V
q.\,o~U £cAeidinq.'
i
ft$ lead Mckaat.
fprMro JjSEji£
lull: [.llïJiljiiJ (ML JU!
Uit mijn klas.
Februari 1949
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina 2
door C. S. LEWIS.
Uitgave: Ten Have N.V., Amsterdam.
zijn in deze hoogst ernstige
waarin de mensen zelf steeds
er ernstig worden, heel wat
en en boekjes verschenen, die
alleen er op wijzen dat we
en diep in- en aangrijpende
de leven, maar die ook de
,en zelf tot een andere hou-
allereerst die der bezinning
n brengen. Wij hadden het
recht, U verleden jaar her-
Ie malen op zo'n geschrift op-
tzaam te maken, waarbij we
in de eerste plaats lieten lei
door de overweging of de op-
cing tot bezinning van een
telijke levensbeschouwing
ng, en in de tweede plaats, of
geschiedde op een voor ons,
erne mensen, pakkende, origi-
wfjze en in een goede, zuivere
Een van de boeken waarop
toen uw aandacht vestigden,
„Brieven uit de Hel" van C.
■ewis, dat trof door de scherpe
istische kijk op de mens en
boze in hem, maar ook door
iriginele wijze waarop het oer-
thema: de strijd tussen God
de duivel om de mensenziel,
dt uitgebeeld.
or hen, die Lewis' eerste boek
ben gelezen en het hebben
itaan, zal het een vreugde zijn,
ook het tweede van hem ver-
de werkje „De grote Schei-
5" te lezen. Lewis vertelt hierin
hij in een grauwe straat van
grauwe stad in de rij staat
r de bus. Als deze eindelijk
it, blijkt ze een schitterend,
r goud belicht gevlamd voer-
te zijn, met een stralende
uffeur aan het stuurwiel. Tij-
s de reis maakt Lewis met
scheidene reizigers kennis, en
wordt hem duidelijk dat hij,
t de grauwe stad, de hel heeft
laten en nu op weg is naar een
leimzinnig land. De nieuwe
iek, waar hij en de anderen
itappen is inderdaad heel eigen-
•dig. Alles is er substantieel,
3S is er veel werkelijker dan de
rkeüjkheid, die de schrijver
ide.
-ewis wordt getuige van ver-
eidene gesprekken tussen men-
i uit dit substantiële land en
nsen uit de grauwe stad, die
uwe schimmen zijn tegenover
e werkelijke wezens, stralend
licht en zonder enige pose of
zelfbewustheid. Raak en ironisch
scherp wordt ieder mens, in zijn
karakter vooral, getekend. We
denken aan de man, die er op
stond een plaats in de hemel te
krijgen, omdat hij er recht op had,
of aan de bisschop, die er alleen
in wilde komen, als hij er zijn ta
lenten mocht ontplooien. Streng
is Lewis in zijn oordeel, maar van
een gestrengheid, die getuigt van
zijn liefde voor de medemens. Hij
tekent ons op een oorspronkelijke
wijze al die mensen in hun keus
tussen Hemel en Hel, een keus
waarin voor een compromis geen
plaats is. Tegelijkertijd laat hij
ook zien, hoe die keus er een is,
die ieder mens in wezen al heeft
gemaakt, als we 't hele proces be
kijken vanuit de tijdeloosheid.
Lewis is een schrijver, die over
een rijke taalschat beschikt en
over een speelse humoristische
fantasie. Maar dit vertroebelt
geenszins de behandeling van zijn
onderwerp, want die blijft won
derlijk raak en helder, en door
en "door modern' zakelijk. Hij laat
ons werkelijk zien, hoe rijk in
aanschouwelijkheid een taal kan
zijn, die gedragen door een rijke
verbeelding, afgestemd is op het
wezen van ons hedendaags denken
en handelen.
Daar wij niet over het Engelse
origineel beschikken, lijkt ons een
beoordeling van de vertaling niet
op haar plaats, temeer daar wij
van de taal en van de aanpassing
der Engelse gedaclïtenwereld aan
de onze niets dan goeds kunnen
zeggen.
Moge dit boekje de weg naar
menig hart vinden en zo de taak
vervullen, waarvoor het geschre
ven werd.
Een wandeling in 1944
Op welke datum het nu pre
cies was^ weet ik niet. Maar het
was circa Januari 1944. In het
donkerst van de oorlogsjaren
dus. Als huisvrouw was je zo
ongeveer aan het eind van je
latijn. De rantsoenen voor het
eten uiterst sober, en verder
kon je van alles gebruiken en
er was niéts te koop.
Op een morgen bracht de bak
ker ons kleine blokje broodrant
soen. Ik vroeg: „Wil je even
honderd gulden wisselen?" De
man is geen zwart handelaar,
had niet zoveel op zak, zegt,dus:
,,'t Spijt me, maar
't Zelfde met de melkboer. Nu
was dat al leverancier, dat aan
de deur kwam toen.
