«lil Ons U&d v&kacd. Het proces-verbaal. Uit mijn klas. GEBED OP DE BIDDAG. De waeterlaidienge. Schaakliefhebbers opgelet I Vrijdag 4 Maart 1949 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 doen de zotheyd uyt der aerde tot den hemel rijsen. Men zeght van de zimmen (apen) dat ze noyt meer beesten en sijn, dan als ze vermomt werden onder kleeren van de menschen. En deze moois- ten en zijn de apen noyt meer ge- lljck, dan wanneer ze met de nieuwe snuf komen uyt-strijcken, en andere den ouden draght ver wijten De „New Look" viel dus bij De Brune niet erg in de smaak! Trouwens, hij scheen het over het algemeen niet hoog op te heb ben met de vrouwkens van zijn tijd, onze bed- en bed-overgroot- moeders! Luister eens naar het volgende: Kaeckel-Wijven. „Men vindt wijven, welckers uyr- werck altijd op de noene staet, en noyt min, als twaalf uyren slaet; 't is moeielick voor een man: maar wie kan die mond toe-naeyen, die altijd op en neer gaet en gheen naelde vatten wil? Wel, laet ze haeren zwier hebben, als 't niet anders wezen kan; en heeft ze door den slaep of ander belet, wat te langh ghezweghen, laet ze haer achter-stel in haelen en vry uyt-bollen, dat haer te bangh op 't harte light. Die geen vaste oo- ren heeft en moet geen wijf ne men. Daer honden zijn, zijn vlo yen; daer koren is, zijn ratten; en daer vrouwen zijn, zijn woorden Zouden onze bed-overgrootmoe- ders inderdaad zulke kakeltrienen geweest zijn, ofzou mevrouw De Brune een beetje schuld aan deze grimmigheid van haar heer gemaal hebben gehad? De geschiedenisboeken geven er geen licht over, dus dienen wij in liefde te zwijgen! Van een betere zijde leren we deze Zeeuw kennen wanneer hij in vervoering raakt over de schoonheid van de Nederlandse taal. Hoor maar eens: „Alle talen zijn arm en ghe- breckigh, in verghelijckingh van den rijckdom en overvloed der ghedachten van groote verstan den, gelijck als Pindarus en Virgi- llus, onder de poëten, Demostenes en Cicero onder de Orateuren ge weest zijn: den welcken zelfs vele beelden en' in-vallen over-gheble- ven zijn, die 't eynde van haer penne niet en hebben konnen pas seren. Maer dit staet me diep in 't hoofd gheprent, dat onze Neder- landsche gheen talen en hoeft te wijckeji, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel- driften, te vatten en te dragen. Ick zie, (hoewel met zwacke oog hen) dat ze dien hooghen stijl karf Hjden, daer mede den Orateur de groote zeylen van zijne wel-spre- kentheyd uyt zet: dat er in ghe- vonden kan werden eene maje- steyt, en pleghtighe pompe; een toghtighe (meeslepende) vloedt; buyen en tempeesten; een levende glans, die tot in het herte schet tert; een toover-schoonheyd, die mannelick en kraehtigh is om zie len wegh te rucken. Mijn jaren zijn te verr' gegaen, en myn ampt is tijdgulzigh, om yets anders daer van als slipperinghen t' ontsteken; maer zoo ick ledigh op jonghe benen stond, ick zoud' een preuve nemen, wat hier in mijn schouders of weygheren of draeghen zouden. Maer nu en zoud-et nauwelicks half-broeck, half-wambays wezen Deze weinige regelen doen Johan de Brune kennen als een dichter. Wat een liefde tot zijn taal spreekt uit die weinige woorden. Ze brengen ons in herinnering de bekende „Eerste bundel Verzamel de Opstellen" van Lodewijk van Deyssel, met het: „Ik houd van het prozaIk houd van het proza, dat als een man op mij toe komt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren fluisteren en roe pen, voelen, zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij op doeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen Johan de Brune heeft iets van deze liefde tot de Nederlandse taal gekend en, er naar zijn krachten er van getuigd en aan zijn tijdge noten van laten zien. Schoonmaak. Zo heel voorzichtig hoor je het woord al zeggen, dezer dagen. Eigenlijk durf je het nog niet hard op noemen. Je weet immers van te voren, dat al je huisgenoten direct in het harnas vliegen als ze het woord„Schoonmaak" maar even horen, maar je