeid is het als met
ons bidden: wil het ons helpen,
dan moeten wij eraan geloven.
De arts behandelt, de natuur
geneest.
Met ingang van volgende week
zal in het „Zeeuwsch Weekend"
een schaakrubriek verschijnen.
Deze rubriek zal worden ver
zorgd door onze schaakredacteur,
de heer J. Joosse, Eigenhaard-
straat 6 te Middelburg.
Onder onze lezers zitten on
getwijfeld voldoende enthousias
te beoefenaars van dit mooie
spel. De redactie is er dan ook
van overtuigd, hiermede de le
zers een groot genoegen te doen.
Het ligt in de bedoeling deze ru
briek iedere 14 dagen te laten
verschijnen. Misschien dat het in
de toekomst iedere week kan
worden. Hoofdzakelijk zullen in
deze rubriek worden geplaatst
partijen in Zeeland gespeeld of
problemen en partijstellingen.
Ook partijen, door de lezers zelf
gespeeld, dan wel stellingen
worden gaarne door onza
schaakredacteur ter bespreking
ingewacht. Hiervoor doen wij
dan ook een beroep op ons le
zerscorps.
Lezers, die niet kunnen scha
ken en die misschien zeggen:
„Dat is niets voor mij, dat kan
ik niet" adviseert onze schaak
redacteur: klop eens aan bij uw
familie, vriend, buurman of ken
nis, die wel schaken kan en pro
beer eens, hoe hot gaat. Koop des
noods een handleiding tot het
schaakspel; wellicht behoort u dan
ook spoedig tot de schare enthousi
aste beoefenaren van deze edele
sport.
Verbaliseren? Waarvoor? Het zou
voor het eerst van zijn leven zijn.
Hij kent de wet en heeft de ver
ordening steeds met het diepste
respect gehandhaafd.
„Je hebt een hond doodgescho
ten, Dinsdagmiddag."
„Dat kan niet," zegt Karelse
kalm, „ik heb een waarschuwings
schot gelost, hoog over hem heen,
het beest is weggelopen in de rich
ting van de dijk en kan onmogelijk
geraakt zijn."
„Juist, dat klopt. Je hebt dus
geschoten, maar er waren daar
twee honden en je hebt een dure
rashond van Geelhoed geraakt
met drie hagelkorrels in de kop.
En daarvoor kom ik proces-ver-
baal opmaken."
Hij haalt zijn boekje uit de zak
en heeft het potlood al in de hand.
Karelse voelt zich driftig wor
den.
„Ik heb geen tweede hond ge
zien, en ook geen tweede hond ge
schoten," zegt hij.
„Er waren getuigen, die beves
tigen, dat je het dier geraakt hebt
en die gezien' hebben dat het nog
even wegliep en toen neerviel."
„Leugens," zegt Karelse kort.
Maar de veldwachter maakt
Verbaal op en vertrekt.
„Dat kan nog wat worden man,"
zegt zijn vrouw.
„Dat kan niks worden," zegt
Karelse nors. „Ik heb geen tweede
hond gezien en ze zullen moeten
bewijzen, dat ik het dier geraakt
heb
Het geval komt voor het kan
tongerecht en Karelse wordt vrij
gesproken, wegens gebrek aan be
wijs.
Maar de eigenaar van de hond
gaat in hoger beroep en daar
wordt Karelse veroordeeld, op
grond van Art. 350 Wetboek van
Strafrecht, dat aldus luidt: „Gelij
ke straf wordt toegepast op hem,
die opzettelijk en wederrechtelijk
een dier, dat geheel of ten dele aan
een ander toebehoort, doodt, be
schadigt, onbruikbaar maakt of
wegmaakt
Karelse zit thuis bij het lamp
licht, met de hand onder het
hoofd.