Niet erg, dat geld komt wel
klein, dacht ik, want ik had een
plan voor de middag. Héél vroeg,
om de korte wintermiddag te be
nutten, stapte ik er op uit, de
stad in.
Boodschappen doen? Jawel! Je
kunt van alles gebruiken. O,
helemaal geen grote dingen. De
oorlog had ons gespaard voor
bommen én waterschade en wat
niet al. Ik ging dus op zoek naar
kleinigheden, die'je toch zo echt
kunt nodig hebben. Wat stop
garen, wat naaigaren, een be
paald soort knoopjes, een paar
kopjes, wat boorlint. En als het
ook eens gelukken mocht een
klein lapje stof te bemachtigen
en dan nog een emaille schaal
tje of pannetje. Verder alles wat
„eetbaar" was!
Zeg nu zelf: waren dat geen
kleinigheden? Tenminste.... als
je voor-oorlogs dacht. Vroeger
kon je met zulk een bespottelijk
bescheiden lijstje even een win
kel binnen stappen. In een half
uur was je klaar geweest
voor een paar gulden. Verder
een flinke kruidenierszaak. Ach
neen, dat was ook niet nodig,
alles was je al thuis gebracht.
Voor-oorlogs. Ja maar, ik
dacht natuurlijk al lang niet
meer voor-oorlogs, dus met een
bezwaard hart toog ik er op uit.
'k Had m'n briefje van honderd
gulden bij me. Terdege had ik
mezelf ingeprent: neem er nu
rustig heel de middag voor, die
heb je er voor gereserveerd. Ik
zie mezelf nog gaan. Natuurlijk
waren de meeste etalages leeg.
Daaraan was je al gewend. Toch
keek je er even naar, doch dat
was alleen om moed te scheppen.
Je ging de deur binnen, vroeg
aarzelend, want al die lege vak
ken, rekken enz. grijnsden je
tegen. „Hebt u soms
Beleefd, héél beleefd, spijtig
komt het antwoord, dat je im
mers wel verwachtte
.Wie bij de eerste slag versla
gen is, is geen duit waard, dacht
je ook al weer om jezelf moed
in te spreken. Er waren ook nog
„gevulde" etalages, maar wat
daar stond had ik, had niémand
nu juist nodig. Verbazingswek-
kend was het aantal „schilderij
en", dat toen op dook. 't Gaf
toen niet, al had je een slagerij,
modezaak of wat dan ook, „schil
derijen" deden het goed in de
lege etalage. Moedgevend is zulk
een expositie niet, als je garen,
stopzij of een pannetje nodig
hebt. Doch moed moet je heb
ben in oorlogstijd.
„Een emaille schaaltje, me
vrouw?" Het werd zachtzinnig
gezegd, dat is waar, maar toch
op een toon of ik bij geval een
vliegmachine te koop had ge
vraagd in een galanteriezaak.
Voor een beetje afwisseling stap
te ik binnen bij mijn vaste le
verancier-kruidenier. „Is er nog
iets, mijnheer?"
„Op uw bonnen hebt u toch
alles al gehad, is 't niet?"
Dat is helaas waar, maar dat
„alles" was zo'n mager beetje.
Ik wilde eens kijken of er niet
een ander bruikbaar surrogaat
ontdekt was.
,,'t Ja, mevrouwik heb
een ander theesurrogaat. Ze zeg
gen dat 't goed is".... Neen, ik
had m'n ervaring, als die mijn
heer zó in de verte zei: „Ze zeg
gen", berg je dan maar! Ik waag
ons leven niet aan een nieuw
sinister theesurrogaat.
„Die Jusblokjes van laatst?"
(surrogaat jusblokjes natuur
lijk!).
„Neen, mevrouw, die heb ik
nu juist niet. Kómen misschien
nog wel eens, maar ik heb een
ander soort, (dat „anders" bete
kent natuurlijk weer: minder) ze
zeggen...."
Koppig denk ik: nou neem ik
ook geen zout, wat ik altijd deed
om de man in een goede bui te
houden door toch nog iéts te
kopen.
Ik stap ook boekwinkels bin
nen om een ander begeerd „ar
tikel". De slager kan ik wel
zuchtend voorbij lopen. De deur
is dicht, het gordijn is dicht, al
les hopeloos dicht.
De drenzige wintermiddag
vergaat al naar de grauwe sche
meravond.
'k Ga alles maar opgeven.
Neen, nog één boekwinkel zal ik
binnenstappen. En ja, het geluk
komt!
„U stond toch ingeschreven,
niet waar, mevrouw?"
„Ja zéker, mijnheer".
„Nou, dan kan ik u helpen!!!"