beseft tevens, er helpt toch geen moedertje lief aan, zoals mijn grootmoeder al placht te zeggen, de schoonmaak moet nu eenmaal gebeuren. Jammer genoeg zijn er altijd nog van die roekeloze vrouwtjes, die het gevreesde woord hardop noemen, terwijl er heren echtgeno ten, grote zoons, of in ieder geval mannelijke wezens in de buurt zijn. Ik herhaal, dat is uitgespro ken roekeloos. Schoonmaken is erg. Ja, dat meen ik van harte, al is er geen man, die dit van een vrouw ge looft. Maar, desalniettemin, er wordt schoongemaakt, met of zon der tegenzin. Toch probeer ik altijd maar een beetje krijgslist te gebruiken, om althans op die manier de narighe den tot een minimum te beperken. Om te beginnen, zwijg ik er over in alle talen. Zelfs de prachtigste blauwe luchten en pittige wind vlagen, waarbij alles zo lekker luchten kan, lokken me niet uit m'n tent. Geen enkele keer ont glipt me: „Hé, als ik zulk weertje ook eens had met de schoonmaak". Geen denken aan. Ik prijs argeloos het mooie weer en praat over wandelingen, die ik zou kunnen maken. Maar intussen mobiliseer ik m'n hele slagorde. Alles, wat een vrouw maar kan nodig hebben in die fatale tijd is keurig in het gelid geplaatst, sponsen, zemen, poetsdoeken, wrjjfwas, schuurpoe der, borstels, ammoniak, enz. enz. Tegen de tijd van de grote aanval wordt alles nog eens grondig ge ïnspecteerd of nu ook inderdaad alles, alles aanwezig is. Dan rest nog het laatste, alle medeplichti gen, de gedienstige, de man, die komt witten of behangen, de schoorsteenveger, de smid, die allen krijgen nog eens een laatste in structie, nee dat woord is te stout, instructies geven we niet meer, nee die allen krijgen nog een vriendelijk, doch niettemin drin gend verzoek, zich de afgesproken tijd voor hun aandeel in het plan van actie vooral goed te herinne ren en danja dan begint het! Het gebeurt je natuurlijk wel eens dat een loslippige bezoekster onverwacht wat al te luid het woord schoonmaak noemde. Dan krijg je gewoon het gevoel of er verraad in het spel is. Het helpt dan meestal niet meer, of je er direct overheen praat en ijverig informeert naar een nieuw pa troontje. Het kwaad is geschied. Bij de heer des huizes staan alle haren overeind, en steevast krijg je dan de elk jaar weerkerende vraag: „Jij hoeft toch niet schoon te maken van 't jaar. Het is nog helemaal niet vuil." Daar zit je dan! Ik gooi het dan met mijn ge weten op een accoordje en zeg zachtzinnig: „Nou schoonmakenoch veel doe ik niet van 't jaar. Zo es een flinke beurt." 'k Breng mijn geweten tot zwij gen met deze gedachte, dat de waarheid toch gauw genoeg aan het licht komt. Met een: „Als je dan maar zo verstandig bent," loopt het voor postengevecht meestal af. Gelukkig dat het met de schoon maak net is als met een „veelge lezen roman", er is altijd een „Happy end". Als het begin er maar eenmaal is, valt het altijd nog weer mee. Tenminste voor de „niet-deelnemende" huisgenoten. Anders is het als je wel bent in geschakeld in het plan van actie. De jachtopziener Karelse staat achter zijn woning en kijkt het uitgestrekte polderlandschap over. Hoe vaak heeft hij in zijn bijna veertig dienstjaren hier, op deze zelfde plek al gestaan? Hij heeft van hieruit een uitstekend gezicht over een groot deel van het jacht gebied, dat aan zijn zorgen is toe vertrouwd en zijn oog ziet nog even scherp als toen hij nu veertig jaar geleden voor het eerst van deze plek zijn veld overzag. Zijn hand is nog even vast als toen hij voor het eerst zijn geweer aanlegde. Hij is jachtopziener in hart en meren. Al is zijn salaris niet zo heel groot en al is het huisje maar klein, hij is" tevreden met zijn le ven, want dit werk heeft hem be vrediging geschonken. Dwalen door de polders, het geweer over de schouder, zijn door hemzelf af gerichte hond naast hem, de wijde wereld tot zijn gebied, vrijheid om rechts of links te gaan en zijn hartstocht te kunnen botvieren een flinke wildstand te kunnen kweken, opdat in het jachtseizoen wanneer de