VRAGENBUS. Uit mijn klas. ÓM kad vuUaal. ALPENROZEN. (Slot) ItaaA cHVfre, friekett. 7^ Vrijdag 18 Februari 1949 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 iek hun oorzaak vonden, veel "eer dan sentimentele redenen, ~an Hendrik een man hebben emaakt, die vele vrouwen ge- ad heeft. In schrille kleuren gaat de oelige 16e eeuw voor ons le en, een tijdperk, niet minder eftig bewogen dan het onze, iet minder het toneel van felle olitieke hartstochten dan onze wintigste eeuw. Ja, waar het de schrijver me- e om te doen is, dat is, dat wij ouden gaan begrijpen, hoe in eze 16e eeuw de grondslagen orden gelegd voor ons modern olitieke leven. De paus en de eizer hebben afgedaan als oofdfiguren, koningen en bur- erlijke staatslieden nemen hun ollen over. Op deze wijze ver- indt Hackert op intelligente ij ze het verleden met het he en en hij laat ons zien, dat de eweegredenen en de leuzen uit ie dagen precies dezelfde wa- en als die uit onze tijd, dat toen ezelfde schone woorden voor ezelfde egoïstische daden wer en gebruikt. Wars van alle hoogdravende ezegdes en traditionele opvat ingen, schrijft Hackert over dat "tense politieke leven, waarin ervorming en Humanisme hun rol spelen. Hij toont ons konin gen en keizers, staatslieden en geestelijken, intrigerend, rovend, oorlogvoerend, liegend en be driegend maar toch, niet méér geslepen, niet méér wreed dan de diplomaten der twintigste eeuw. Hij laat ze ons- zien als mensen. Dit alles wil niet zeggen dat wij het altijd met de auteur eens moeten zijn. Zo hebben wij be zwaar tegen de wijze waarop de Hervorming wordt getekend. Voor Hackert is zij teveel het product der omstandigheden, te veel één der factoren die het le ven der 16e eeuw beheerst en te weinig een ingrijpen van boven, te weinig het „tot hiertoe en niet verder", een ongehoorzame kerk toegeroepen. We willen niet eindigen zon der een woord van waardering en bewondering voor 't vertaal werk dat hier geleverd werd. Al komen er enkele,onvolkomenhe den in voor, die we liever niet hadden gezien, als geheel is de vertaling geslaagd te noemen, juist omdat zij op ongedwongen en vloeiende wijze dit zeker niet gemakkelijke Engelse werk tot de Nederlandse lezer brengt. A. P. Cornet. NNA BUNS, de vrouwenhaatster Ze zeggen (de mannen dan) dat e vrouwen altijd zéér scherp over lkander oordelen. Ja, dat is een etelig onderwerp. Toen ik deze eek een gedicht las ontging mij ijna de moed om een pleidooi oor het tegendeel te houden. Het is een héél odd vers van nna Bijns, die leefde van 1494 tot 575. Deze ouderdom geeft gezag ij veel mensen. In dit poëtisch duet heeft Anna Bijns de man elukkig geprezen die géén vrouw eeft. Hier onder zal ik het vers laten olgen. Als je dit gelezen hebt zeg je et een zucht: „Van je familie ct je het maar hebben!" Onghebonrten best, wcltlich (gelukkig) man sonder wijf. esellen en weduaers, beyde [jonck en out, vryheit es beter dan silver en Cgout. Volcht Paulus leere, ick rade u [niet el (anders) Blijft onghebonden, tes gheringhe [(ras) getrout, Dat langhe berout, wijs es hij, diet [schout (schuwt): Trouwen es aventtuerlijck, dit siet [men wel. Crijcht een man een wijf, die [quaet es en fel, Wederspannich rebel, Hij laetter zijn vel. Op eerde en es gheen meerder grooter)' martelare. Peyst jonghers, dit om houwen [loopt zoo snel, Ten es vry (voorwaar) gheen spel, Maer een eewich ghequel, Die wilt (wil) houwen, mach wel [in zijn grooten vare (vrees); Want een quaet wijf is seker een [quadeware. Een eerdsche helle, een eewig [ghekijf, Dus durf ic seggen int openbare: Onghebonden best, vveldich man [sonder wijf. Men mach (kan) eepen man niet [quader vloeken (vervloeken) Dan met eenen wijve. Die thouwen [zeer soecken, Zijn softer dan sot, ic wilt [bethoonen (bewijzen). De vrouwen en behoeven [heendaechs geen doecken, Ziet, hoe ze vercloecken; zij [draghen de broecken; De Mans moeten inden torfhoeck [(turfhoek) vvoonen. Dan preken zij sdaechs wel seven [sermoenen. Ten mach (kan) u niet schoonen [(verschonen), Ghij mans persoonen, Ghij weet, of ic lieghe, diet [somtijds proeft (ondervindt). Gheeft haer een