Ik krijg een pakje closetpapier
waarvopr ik al vier maanden op
de lijst stond.
Het kostte een kwartje. Mijn
briefje van honderd gulden was
gewisseld en met negen en ne
gentig gulden en vijf en zeventig
cent keerde ik huiswaarts. Een
beetje moe wel, maar thuis kon
ik mij troosten met een kopje
surrogaatthee! Zó was het vijf
jaar geleden
NEELTJE....
Neeltje was zo'n héél gewoon
kind.
Eigenlijk was er niets bizon-
ders over haar te vertellen. Een
gewoon gezichtje, smal figuur
tje en gekleed zoals er honder
den kleine meisjes gekleed gaan.
Ze is geen virtuoos in het leren,
maar ook niet al te dom. Matig
middelmatig, gewoon. Alleen
haar stralende, vriendelijke oog
jes konden het hardste hart ver
tederen. En Neeltjes oogjes
straalden gauw. Een enkel
vriendelijk woord en Neeltje
keek je zó dankbaar aan of ze
een kostelijk geschenk kreeg.
Er was echter één vervelend
ding met Neeltje. Ze bleef dik
wijls thuis. Ze kwam twee, drie
weken, bleef een halve week thuis,
verscheen weer, enzver
scheen en bleef weg.
Ze was ziek, heette het dan,
maar haar uiterlijk bleef altijd
gelijk. Ze zag er nooit beter of
slechter uit. Ik sprak er eens
met haar moeder over.
„Ja, ons Neeltie is nie zo stark
hé? Wat doe je d'r an? Dan hou
'k ze maar een paax dagies
thuus
Het prikkelde me wat, want
ik verdacht moeder van wat al
te grote weekhartigheid. Maar
denken en iets bewijzen zijn
twee. Toch zat ik met het geval.
Neeltje „kon wel mee". Telkens
drie, vier dagen weg, dat gaf
hiaten. Toch probeerde ik tel
kens weer met wat extra lesjes
het gat te stoppen. Het lukte
matig, toch bleef ik volhouden.
Ik raakte er aan gewend en be
perkte me tot het meest essen
tiële.
Neeltje komt en komt niet.
Er is feest in het dorp. De
school zal mee doen. Natuurlijk
hoort daar de glorieuze optocht
door het dorp bij. Het is een
stralend groepje voor me, op die
warme dag, en 't is al oranje
wat je ziet.
„Juffrouw, we komme langs
me Opoe, en ik zal zwaaienl"
„Ik ook!" beloof ik.
„Echt waar?"
„Echt waar!" beloof ik plech
tig.
Wat ben ik begonnen! Ik kan
me nog niet begrijpen, dat een
klasje zóveel opoes en zóveel
ooms en tantes enz. kan bezit
ten! Maar ik heb beloofd te zul
len zwaaienGelijk recht voor
allen, dus zal ik al molenwie
kend door het dorp gaan.
Ik probeer me het effect in te
denken. Op eens breekt m'n
overpeinzing af. Daar komt Neel
tje aangestapt. Ik voel me ge
prikkeld worden. Kan ze nu
wel? 'k Had haar vorige week
net wfeer „bij" en ze bleef deze
ards proza en
Hemelse poëzie.
Kees van den Oever, de vijf en
■stigjarige landarbeider, is door
sn zonnesteek bevangen, boven
n een voer hooi, dat hij bezig
is op te laden, af gevallen en,
een paar dagen in bewuste-
ze toestand in zijn woninkje te
:bben gelegen, gestorven.
De mensen van het dorp waren
et het lot, dat de weduwe ge-
offen had, zeer begaan. Van den
lever en ftjn vrouw stonden be-
end als een paar nette, achtens-
aardige mensen, die trouw ter
erk gingen en met ere door het
iven waren gegaan.
Maar veertien dagen na de be-
rafenis brengt Goedegebuur, de
oer bij wien Van den Oever vijf
n dertig jaar in vaste dienst is
eweest, de boodschap bij Grootje
zo wordt ze in het dorp ge-
oemd) dat ze haar huisje uit zal
loeten, want het is de arbeiders-
/oning, die by de boerdery be-
ïoort en daar moet dus een ande-
•e knecht in komen te wonen.
Grootje had daar nog niet eens
by stil gestaan. Ze heeft nog ge
noeg gehad aan het verdriet, dat
nog zo vers in het verleden ligt
en ze heeft nog geen zorgen kun
nen hebben voor de toekomst.
Maar dat staat nu opeens in al
zijn felheid voor haar.
Goedegebuur belooft haar zélf
eens naar een huisje voor haar
uit te zien in het dorp. En dat
doet hy ook. Er staat een klein
huisje leeg op de Achterweg, twee
gulden vijf en zeventig huur per
week. Dat is juist iets voor haar.