heren komen, er rijke buit te halen is. Hij heeft nooit iets anders verlangd en zou ook tegen hoger salaris nooit iets an ders hebben gewild. Dan komt zijn vrouw aan de deur. Ze weet wel, waar ze hem vinden kan! „Kom je koffie drinken?" zegt ze. Hij knikt, trekt zijn laarzen uit en volgt haar naar binnen, waar hij in het hoekje bij het raam zijn stoel heeft staan. „Heb ie nergens aan gedocht de de laatste tijd?" vraagt hij, ter wijl hij zijn koffie opslurpt. Ze kijkt hem aan en een glim lach speelt om haar mond. „Ikke wel," zegt ze. „Nou zeg 't dan is". „Zeg jij 't maar". Maar als hij zwijgen blijft, zegt ze het toch maar: „Jij ben deze zo mer veertig jaar jachtopziener. Dat bedoel je toch nietwaar?" Hij knikt. Ze heeft er dus ook aan gedacht. „Een hele tijd," zegt Karelse. ,,'n Lange tijd," zegt z'n vrouw, en dan vervolgt ze aarzelend: „Zouwe de heren d'r ook nog erg in hebbe?" „'k Weet niet, zegt hij, en na een korte pauze: „Toen ik vijf en twintig jaar dienst gedaan had hebben ze d'r wel an gedocht." Zijn vrouw knikt. Hij kreeg een gouden horloge met inscriptie en zij met de kinde ren hebben er toen een gouden ketting bij gedaan. Alleen 's Zon dags draagt hij het, in de week ligt het kostbare cadeau opge borgen in het fluwelen doosje in een apart laadje van de kast. En daarbij de aflevering van het Ja gersblad, orgaan van de bond, waarin de verdiensten van Karelse werden opgesomd en hij als een der beste jachtopzieners werd aange rekend. Ja, toen hij zijn zilveren jubileum vierde hebben ze wèl aan hem gedacht. Hoe zal 't nu gaan, nu hij veertig jdar de functie ver vult? Er zijn na die vijf en twintig jaren moeilijke jaren gevolgd. De Duitsers zijn gekomen. Ze hebben alles in ons landje vernield, waar om zouden ze ook de wildstand niet vernield hebben. De hoge pieten kwamen maar schieten, sei zoen of geen seizoen. Ze hebben hem wel willen dwingen hen te as sisteren, maar dat heeft hij ge weigerd. Hij heeft gezegd: ik sta onder de wetten van het Konink rijk der Nederlanden en die ver bieden me buiten het seizoen te jagen. En toen ze hem op alle mo gelijke manier dreigden en hij een Je kunt niet eens een keertje grondig en hardop zuchten, want je doet het immers jezelf aan. Maar voor de niet deelnemers valt het werkelijk mee. Dat komt waarschijnlijk omdat ik me altijd strikt houd aan de grondwet van onze huiselijke gemeenschap, de maaltijden stipt op tijd enin orde. We kennen immers \allemaal het oude Hollandse spreekwoord, waarin het gaat over het verband tussen een man zijn hart en zijn maagNiets riskeren op dit gebied. Op tijd eten en lekker ook. Dan krijg je werkelijk aan het eind van de voorjaarsveldslag tot je grote voldoening te horen: „Het is me mee gevallen emhet is toch wel gezellig nu alles weer eens een extra beurtje heeft ge had." Waren we allemaal intussen maar zover. Voorlopig zitten de meesten nog te zuchten tegen het b: _"a. Kom het zal wel meevallen. We doen er dit jaar maar een beetje aan. Dit ter vertroosting van de enkele man, wiens oog verdwaal de naar de Vrouwenrubriek. Jaapje in benauwenis. De dag had een allerdwaast begin, dat belooft meestal wat. Toen ik vlak bij het schoolplein kwam, zag ik mijn collega met zo'n zotte grote sprong z'n en tree op het plein maken, dat ik meteen in mijn gedachten aller lei mogelijkheden afzocht, of hij soms zo van een bruiloft kwam. Nee, dat was uitgesloten. Maar wat dan? Toen was ik bij het plein. „Afstappen juffrouw!" Veel gewillige handen grepen mijn fiets. „Juffrouw, dit is een sloot en alle mensen moeten over de sloot springen om in de school te komen". M'n collega, al aan de veilige kant, wenste me vriendelijk toe dat ik er midden in terecht zou komen. Ik nam een kloek besluit om gauw te springen naar d? veilige kant en daar te wachten tot de „baas" zou komen Volgens de toeschouwers was ik er middenin gesprongen. De „baas" schreed door zijn tuin naar de achterdeur van de school en stond naast ons op de veilige oever. We zagen veel drenkelingen 