slach, zij en zal [u niet hoonen Maer dubbel loonen, Met stoelen croonen. Ghij moet al besorghen, wat int [huis behoeft (nodig is), Oft ghij werdt begresen be schimpt) en qualijck ghetoeft [(verbeid), Ghij, fraey (vrolijk) ghesellen, wat [hebdij in u lijf (wat bezielt u), Daer ghij u gaet bedroeven, eer u [God bedroeft? Onghebonden best, weldich man [sonder wijf. Dat zijt ge toch wel met mij eens, hè, dat het héél erg is zó iets van een vrouw te lezen? Onwillekeurig zet men zichzelf tot verweer. Anna Bijns was een non, zou zij een klein beetje ja loers geweest zijn op hen, die ge trouwd waren, ofwas het zèlfkennis Ja, dit laatste kon het wel eens geweest zijn. Als ik een man was, zou ik vast niet met haar ge trouwd willen wezen. Het gedicht, dat u hier gelezen hebt is erg, maar er zijn vinniger producten van haar ganzen-pen gedropen. Ik denk b.v. aan haar, van haat druipende verzen tegen de Kerk hervormer dr Maarten Luther. Ais je zelf er met woorden zó op los beukt, ga je wellicht den ken dat iedere vrouw zo militant is en dan is het ook maar beter voor een man om alleen te blijven, want een echtvereniging, die per manent een vechtvereniging is, be hoort wel tot de ergste dingen in het leven. Ik weiger Anna Bijns te geloven, in haar philippica tegen haar sec- tegenoten, zó zijn alle vrouwkens niet, want ik ken er velen die beter zijn. Er is iets dat nog droever is dan een nutteloos offer te bren gen; het is, er geen meer te kun nen brengen. HET VARKEN. Zaakonderwijs staat er op het lesroosten. Zo op de klank af ge nomen een verschrikkelijk woord, dat doet denken aan grauwe Nov.- dagen. Gelukkig, dat .de aange duide zaak vrij wat plezieriger is. M'n peuters uit één weten van zaakonderwijs niets af, maar als het Donderdagmiddag zo tegen kwart over drie gaat en ik loop naar de wand om een plaat te halen, 'dan schuiven ze wat genoeglijker in hun bankje en knuffelen hun armpjes over elkaar en zeggen: „Fijn, plaat- vertellen". Dat klinkt veel gezelliger. Het is maar wat jammer, dat ik zo'n ouderwets stelletje pla ten heb hangen. En dat terwijl er tegenwoordig zulke leuke se ries zijn. Ik bedel ook steeds om nieuwe. De post wordt ook wel getrouw elk jaar op de begro ting gezet. Tenminste, dat geloof ik wel, als het hoofd dat be weert, maar het zal wel wezen als een sluitpost. En bij de min ste tegenvaller op de andere pos ten vervallen de door mij zo be geerde platen. De baas poogt dan steeds op mijn eergevoel te wer ken en zegt dan: „Toch is een plaat eigenlijk van ondergeschikt belang. Het hangt er helemaal van af, wat u er zelf van maakt. U bent immers zo vrij als een vogeltje om er wat aardigs van te maken, als het maar in enig verband met de plaat staat." Ja, ja, het zal wel zo wezen. En nu proberen we maar er het beste van te maken, en het is waar, je kunt zo heerlijk vrij- buiteren. Als je maar zorgt, dat er een enigszins aanwijsbaar verband is tussen hetgeen je doet of staat te beweren en de plaat die op het zwarte bord is opgehangen. Nu is er één plaat, die heeft de liefde van mijn hart en van de mij gepasseerde school- geslachten. Misschien kunnen we hem nog wel herinneren uit de tijd, dat we zelf in en niet voor de schoolbanken ver keerden. Het is het interieur van een kruidenierswinkel. Ouderwets! verschrikkelijk! - Doch wat doet het er toe. Het ding hangt voor de klas en daar mee is het ook afgelopen. Maar op tafel staat een weegschaal. Een heuselijke! En een blok met gewichten! Verder nog een bak met schoon grint. En nog een stapeltje zakjes. Eigen fabrikaat. De stijfsel is door myn hospita verstrekt. Dan is er nog een leeg krijtbakje en een volle porte- monnaie. De laatste is van den baas geleend. Die beschikt altijd over veel kleingeld vanwege zendingscenten, enz. Dan gaat het spul beginnen. De plaat hangt voor de klas. Ik zorg dat ze er allemaal even naar kijken. Een winkel? Wat doe je daar? Kopen. Wat? Dat gaan wij nu ook doen. Ach, we hebben maar één bak, waaruit we alles verkopen. Een doos met grint. Maar wat geeft dat! Geen zier! De pienterste uit de klas is eerst winkelbediende. Ze mogen om beurten allemaal één