Zijn bevoegdheid om onbezol
digd rijksveldwachter te zijn is
hem ontnomen, zijn jachtakte
werd ingetrokken. En hij weet,
dat hij onschuldig is. Hij kan het
beest geraakt hebben, heeft hij
verklaard, maar hij heeft het niet
opzettelijk gedaan, want hij had
het dier niet gezien en het betrok
ken wetsartikel zegt heel duidelijk
dat het delict» „opzettelijk" moet
hebben plaats gehad.
Maar de rechter geloofde hem
niet en achtte het wettig en over
tuigend bewijs geleverd
Karelse had geen advocaat
willen hebben. Hij kon zichzelf
wel verdedigen, dacht hij en zijn
onschuld was immers klaar ge
noeg. Hij heeft de rechter verteld,
dat hij een goed schutter was,
dat als hij de hond gezien had en
raken wilde er meer dan twee of
drie hagelkorrels door zijn kop ge
gaan zouden zijn. Dat er maar een
paar raak waren was volgens hem
het sterkste bewijs, dat hij niet
met opzet op de hond geschoten
kon hebben
En nu ligt daar de brief, die pas
door de postbode werd thuisge
bracht. De brief van de jachtver-
eniging, die hem veertig jaar ge
leden had aangesteld; de jachtver-
eniging, die zulke mooie woorden
had bij zijn 25-jarig jubileum, die
hem een gouden horloge had ge
schonken.
Zijn vrouw pakte de brief aan
en dacht: Ze hebben toch aan zijn
40-jarig jubileum gedachtEn
Karelse dacht hetzelfde.
Maar de inhoud was een andere.
Het bestuur meende, nu Karelse
j veertig jaar opziener was geweest
1de tijd van rust was aangebroken.
'i^Iij zou een pensioentje krijgen,
S
moest naar een ander huisje zoe
ken, want de nieuwe jachtopzie
ner zou in de ambtswoning moe
ten wonen
„Ook dat nog," zuchtte hij
M'n huisje uit, waar ik 40 jaar in
gewoond heb, geen jachtopziener
meer."
En dat werd hem teveel.
Hij smeet de brief op tafel en
liep naar buiten naar het plekje
waar hij zovele malen gestaan
had. Zijn handen beefden. Hij kon
het niet meer verwerken. Zijn blik
gleed over het jachtterrein, dat
het zijne niet meer was, dat hem
niet meer werd toevertrouwd. Hij
achtte zich onteerd. Hij beschouw
de zich zelf als 'een misdadiger
voor het publiek, dat in kranten
gelezen had van zijn proces. Hij,
die altijd, óók in de oorlogsdagen
zö'n diep respect voor de Neder
landse wetten had getoond, werd
zélf een overtreder van de wet
geoordeeld.
Hij sliep weinig meer die nach
ten die kwamen, onrustig woelde
hij door zijn bed. Hij vermagerde
en zijn blik vergramde. Het on
recht krenkte zijn ziel.
Toen op een middag stond plots
een grote auto voor zijn huisje stiL
Een oud bestuurslid van de jacht
club schudde hem de hand. „Ik
heb van je rechtzaak gelezen," zei
hij, „maar ik geloof er niets van,
Karelse. Jij bent geen man om
moedwillig de wet te schenden. Ik
heb het de rechter geschreven
ook."
Iemand, die in zijn onschuld ge
loofde.
Ze dronken een kop koffie en
toen zei Karelse: „Mijnheer, ge
loof u, dat ik de hond niet beter
geraakt zou hebben, als ik moed
willig had willen doden. Kom eens
mee naar buiten, ik zal u laten
zien hoe ik réken kan."
Hij nam de heer rtiee naar het
erf, legde zijn geweer aan en zei:
„Kijk daar op het dak van die
schuur, dit uitgesneden paard. De
zal hem raken
Hij legde aan, legde nog eens
aan, maar zijn hand beefde, de
loop van het jachtgeweer schudde
Toen wist hij, dat hij niet
meer raken kön.
Hij liet het geweer zakken en
keerde zich diep beschaamd half
van de heer af.
„Ik, ik kan 't niet meer, m'n
zenuwen zijn kapotmompel
de hij.