's morgens. Geen wonder, dat we een klein tikje uitgelaten de school ingingen. De klassemuren om ons heen werken echter kalmerend. Ik kan gewoon, zonder vermaan, beginnen, 'k Overzie mijn scha re en mis Jaap, of liever Jaap je. Wat is daar wel aan de hand denk ik, toch niet ziek, zo'n brokje gezondheid en uitbundige enkele keer mee ging het jacht veld in, saboteerde hij, door de hazen en konijnen uitweg te ver lenen, zonder dat ze er iets van merkten. Hij heeft nog schik als hij denkt aan de poetsen, die hij die domme officieren speelde. Maar de wildstand was vernield. Bovendien was er nog een dijk doorbraak geweest waardoor ook veel wild verloren is gegaan. Maar nu gaat het weer aardig goed. Zorgvuldig heeft hij de wild stand opgekweekt. Dag en nacht offert hij er aan op om stropers te weren en honden, die achter de hazen aan zitten, weg te jagen. „Veertig jaar," zegt zijn vrouw, „zullen ze er nog aan denken?" Hij trekt de schouder op, doet onverschillig of het hem eigenlijk weinig schelen kan, maar in zijn hart laat het hem niet met rust. Het zou een diepe teleurstelling zijn, wanneer er niet aan gedacht werd, weet hij. Een paar dagen is hij er met een kleinzoontje op uit, het geweer over de schouder. Dwars door het vlakke polderland, waar geen boompje het uitzicht belemmerd, waar alles zo vlak is als een tafel, waar de verre horizon wazig zich verliest boven het polderland. Hier en daar wordt de polder levenslust. Jammer, pieker ik verder, dat nou juist Jaapje onze sloot gemist heeft. Zoiets is aan hem zo goed besteed. Onder het zingen komt klein tjes en timide Jaapje binnen. Te laat! Na het zingen krijgt Jaap je een wenk om te gaan zitten. Daar verspil ik geen woord aan. Jaapje blijft zichtbaar timide. Als het speelkwartier komt vraagt hij door middel van vin- geropsteken aandacht. „Juffrouw, mag ik de borden schoonmaken?" „Maar Jaapje, Jaapje 't is lan ge na je beurt niet." Dat gaat immers, niet. Er i3 recht en regel in ons gebied. Dan schuift Jaapje met de anderen mee naar Duiten, 'k Geef hem niet veel aandacht, want ik p.e- ker even. Wat zal ik nu doen? Bert terugroepen voor een extra leesbeurtje, maar buiten geeft Februari z'n zomerse dag, met stralend blauwe luchten, speel zieke windvlagen en pittige fris se kou. Ik kijk nog even naar Bert, die juist de deur uitglipt en.heb mijn jas al aan. Heel het achtbre paedagogen- stel dacht als ik en we stappen het plein op en neer op z'n de gelijk Hollands diepzinnige be schouwingen gevend over dit kostelijk weertje. De jeugd is wat baldadig, maar hoe kan het anders' met zulke dartele wind vlagen en de zon in je gezicht. Opeens een luid gekrijs en een samenkluiten of een reusachtige magneet hen te zamen zoog. „O kijk es, kijk es." We draaien ons allemaal een halve slag om en zien twee kemphaantjes elkaar in de ha ren zitten. En mijn Jaapje is er een van. Er „stroomt" zelfs bloed. „Hij begon, juffrouw", zegt de dappere derdeklasser, die Jaap- jes tegenstander is. „En hij zeit, dat Japie z'n zussies schoene an heb", helpt een ander joch Jaap je verdedigen. 'k Neem Jaapje bij de hand en zeg nog even tegen mijn col lega uit drie: „Knap jij het met jouw pupil maar op." „Aardig aan het vechten Jaap je", zeg ik als ik een pleistertje leg op een klein schrammetje. Jaapje zwijgt. Denk eens in, Jaapje zwijgt. „Ik ben eigenlijk een beetje bang, dadelijk ga je met mij ook nog vechten en ik hou helemaal niet van vechten." Jaapje zwijgt, maar kijkt me aan. 