bood schap komen halen. Ze doen hun inkoop uit die éne portemon- naie van het hoofd, die van hand tot hand gaat. Na zes klanten komt er een nieuwe winkel bediende. Het gaat prachtig! Ze hebben allemaal een kleur van pleizier, en zijn zo stil als muisjes. Ze willen immers weten wat Jantje of Liesje bestelt en ze tzinnen alvast op hun eigen boodschap, die ze zullen vragen. De winkel bediende weegt af en bepaalt de verkoopsprijs. Daarin is hij of zij souverein. Wat geeft het of een pond koekjes twaalf cen ten kost en een pond zout wel achttien. Als de bepaalde prijs maar goed wordt uitbetaald. De winkellade, in casu, het lege krijtbakje vaart er wel bij, maar de portemonnaie wordt leger. Dan fungeer ik voor lade- lichtster en doe een greep in de volle lade en vul met mijn buit de portemonnaie' weer. Honni soit qui mal y pense. De meest strenge inspectie zou toch moeten toegeven, dat, wat wij doen wel degelijk in een zeer aanwijsbaar verband met de plaat staat. Ieder kan begrijpen, dat je van zo'n heerlijkheid niet met één Donderdagmiddag afscheid neemt. Daar besteed ik wel drie weken de tijd aan, dat er „zaak onderwijs" op het lesrooster staat. Eén keer heb ik er wel vier keer aan gewijd, maar dat was buiten mijn schuld. Ik heb ook een plaat, waar een varken op staat. Een proper dier in een malse groene wei. Die plaat werk ik zeer beslist altijd in één keer af en dan heb ik nog moeite om de drie kwartier vol te krijgen, Toen begon hij„Het zal U toch eeker niet verwonderen, dat ik, nou ze net,een jaar geleden daar heen gedragen is hij wees met zijn pijp in de richting van het I dorpskerkje er weer over tob Het is zwaar om er over te pra tenhet is al moeilijk om er over te denkenen toch moet ik er heel de dag over tobben en dikwijls ook in de nachtEr kan zoveel in de mens omgaan, I mijnheer, voorat als ik aan het verleden denken gakijk, het zit zó. Toen we trouwden wisten wij, dat we veel van elkander hiel- 1 den. Ze was de beste vrouw van het hele dal. Ik zou je er zo geen I tweede hebben kunnen aanwijzen. En ik heb dat altijd wel geweten I ook, ziet U, maar tussen weten en weten is verschil. Als je jong bent, denk je dat al je idealen vervuld zijn als je getrouwd bent met het B meisje, dat je liefhebt. -En in de I eerste huwelijksweken denk je. er nog net zo over. Maar dan wordt het anders. Je gaat nieuwe idealen maken. Je denkt aan een nieuwe toekomst en dat gaat heel je leven in beslag nemen en wat God je in je vrouw gaf, ga je over het hoofd zien of beschouw je als iets gewoon. Kijk, dat is mijn fout geweest. Ik heb het te druk gekregen met mijn nieuwe plannen en met mezelf. Niet dat ik alleen aan mezelf dacht. Ik zocht mijn levensdoel te bereiken, natuurlijk wel om mezelf, maar ook om mijn vrouw een prettige oude dag te bezorgen. We zouden samen ge nieten van de vruchten van onze arbeid. Ik heb dan ook mijn hele leven hard gewerktKijk, mijnheer, u komt nou hier met vacantie en U denkt dri liet hier voor iedereen een parjiijs is. U geniet van de bloemen op onze weide, maar U ziet niet, dat de Alpenrozen, die U zo mooi vindt, voor ons landvolk onkruid is. Onze koeien lusten ze niet en laten ze staan en het is taai goed, dat je nooit uitgeroeid krijgt. Ik wil maar zeggen, dat tvij hier hard moeten werken om ons broodje te winnen. Toen ik trouwde had ik niets als mijn vrouw en dit huisje en een paar stukjes arme grond, die U hier om U ziet. Voel mijn handen eens, ze zijn hard van de eelt en krom van het werken. Ik kan wel zeggen, dat ik tijden ge kend heb, dat ik dag en nacht ge werkt heb. Ik wilde een paar koeien hebben, die miserabele gei ten waren me te min. En ik heb ze gekregen, hierachter heb je hun stal, die ik zelf getimmerd heb. Ik heb ook zelf een groot stuk grond ontgonnen. Je kunt het nu niet meer zien, het is te donker, maar daarginds ligt het steil tegen de rotsen aan. Drie jaar heb ik er aan gewerkt, helemaal alleen. Ik heb steenblokken van meer dan 400 kilo weggegraven. Eens heb ik er mijn voet door bekneld, die is nooit meer helemaal recht .ge worden. Zes weiten heb ik toen op een stoel gezeten en moest mijn