'n Gezichtje van een klein jongetje met een groot verdriet. In eens heb ik twee knuisjes in mijn handen genomen. „Zeg Jaapje, je kunt het mij toch wel vertellen?" „Hij schold me uit en zei dat ik me zussies schoene an heb enne me klompe benne kapot enne me schoene benne kapot enne me moeder had geen cente doorsneden door een sloot, met aan de rand wat kreupelhout, een bosje struikgewas. En dan plots in de verte ziet Karelse weer die grote hond, die altijd maar achter het wild aan zit. Hij zal een waarschuwingsschot afvuren, dan weet het beest wel, hoe laat het is. Snel neemt hij het geweer van de schouder, legt even aan en schiet. Hij mikt hoog om over de hond heen te schieten. Het beest schrikt en snelt met grote sprongen over de sloot in de rich ting van de dijk. Voor vandaag zal hij geen hazenspoor meer volgen. Karelse vervolgt zijn weg over de smalle voren langs de sloot. Zijn kleinzoon babbelt naast hem en hij geeft afwezig antwoord. Drie dagen later, als het avond is, wordt er aan de deur geklopt. Zijn vrouw doet open en de ge meenteveldwachter staat voor de deur. Op haar verzoek komt hij binnen. Ze kennen elkander goed, al zijn ze geen grote vrienden. Karelse is onbezoldigd en de gemeenteveld wachter is nog jong, die zijn car rière nog maken moet. „Ik zal je moeten verbalisere, Karelse," zegt hij. Karelse kijkt hem verbaasd aan. Vrijdag 4 Maart 1949 T ZEEUWSCH WEEKEND Fagina In een zeer oude Zeeuwse gedichtenbundel vonden wij het volgende „Gebed op de Biddag O, eeuwig groote God. die een beangst gemoet. En een gebroken hert voor 't reutelende bloet Van het geslachte vee, aenneemt als offeranden, Soo dikmael als wy dat tot uwer eeren branden Op 't Altaar van 't Geloof, Siet neet. ach siet ons aen, Laet u bedruckte Kerck niet hulpeloos vergaen. Die damp klimt in de lucht van veel benaude suchten. Die moedeloos vol moet tot Uwe goetheyt vluchten. Wie moeloos door de Sond schier in der hellen sijght, Die moedicht U genaed' dat hij ten hemel stijght. En bidt en smeekt en schreydt en derf om bijstant vergen, Die hij noyt heeft ontsien tot grimmicheyt te tergen. Wy kennen onse schuit! en vallen in ootmoedt Eendrachtich met berouw, U Majesteyt te voet; Belijden dat niet één is onder ons ghevonden. Die niet gepropt is vol verdoemelijcke sonden. Voor 't overtreden van U wetten en geboon, Hebt mee-lyen met ons, om 't leven van U Soon. Doet onse haters sien (die trots syn en vermeten). Dat Ghy ons wel castijt, maer niet en wilt vergeten. Laet U verdrieten, dat ons herten-leet en clacht Van hun wel spytig, drents, en schamper wert belacht Helaes! keert U tot ons; op dat ons bitter schreyen In vreucht verkeer en wy met sangh U lof verbreyen. om ommeJaapje snikt. Jaapje heeft potsierlijke luxe schoentjes aan, natuurlijk ge kregen. Om twaalf uur moet Jaapje me helpen. Daarna zit hij achter op mijn fiets en zet ik hem bij zijn huis af en dan race ik naar mijn oude getrouwe vriendin. Ze kijkt al argwanend als ik op dit tijdstip binnenstap. „Wat moet ik gaan zoeken", vraagt ze alvast. „Ja, kijk zie je.... heb je niet?" „Ja, dat heb ik wel", grinnikt ze, „en zeg nou meteen maar alles ineens. Waar en wanneer moet ik ze laten brengen en hoe stiekum". Mijn vriendin heeft ervaring. Alles is vlug voor elkaar, maar toch is er veel tijd verloren ge gaan. De onbeperkte gebiedster uit klas één verandert zichtbaar, hoe dichter ze bij huis komt. De hospita kookt als een droom, maaT.... de juffer mot op d'r tijd wezen. Schuchter schuift ze binnen en zegt dan een tikje te monter: „Dag juffrouw, wat heerlijks krijg ik vandaag?" Ik ga de middag opgewekt te gemoet, ik weet mijn vriendin zorgde dat „alles reg kwam". Jaapje zal schoenen hebben als een man betaamt. Ja werkelijk hij onderging een metamorphose, de zon schijnt weer voor en vanuit Jaapje. We lezen een kostelijk lesje en ik sta tegen het raam ge leund, plichtgetrouw luisterend naar de les, maar toch ook ver stolen genietend van de felblau we luchten en ijlwitte wolken flarden. Jaapje zit aan de buitenste rijZijn knuistje ligt op het boek, het vingertje uitgestrekt, om bij te wijzen. Het blijft ech ter roerloos liggen bij de boven ste regel. Jaapje steekt een been buiten de bank en kijkt er lief kozend naar. Heel voorzichtig draait hij zich een beetje om en zijn andere been komt ook bui ten de bank. Twee voeten naast elkaar in het zijpad. Jaapje is in aanschouwing verloren. Zijn knuistje ligt nog steeds in rust op het boek. Als ik wil, kan ik hem zo in de val laten