vrouw alles alleen doen. Dat is wat geweest... Laat ik eens kijken, dat is nou zo wat drie en twintig jaar geleden, ik denk nu wel eens: waar heb ik toen zo voor ge sjouwd? Ik heb altijd alles alleen gedaan, nooit heb ik hulp geno men. Als ik het in veertien uur per dag niet afkon deed ik het in zestien, achttien of twintig uur. Altijd heb ik alles alleen gedaan, dat wil zeggen, met mijn vrouw. Vroeger dacht ik, dat ik het al leen deednou begin ik te be grijpen, dat mijn vrouw er ook aandeel in had. Dat ben ik na haar dood pas gaan zien. Voor die tijd keek ik er over heen. Vroeger dacht ik, dat het allemaal zo gewoon was, dat, als ik vroeg mijn bed uitstapte, mijn vrouw ook opstond, dat zij de koeien molk en de stal schoon hield, dat zij voor het hooi zorgde en dat ze kaas maakte als er te veel melk was, dat zij brood bak te en in 't land hielp met rogge snijden en dorsen, dat zij het fruit plukte en droogde boven de oven, dat zij in 't najaar spek inmaakte en worst stopte, dat zij de koeien hielp bij het kalven en de varkens bij het werpen van de jongen. En dan mijnheer, wat ze allemaal nog meer deed. Ze knoopte zelf onze vloermatten, onze bedden heeft ze zelf gevuld. Ze heeft kleedjes van geitenvelletjes gemaakt. Ze hielp in de lange wintermaanden met figutirsnijden in het hout en ze verkocht de dingetjes in de win kels uren ver lopen, in Glets. Als U daar souvenirs koopt is er kans, dat er een bij is, dat door de vingers van mijn vrouw ge maakt is. En eens is ze ziek ge weest, een week of drie maar en wilt u wel geloven, dat ik haar dat toen bijna kwalijk nam? Ik vond, dat ze er al weer gauw uit kon, ik had het toen juist druk met de rogge. Ik weet nou pas, dat ze toen met een nog ziek lichaam rogge heeft staan snijden. En ze heeft nooit gemopperd, 't was altijd goed, ze was blij als ik blij was, ze was bedroefd als het me tegen zat en als ik haar aan het eind van het jaar kon voorre kenen, dat wij weer vooruitge- boerd waren met al ons sloven, was ze net zo blij als ikTen minste dat dacht ik altijd, omdat ik langs haar heen zag. Nou ge loof ik, dat het anders was. Zij hechtte meer waarde aan de din gen van de eeuwigheid. Daarom was ze niet zo blij als ik wanneer het ons stoffelijk goed ging. Kijk, mijnheer, weet U- waarom ik dat geloof? Omdat ik nou pas naar haar ga luisteren. En vroeger had ik het daarvoor te druk en meen de, dat ik zelf te spreken had. Maar wat betekende hetgeen ik zei bij wat mijn vrouw opmerkte Wat zij mij vertellen wilde, wist ik allang dacht ik. Maar dat is nu anders. Ik weet nu pas, dat ik een goede kameraad in mijn vrouw verloren heb. Ze was de helft van mijn leven geworden in -mijn hu welijk en ik mag wel zeggen de beste helft. Maar ik had er nooit op geletDat is het verwijt dat ik nu heb nu ik eenzaam ach ter ben gebleven. Ik heb soms ogenblikken, dat ik wel naar haar graf zou willen lopen, daarginds en de grond met mijn handen weg halen van haar lichaam en haar toeroepen dat ik verkeerd gedaan heb en dat alles anders zal wor den als ze maar terugkomt. Toen ze jong was heb ik haar lichaam gezocht en naar haar ziel niet om gekeken. Nu is dat mijn straf mijnheer, dat ze van mij afgeno men is. Je zou het nu over willen doen, maar het is te laat. Mijn kameraad ben ik kwijt en het le ven heeft geen waarde meer voor me. Al wat ik nou nog doen wil is naar het verleden zien, net an dersom als ik tot aan haar ster ven altijd gedaan heb. Toen zag ik alleen maar naar de toekomst en kon het heden niet genieten. Net als de bergbeklimmer, die naar de top wil en de mooie dalen en berghellingen niet ziet. En nu zit ik eenzaam tussen de kale rot sen, mijnheer en kijk al maar naar de diepte, waar ik blind doorheen gejaagd heb en ik kan nooit meer terug. Daarom heeft alleen het verleden nog waarde voor me en zit ik hier maar stil te luisteren of ik haar stem soms nog horen mag. En het is vreemd, maar soms hoor ik haar. Ik hoor haar dan spreken de woorden waar ik vroeger nooit naar gelui sterd heb, maar vaak ook hoor ik haar stem niet en dan is het zo eenzaam, dan ben ik zelf levend dood. Want weet tv wat ik na