lopen, want hij weet zijn beurt niet. Maar ik wil niet. Terwijl Anneke keurig op toon leest, stap ik behoedzaam naar Jaapje. Jaapjes voeten schieten opeens met een beetje gestom mel binnen de bank en zijn vin ger vliegt hot en her over het boek, terwijl een hevige schrik hem heftig doet blozen. Ik grijp zijn knuistje en breng de wijs vinger, waar die nu behoort te zijn en trek dan aan zijn kuifje. Jaapje kijkt, kijkt nog eens en dan, ja dan lachen we saampjes. Plichtsgetrouw gaat hij dan ver der zijn lesje bijwijzen. Ik hoop stilletjes, dat we van avond allemaal weer over de sloot moeten springen. Ik heb er zin in om met Jaapje samen over die afgrond te gaan, want we zijn allebei toch zo blij. R. T. „Mins da moeste wij noe eigen lijk ook ebbe," zei Dries Gocd- bloed tegen zijn vrouw Mina, die voor het raam zat te breien. „Wat bedoel je," zei ze, terwijl ze rustig doorging met haur werk, en het breisel eens tegen het licht hield om beter te kunnen zien, want het begon al te schemeren. „Wel," vervolgde haar man, „zö'n koper draaidienk as buur man Janse eid, as je d'r an draait komt 'r een strael waeter uut af- fain, en oe varder je draoit, oe gróter die straele wordt! Ei je ge- nogt waeter, weer een slag an die kraene en ie stopt 'r mee." „O, je bedoelt zeker de waeter- laidieng, Dries," zei vrouw Goed- bloed, die nu toch haar breiwerk neerlegde. „Juustement, waeterlaidieng eet zö'n dienk, noe herinner ik me 't ook weer," ging Dries verder, „da's noe toch veel eenvoudiger, as die regenpitte bie ons achter op d: plaes. As je een bitje waeter nodig eid, moe je eerst nae buten, weer of geên weer. En oe dikwijls is 't a nie gebeurd, dat 't touw van d'n aeker afbrak?" „Jae, ma dat was altied j'n ei gen schuld," onderbrak Geertje hem, „dan ad je mar een ketlieng an d'n aoker moete doe in plekke van zö'n din touwtje". Noe, mar ik zeg je, zö'n waeter laidieng in uus is toch veel een voudiger, as zö'n pitte buten de deure, en zö'n koperen kraene in je keuken is bovendien nog mooi ook." „Wat je mooi noemt," viel zijn vrouw hem in de rede, „wie moet dat dienk poese, jie of ik? Ik na tuurlijk, en as 't vriest, spriengt 'n nog bovendien kapot ook, dat eb ik tenminste wel 's ore vertel- le!" „Dan moet je 'm afslute, dat doet Janse ook altied, mar ik bluuf er bie: 't zou toch een groot gemak weze, is 't waer of nie?" „Daer ei je geliek an, ma „Noe geên maeren meer, ik za wè zurrege, dat dat dienk ier komt." Dries Goedbloed en zijn vrouw woonden op een kleine hofstede een eindje buiten het dorp. Daar door kwam het, dat ze, evenals de meeste boeren uit de omtrek, geen gas, waterleiding en elec- trisch licht hadden. Erg gemist hadden ze deze „gemakken van de moderne wereld" ook niet. Maar nu in het dorpje, dat daar vreed zaam tussen de oude bomen ver scholen lag, de beschaving in die vorm ook begon door te dringen, vond Dries Goedbloed, dat hij hier in toch zeker niet achter moest komen. Gelijk had hij. En werkelijk, na een dag of veer tien was de waterleiding aange legd. Vrouw Goedbloed poetste de kraan of ze nooit iets anders ge daan had, hij leek wel goud in plaats van koper. Zo ging hun le ventje verder, met dit verschil, dat ze nu niet meer naar buiten moesten om water, maar eenvou dig aan de kraan draaiden. Op een avond, toen Dries bij de kachel zijn pijpje zat te roken en de krant las, zei zijn vrouw: „Da's waer ook Dries, d'r is een brief -voor je gekomme, asjeblieft," en ze lag het epistel op tafel. Dries zette z'n bril op, maakte de brief met de punt van de schaar open en las. „Wel ei je van z'n leven, daer eb ik noe nog nooit van hore." „Wat is 't Dries," vroeg Mina verbaasd. „Neê noe wordt 't toch fraai!" „Mar wat dan toch pries," vroeg Mina nieuwsgierig. Lae mien dat ook 's leze ,,'t Is vreet," zei Dries nog eens, terwijl hij zijn hoofd schudde. „Ier lees 't dan mar 's." Hij duwde haar het papier onder de neus. „Anleggieng waeterlaidieng zo- veé guide, goed dat kan 'k nog begriepe, mar voor verbruuk over de