haar sterven ben gaan zien? Dat je huwelijk, als je ouder wordt beter wordt. Als je elkanders ziel ge vonden hebt. Dan komt pas de echte kameraadschap, het echte éénworden. Het is een genade van God, mijnheer, als Hij je dat laat belevenIk heb het niet gehad en het was mijn eigen schuld." Vrijdag 18 Februari 1949 T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 3 iets waar ik anders toch geen last van heb. Maar ik weet van een levend varken zo weinig te vertellen. Dat er een onbehaag lijk geurtje in diens nabijheid is, weten de luitjes van onze dorpsschool zeker nog beter dan ik. En voor de rest, de plezante dingen, die ik er van weet, als karbonade, worst enz. geworden ons alleen door de dood van het dier. Dat vind ik te zielig om breed uit te meten. Toch moet het beest zijn beurt hebben, opdat ik aan het eind van het leerjaar naar eer en geweten kan verklaren de serie „gedaan" te hebben. Nu dan, het beest was juist aan de orde. Ik zal naar de muur gaan om de plaat te halen en daar stapt in alle statigheid een groot deel van het schoolbestuur binnen, dat ons op geregelde tijden de eer van een bezoek aandoet. En ik had al haast naar het varken gegrepen. De plaat bedoel ik natuurlijk. Maar ik dacht, dat is meer dan een mens verdragen kan. Het school bestuur op visite, waaronder vakkundige mensen op varkens- gebied en dan drie kwartier over zo'n beest te moeten pra ten. Ik loop resoluut een paar passen verder en grijp naar de kruidenierswinkel. Keesje van der Steen krijgt als gewoonlijk de opdracht om de portemonnaie van de baas te gaan halen. Maar och arme! Wat heb ik gedaan! Ik heb de liefde van Keesje's hart. Dat staat vast. Doch die liefde verplicht hem mij 'steeds zoveel mogelijk te helpen en daaromO, ik kan de ge dachten van zijn beweeglijk snuitje aflezen. Hij staat al naast zijn bank., kijkt naar mijdan naar de plaat met het varken en aar zelend gaat zijn vingertje om hoog. Het heeft veel van een pan- tomine. Vraagtekens op de gezichten der schoolbestuursleden „Juffrouw.... enne uwes zei, dat we het varken zouwe krijgen en die hebbe we al drie keer gehad. Dit laatste ging vergezeld van een knik in de richting van de kruidenierswinkel. „Ik weet het wel Kees en toch nemen we die weer." Er ligt niet veel gezag in mijn toon. Ik hoor het zelf. Keesje af. Plechtige school bestuursgezichten vertrekken tot een grijns. R. T. Iemand die eens geopereerd moest worden vertelde aan haar predikant, dat zij heel erg tegen de operatie opzag en zeer onrus tig was. Maar toen zij op de ope ratietafel lag uitgestrekt en haar ogen opsloeg zag zij tegen het plafond in gouden letters geschil derd staan: „Mijn oog zal op u zijn". Toen kwam de rust over haar en kon zij het alles over geven. Nu behoeven gelukkig verre weg de meeste zieken niet naar een operatiekamer. De meesten kunnen thuis verpleegd worden en genezen daar, wanneer God het wil. i Maar ook daar gelden toch fei telijk dezelfde woorden, wanneer wij ons ziek-zijn aanvaarden in geloof. Nu geldt dit woord natuurlijk ook voor de gezonden. Een alge mene fout is, dat we de tegen stelling tussen ziek- en gezond- zijn vaak veel te scherp nqmen. Alles is betrekkelijk. Wie vandaag gezond is kan morgen ook op het ziekbed liggen. En wie zal zeggen of de z.g. „gezonde" die u aan uw ziekbed bezoekt, niet de kiemen in zich draagt van een ziekte, die nog veel erger is dan uw ziekte? En wie zal zeggen of gij straks weer niet gezond zult zijn en aan het ziekbed geroepen zult worden van hem of haar, die u nu aan uw ziekbed bezoekt? Ja, wie zegt u of de persoon, die u thans aan uw ziekbed bezoekt, niet veel eer ten grave zal worden gedragen dan gij? Het is allemaal zo heel be trekkelijk. We weten er zo weinig van af en daarom is het maar be ter de tegenstelling tussen ziekte en gezondheid niet zo heel soherp te maken. Zieken en gezonden zijn dichter bij elkaar dan menigeen vermoedt. Eigenlijk is het zo, dat niemand volstrekt gezond is. De Bijbel zegt: de sterkte is enkel ijdelheid. En ik heb eens een pre dikant horen zeggen: wij zijn niet sterfelijk maar stervende en ook kennen we allen de bekende woor den uit ons doopsformulier, dat dit „leven niet anders is dan een gestadige dood". We mogen dit somber en pessimistisch vinden, de werkelijkheid is toch zo. Heel ons leven is een strijd tegen de ziekte en tegen de dood. Ons eten, ons kleden, onze zorg voor het lichaam het is alles de voortdu rende strijd tegen ziekte en dood. Heel ons leven' staat in het teken van het defensief tegen deze vij and, die ons altijd belaagt en die pooit rust. Daarom: het verschil tussen ziekte en gezondheid is zo heel betrekkelijk. Het is goed, dat een gezonde dit steeds voor ogen houdt, maar het is ook nodig dat een zieke dit ziet. Een zieke is zo licht geneigd hij of zij heeft daar ook a|)e tijd voor om te gaan vergelijken en dan lijkt het oppervlakkig alsof die vergelijking wel heel erg tot zijn of haar nadeel moet uitvallen en dan liggen er de oorzaken om zichzelf te gaan beklagen en dan is het net mis. Dan zijn we bezig binnenwaarts gekeerd- te gaan le ven, ego-centrisch zoals dit ge noemd wordt. We besteden te veel aandacht aan ons zelf en dit brengt een druk op ons lichame lijk en geestelijk leven. Ook voor de zieke geldt, dat het oog van ons zelf afgewend naar buiten en voornamelijk op God gericht moet zijn. Ieder mens heeft de neiging zichzelf als het middelpunt der schepping te zien. En zo is het toch niet. En ook de zieke moet beseffen, dat de wereld niet om hem of haar draait maar dat alle dingen moeten medewerken ten goede. Dat ziek-zijn een zegen kan worden, groter dan wanneer hij of zij gezond gebleven was. Het is zo zonder meer maar niet uit te maken of een ziekte u tot zegen was of niet, of gij achteraf zult zeggen het is goed voor me ge weest of het was een ramp. We moeten afstand van ons zelf dur ven nemen en de dingen wat bre der zien, dan we gewoonlijk ge neigd zijn te zien. Zo kunnen we vrede krijgen met ons lot en alles uit de hand des Heren ontvangen, zoals ook Job deed, toen hij sprak: zou ik het goede van de Here ontvangen en het kwade niet? Iemand liet eens aan het ziek bed van een jonge man, die al ja ren op bed lag, de gemeenplaats zich ontvallen: gezondheid is een grote schat, en het antwoord van die zieke, die geleerd had ziek te kunnen zijn, was: ja, maar tevre den zijn is groter schat! Wie dit heeft leren begrijpen, heeft de kunst van het ziek-kunnen-zijn ge leerd, en vond rust in het alles zeggend woord: „Mijn oog zal op u zijn!" (Brieven voor deze rubriek richte men aan redactie: 't Zeeuwsch Weekend, Bureau „Zeeuwsch Dagblad".) W. v. d. B. te V. vraagt ons oordeel over het wetsontwerp inzake het toezicht op openbare leesbibliotheken. Antwoord: Dit zwaard kan naar twee zijden snijden. Het is altijd gevaarlijk wanneer de Overheid op dit gebied gaat in grijpen. Het behoort niet tot haar taak en kan leiden tot een inmenging welke later als pre cedent funeste gevolgen kan heb ben. Persvrijheid is altijd een zeer belangrijk goed geweest. Wij verwachten dan ook veel meer heil van een ontwaken van het verantwoordelijkheidsbesef bij degenen die met verantwoor delijkheid belast zijn. Het slechte boek is een pest voor de jeugd, die met inspanning van alle krachten moet te keer gegaan worden. Dat geldt niet slechts van de boeken in openbare bibliotheken, maar evenzeer van de schoolbi bliotheken, met name bij ons middelbaar onderwijs. Ik herin ner mij een geval, van een boek. dat in de bibliotheek van een H.B.S. werd ontdekt, dat zó sme rig was, dat men het niet kon lezen zonder lichamelijk onpas selijk te worden. En dat te den ken in handen van kinderen van 14 tot 17 en 18 jaar. En de prac- tijk leert helaas dat het adjec tief „christelijk" ook niet steeds afdoende waarborg biedt, dat er in zo'n bibliotheek ook alleen maar Het goede boek te vinden is. Er is slapheid, gemis aan ver antwoordelijkheidsbesef en ook nalatigheid in controle. Daarom blijft ook hier voor alle dingen het een zaak van het gezin. Vader en moeder hebben in d* eerste plaats de taak er nauw keurig op te letten welke bo*ken en boekjes hun kinderen in hun schooltassen mee naar huis ne men. Voortdurende contról» is dringend noodzakelijk. Laat