maenden October, November en December twaalf guide, da's toch bar!" „Ma waerom Dries?" vroeg zijn vrouw, en ze keek hem nieuws gierig aan. „Ma mins, snap jie dat dan nie. Dat ebbe me noe toch nooit ge- daen. We zulle dae gaen betaele voor wat 'r voo niks gegeve wordt, dat nooit!!" En het heeft nog lang geduurd, voordat ze Dries Goedbloed er van overtuigd hadden, dat water niets kost, maar dat er geld nodig is voor de onderhouding van buizen en machines. Dat het personeel betaald moet worden, dat er voor zorgt, dat, als Dries Goedbloed in zijn keukentje aan de kraan draait, er zo'n grote straal water uitkomt. Piet van Damme. APHORISMEN. Men luiert zich eer dood dan dat men zich dood werkt. Ik heb altijd ondervonden, dat de zogenaamde slechte mensen er bij winnen wanneer men ze nauwkeuriger leert kennen, en dat de goeden er bij verliezen. In het matigen, niet in het be vredigen van de begeerten ligt de vrede. 't Gaat met de mens als met een spoorwegbrug: ontzettend zware lasten krijgt hij te dragen, maar er is met de bouw op ge rekend. N. Echte profeten hebben soms, valse profeten altijd aanhangers. Hij, die vraagt bij alles wat hij doet: wat zal ik er aan hebben? vraagt aan 't eind van zijn le ven: wat heb ik er aan gehad? Menig hartvochtig mens ge looft zich met de hemel ver zoend, als hij aalmoezen geeft. Wie betaalt uw advertenties? G(j, wanneer ge slecht adver teert; uw concurrenten, wanneer ge goed adverteert. Rechte ruggen worden slecht ontvangen in een land van bochels. Met de arbeid is het als met ons bidden: wil het ons helpen, dan moeten wij eraan geloven. De arts behandelt, de natuur geneest. Met ingang van volgende week zal in het „Zeeuwsch Weekend" een schaakrubriek verschijnen. Deze rubriek zal worden ver zorgd door onze schaakredacteur, de heer J. Joosse, Eigenhaard- straat 6 te Middelburg. Onder onze lezers zitten on getwijfeld voldoende enthousias te beoefenaars van dit mooie spel. De redactie is er dan ook van overtuigd, hiermede de le zers een groot genoegen te doen. Het ligt in de bedoeling deze ru briek iedere 14 dagen te laten verschijnen. Misschien dat het in de toekomst iedere week kan worden. Hoofdzakelijk zullen in deze rubriek worden geplaatst partijen in Zeeland gespeeld of problemen en partijstellingen. Ook partijen, door de lezers zelf gespeeld, dan wel stellingen worden gaarne door onza schaakredacteur ter bespreking ingewacht. Hiervoor doen wij dan ook een beroep op ons le zerscorps. Lezers, die niet kunnen scha ken en die misschien zeggen: „Dat is niets voor mij, dat kan ik niet" adviseert onze schaak redacteur: klop eens aan bij uw familie, vriend, buurman of ken nis, die wel schaken kan en pro beer eens, hoe hot gaat. Koop des noods een handleiding tot het schaakspel; wellicht behoort u dan ook spoedig tot de schare enthousi aste beoefenaren van deze edele sport. Verbaliseren? Waarvoor? Het zou voor het eerst van zijn leven zijn. Hij kent de wet en heeft de ver ordening steeds met het diepste respect gehandhaafd. „Je hebt een hond doodgescho ten, Dinsdagmiddag." „Dat kan niet," zegt Karelse kalm, „ik heb een waarschuwings schot gelost, hoog over hem heen, het beest is weggelopen in de rich ting van de dijk en kan onmogelijk geraakt zijn." „Juist, dat klopt. Je hebt dus geschoten, maar er waren daar twee honden en je hebt een dure rashond van Geelhoed geraakt met drie hagelkorrels in de kop. En daarvoor kom ik proces-ver- baal opmaken." Hij haalt zijn boekje uit de zak en heeft het potlood al in de hand. Karelse voelt zich driftig wor den. „Ik heb geen tweede hond ge zien, en ook geen tweede hond ge schoten," zegt hij. „Er waren getuigen, die beves tigen, dat je het dier geraakt hebt en die gezien' hebben dat het nog even wegliep en toen neerviel." „Leugens," zegt Karelse kort. Maar de veldwachter maakt Verbaal op en vertrekt. „Dat kan nog wat worden man," zegt zijn vrouw. „Dat kan niks worden," zegt Karelse nors. „Ik heb geen tweede hond gezien en ze zullen moeten