uw kinderen geen boeken lezen, dia ge zelf niet gelezen hebt. Wan neer ge een huis-apotheek hebt let ge nauwkeurig op. dat een fles je met vergif, een blauw etiket heeft en goed afzonderlijk wordt gehouden en uw kleine kinderen er niet bij kunnen. Maar over het vergif van het slechte boek schijnt menig ouder zich niet veel te bekommeren. En toch is het dit vergif dat onberekenbaar kwaad kan aanrichten aan een jonge ziel, die er argeloos van drinkt. Ouders laat dit deel van uw opvoeding u door niemand uit handen nemen. OVERPEINZINGEN van een proefwerk-martelaar. (Vrij naar Guido Gezelle). O, ritselen van het [proefwerkblad, Zo aak'lig wit, zo spiegelglad. Wanneer de pen uw lijnen roert En somber ons de 1 beloert. Zijn wij gedrukt, ootmoedig stil, En voelen ons zo koud, zo kil.. De pen zingt krassend ['t droeve lied: Méér weet ik niet... [Méér weet ik niet.. O, ritselen van het [proefwerkblad. Ik walg ervan, ik ben het zat, Ik leerde steeds maar voort, [maar voort, Alleen, en van geen mens [gestoord. Ik knikkebol, ik ben zo moe, Was ik maar thuis, [mijn oog valt toe? De pen zingt krassend ['t droeve lied: Méér weet ik niet [Méér weet ik niet. O, ritselen van het proefwerkblad 1 Dat ik u nooit gezien en had'. Gij zijt zo hard en koud als klei, Kent geen gevoel of medelij Ik ben de klasik voel mij [ziek En tartend klinkt de [treurmuziek I De pen zingt krassend 't droeve [lied: Méér weet ik niet.Méér weet Tik nietl (Uit een oude schoolkrant) Vreemd viel de stilte van de donkere avond toen de monotone stem zweeg. Langzaam stopte de man op de bank zijn pijp en fel lichtte een paar seconden de bran dende lucifer de diep gegroefde trekken van zijn zwarte, ruige kop. „Zouden ze er in de hemel weet van hebben, dat wij hier zo tob ben?" vroeg hij toen. „Ik geloof, dat God alles weet en veel van onze fouten herstelt", antwoordde ik. Hij stond op en zei: „Ze is naar de hemel, mijnheer, ze heeft het me gezegdAis u mee gaat naar binnen, zal ik u de kleedjes laten zien, die ze geweven heeft." Ik volgde hem op het smalle rotspaadje, waarlangs ik bloem bedjes vermoedde. „Dat was allemaal haar werk. Vroeger heb ik er nooit op gelet en toch hield ik veel van haar...". Toen we in het huisje kwamen ontstak hij een schaars lichtje. Ik ontdekte wat houten meubelen, een Zwitsers klokje, een uitge sneden houten boekenrekje met een paar versleten bandjes, aan weerszijden ervan tegen de wand gespeld een geweven kleedje. „Dat heeft ze gemaakt", zei hij. Met het wakkerend kaarsje lichtte hij bij en streek met lief devol gebaar over de weefstof. „Mooi, vindt u niet?" De motieven waren eenvoudig maar inderdaad smaakvol. Op het ene een koe, grazend op een bergweitje, op het andere een man, die rogge snijdt. „Die man ben ik zelf. Dat heeft ze gemaakt toen ze ziek lag. Is het niet mooi?" Ik ontdekte thans in zijn stem tranen van niet verstild heimwee. Ik werd onrustig en voelde me benauwd in het kleine vertrekje. Was het de moeheid van de gefor ceerde bergtocht van deze dag? Haastig nam ik afscheid en vroeg of ik de volgende dag met mijn vrouw terug mocht komen. Hij knikte. Ik zag, dat hij moei te deed het verdoofde vuur in zijn pijp aan te blazen. Buiten bij de bank reikte ik hem nogmaals de hand en als bij ingeving vroeg ik hem of hier in de buurt ook al penrozen waren. Hij wees links beneden zich. „Morgen kunt u ze zien, maar wees voorzichtig, er zijn daar een paar steile bergkloven", waar schuwde hij. Ik wlnkte met de hand en haastte me weg. Het was nu ge heel donker geworden. Een paar felle koplichten van een minia tuurauto boorden beneden mij in de diepte van het dal. Een hond blafte. Boven me twinkelden on gewoon helder een paar sterren- groepen. Een onbestemde angst had me aangegrepen. Zonder er mij reken schap van te geven liep ik in de richting waar de man gewezen had. Ik moest alpenrozen hebben. Alpenrozen tegen elke prijs. Ik greep, toen ik mij ver genoeg van het huisje wist, mijn zaklantaarn en belichtte het pad voor mijn voet. Het was hobbelig en kronke lend. De tocht naar beneden was moeilijker dan naar boven. Na een kwartiertje begreep ik in de buurt van de alpenwei te zijn. Hier moest ik linksaf. Een greppel scheidde het pad van de glooiende berghelling. Met een sprong was ik er over en zocht hier in een on gebaande vlakte verder mijn weg, langzaam, nu en dan tastend met mijn stok. Eenmaal struikelde ik over een steen, die dof naar bene den rolde en iets verder tegen een ander rotsblok botste. Ik liep nog iets verder langs de sterke helling en snoof de zware bloemenlucht. Hier moesten de al penrozen bloeien. Knielend inspec teerde ik de grond en wondde mijn hand aan een scherpe distel. De grond was kaal; ik zag geen bloe men. Met mijn lantaarn zocht ik de naaste omtrek af en bespeurde vlag bij mij een smalle kloof, aan de andere zijde moesten de alpen rozen zijn. Voetje voor voetje zocht ik mijn weg naar beneden en toen weer aan de andere zijde naar omhoog. Het was moeilijk; de rotswand was tamelijk steil en gaf weinig houvast. Maar ik kwam er. Mijn voet voelde het malse gras en de rijke beplanting. Met mijn mes kroop ik over de grond en zocht met mijn lantaarn de alpenrozen. Ik had er al spoe dig heel wat bij elkaar. Maar ik was niet gauw tevreden. Het moesten er vele zijn. Armen vol! Ik zocht naar de rijkst-bloeiende. Tot ik opeens huiverig stil stond. Mijn zaklantaarn schoot haar licht weg zonder enige reflexie in een donkere diepte. Ik durfde niet voor- of achterwaarts gaan en mijn hart klopte met felle slagen. Toen ik tot bezinning kwam liet ik mij langzaam op de grond zak ken en keek over de rand van de alpenweide. In een duizelende diepte zag ik de rode lichtjes van het dal. Een paar passen verder had mijn dood geweest. Onwillekeurig ontglipte mij een dankgebed. Toen zocht ik voor zichtig dc weg terug, en vond het opmerkelijk, dat ik geen ogenblik de bloemen had losgelaten. Wan neer ik naar beneden gestort was, waren de alpenrozen meegegaan, dicht aan mijn hart. De terugwég was moeilijk. Een paar maal dwaalde ik rond zonder een pad te vinden dat naar bene den leidde. Ik vond het geraden maar dezelfde weg door de kloof terug te nemen, naar het bergpad, dat ik verlaten had, hoe moeilijk het ook zou zijn met de bos bloe men in de arm. Toen opeens gleed het licht van mijn lantaarn langs een doornen heg, waarvan ik aan de andere kant een pad vermoedde. Met moeite en ten koste van sehrijn- wonden werkte ik mij er doorheen en vond mijn onderstelling be vestigd. Nu was de weg verder gemak kelijk. Maar de onbestemde angst hield mij toch in haar greep. Ik wist, dat ik geen rust zou hebben, voor ik in mijn hotelkamer terug was. Gejaagd ging ik naar bene den. vergezeld door een paar grote vleermuizen, die dreigend om mij heen zweepten. Tot mijn blijd schap zag ik, dat het bergpad zich verenigde met het pad dat ik op gegaan was en ik dus spoedig in mijn hotel zou zijn. Ai gauw liep ik tussen de be kende huizen en winkels in het daL Het ruisen van de neerstor tende Rhónerivier was bekend* muziek. Ik opende de deur van mijn ho telkamer en zag mijn vrouw in een leunstoel onder een iees- lamp met een boek in de hand. Ze sprong verschrikt overeind en zei: „Je laat me schrikken, zo'n haast. Wat ben je lang wegge weest, Henk?" Meteen veranderde haar gelaat. Vol verwondering staarde ze naar de alpenrozen, die ik haar opge togen voorhield. „Van vvien heb je die gekre gen?" vroeg ze. „Gekregen?" herhaalde ik ont nuchterd. Ze bezeerde mij meer met dat woord op dit ogenblik dan ze ooit vermoeden zou. „Ge kregen Dat zijn de rozen, die j* vanmorgen gevraagd hebt, die heb ik geplukt." Ze keek me ongelovig aan, maar toen wees ze op mijn linkerhand. „Je bloedt!" riep ze verschrikt. ,Och, dat is niets, maar een schram", zei ik onverschillig. Maar toen las ze de waarheid in mijn ogen. Ze greep de bloe menpracht uit mijn arm en legd* ze op tafel. Met uitgestoken armen kwam ze naar mij toe. „Beste jongen!" zei ze fluiste rend. Ik omvatte haar met een gevoel, dat ik haar opnieuw gekregen hai De alpenrozen lagen op het ron de tafeltje en gloeiden fel diep in het strakke licht van de electri- sche lamp. Er blonken tranen van dauw in.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6