bewijzen, dat ik het dier geraakt heb Het geval komt voor het kan tongerecht en Karelse wordt vrij gesproken, wegens gebrek aan be wijs. Maar de eigenaar van de hond gaat in hoger beroep en daar wordt Karelse veroordeeld, op grond van Art. 350 Wetboek van Strafrecht, dat aldus luidt: „Gelij ke straf wordt toegepast op hem, die opzettelijk en wederrechtelijk een dier, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doodt, be schadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt Karelse zit thuis bij het lamp licht, met de hand onder het hoofd. Zijn bevoegdheid om onbezol digd rijksveldwachter te zijn is hem ontnomen, zijn jachtakte werd ingetrokken. En hij weet, dat hij onschuldig is. Hij kan het beest geraakt hebben, heeft hij verklaard, maar hij heeft het niet opzettelijk gedaan, want hij had het dier niet gezien en het betrok ken wetsartikel zegt heel duidelijk dat het delict» „opzettelijk" moet hebben plaats gehad. Maar de rechter geloofde hem niet en achtte het wettig en over tuigend bewijs geleverd Karelse had geen advocaat willen hebben. Hij kon zichzelf wel verdedigen, dacht hij en zijn onschuld was immers klaar ge noeg. Hij heeft de rechter verteld, dat hij een goed schutter was, dat als hij de hond gezien had en raken wilde er meer dan twee of drie hagelkorrels door zijn kop ge gaan zouden zijn. Dat er maar een paar raak waren was volgens hem het sterkste bewijs, dat hij niet met opzet op de hond geschoten kon hebben En nu ligt daar de brief, die pas door de postbode werd thuisge bracht. De brief van de jachtver- eniging, die hem veertig jaar ge leden had aangesteld; de jachtver- eniging, die zulke mooie woorden had bij zijn 25-jarig jubileum, die hem een gouden horloge had ge schonken. Zijn vrouw pakte de brief aan en dacht: Ze hebben toch aan zijn 40-jarig jubileum gedachtEn Karelse dacht hetzelfde. Maar de inhoud was een andere. Het bestuur meende, nu Karelse j veertig jaar opziener was geweest 1de tijd van rust was aangebroken. 'i^Iij zou een pensioentje krijgen, S moest naar een ander huisje zoe ken, want de nieuwe jachtopzie ner zou in de ambtswoning moe ten wonen „Ook dat nog," zuchtte hij M'n huisje uit, waar ik 40 jaar in gewoond heb, geen jachtopziener meer." En dat werd hem teveel. Hij smeet de brief op tafel en liep naar buiten naar het plekje waar hij zovele malen gestaan had. Zijn handen beefden. Hij kon het niet meer verwerken. Zijn blik gleed over het jachtterrein, dat het zijne niet meer was, dat hem niet meer werd toevertrouwd. Hij achtte zich onteerd. Hij beschouw de zich zelf als 'een misdadiger voor het publiek, dat in kranten gelezen had van zijn proces. Hij, die altijd, óók in de oorlogsdagen zö'n diep respect voor de Neder landse wetten had getoond, werd zélf een overtreder van de wet geoordeeld. Hij sliep weinig meer die nach ten die kwamen, onrustig woelde hij door zijn bed. Hij vermagerde en zijn blik vergramde. Het on recht krenkte zijn ziel. Toen op een middag stond plots een grote auto voor zijn huisje stiL Een oud bestuurslid van de jacht club schudde hem de hand. „Ik heb van je rechtzaak gelezen," zei hij, „maar ik geloof er niets van, Karelse. Jij bent geen man om moedwillig de wet te schenden. Ik heb het de rechter geschreven ook." Iemand, die in zijn onschuld ge loofde. Ze dronken een kop koffie en toen zei Karelse: „Mijnheer, ge loof u, dat ik de hond niet beter geraakt zou hebben, als ik moed willig had willen doden. Kom eens mee naar buiten, ik zal u laten zien hoe ik réken kan." Hij nam de heer rtiee naar het erf, legde zijn geweer aan en zei: „Kijk daar op het dak van die schuur, dit uitgesneden paard. De zal hem raken Hij legde aan, legde nog eens aan, maar zijn hand beefde, de loop van het jachtgeweer schudde Toen wist hij, dat hij niet meer raken kön. Hij liet het geweer zakken en keerde zich diep beschaamd half van de heer af. „Ik, ik kan 't niet meer, m'n zenuwen zijn kapotmompel de hij.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6