En Gerrit, de knecht, waarmee
haar man altyd samenwerkte,
mag van Goedegebuur met paard
én wagen haar boeltje over bren
gen, zonder dat het haar één cent
kost. e
Ze is voor al die weldaden zeer
dankbaar.
En dan staat de boerenwagen
voor haar deur.
Stuk voor stuk draagt de sterke
Gerrit alles er uit en ze is te zeer
onder de indruk van het geval,
dan dat Gerrit veel aan haar hulp
zou kunnen hebben. Het behoeft
oo! niet. De stukken zijn niet zo
zwaar en er is niet zo veel. Het
kan alles op één flinke wagen
vracht.
Grootje loopt een beetje heen
en weer te drentelen. Zenuwach
tig wrijven haar magere handen
over elkaar heen en ze maakt
huilbeweginkjes, maar haar doffe
ogen blijven droog en branderig.
Ze murmelt een beetje voor zich
heen en schudt zo nu en dan het
hoofd.
Het is de laatste zware weken
van haar leven gewoonte gewor
den, dat ze stil tot God bidt, al
maar met dezelfde woorden: „He-
re, Jie weet het, Jie weet alle
dienge, Jie mot me maar helle
peIk weet het niet meer
En nu gaat er een lang en bont
verleden door haar afgematte her
senen heen.
Iedere vierkante decimeter van
haar al leger wordende huisje
heeft levendige herinneringen, al
lemaal voorvallen waarbij haar
man een centrale plaats innam.
Een stoel heeft hij, nog niet eens
zo lang. geleden, van een nieuwe
rieten zitting voorzien. Het was
haar trots deze aan ieder te laten
zien, die in haar huisje kwam. Een
afgebroken tafelpoot heeft hy op
nieuw vastgetimmerd en de poot
zit steviger dan de andere drie
tafelpoten. Het keukentje heeft
hy onlangs nog bijgeschilderd en
de randjes van de lambrizering
zyn zó keurig afgewerkt, dat geen
vakman het zou hebben verbeterd.
In het portaaltje heeft hy eens
een houten vlonder gelegd, omdat
Grootje geklaagd had, dat ze al
tyd zulke koude voeten kreeg
wanneer ze in de winter bezig was
met het geven, van een Vrijdagse
beurt. In de bedstee heeft hij al
jaren geleden een krib getimmerd
aan het voeteneinde, toen zijn
zoon met zün gezin uit Utrecht
logeren kwam en er geen slaap
plaats genoeg was. De jongste
kreeg toen een plaatsje in die krib
en Grootje heeft hem nooit kun
nen laten wegnemen.
Die krib hield de herinnering
aan heerhjke dagen levendig. En
het mag kinderachtig schynen,
maar haar hand ghjdt nog büna
elke avond langs de wand van die
krib, alsof het kindje er nog in
ligt.
Maar het heiligste plekje in
haar huisje was het hoekje bij de
schoorsteen. Daar in dat hoekje
had hij zyn pypenrek, óók zelf ge
maakt op lange winteravonden, en
het plankje met de tabakspot en
het andere plankje met de Bijbel
er op. Grootje heeft een aardig
geborduurd kleedje op die plank
jes liggen, waarvan juist een klein
randje afhangt en goed zichtbaar
is, waar je ook in de kamer staat.
Haar man heeft vaak gemopperd
over die kleedjes, die hy altyd
scheef trok, wanneer hij zün ta
bakspot of de Bijbel er af nam,
maar ze wist wei, dat hij het nooit
zo kwaad meende. Hij vond het
een genoegdoening, dat zyn Groot
je zo groots was rpet zyn knutsel
werkjes
En dat wordt nu alles afgebro
ken, stuk voor stuk
Het betekent voor haar een le
vensafbraak. Ze ziet stom en ge
slagen toe als Gerrit al die din
gen één voor één wegneemt, en
ze een plaatsje geeft in de boeren
wagen. Ze loopt hem telkens na,
zoals een moederschaap de jon
gen naloopt, die een van haar lam
meren in de armen wegvoert.
Neen, Gerrit heeft niet veel aan
haar hulp. Maar hy begrijpt haar
toestand wel en hy handelt zaeht-
kens met Grootje. Als ze hem in
volheid van haar hart vertellen
wil van haar man en van de din
gen, die hij voor haar maakte,
knikt Gerrit en doet alsof hij aan
dachtig hoort en intussen gaat hij
rustig zyn gang, maar naarmate
hem duidelijker wordt hóéveel
waarde Grootje aan al haar snuis
terijen hecht, naar die mate gaat
hij steeds voorzichtiger met haar
boeltje om. De innerlijke bescha
ving van een grove bóeren-land
arbeider kan groot zyn.
Maar wanneer haar huisje leeg
gedragen is, en dat eist niet zo
heel veel tijd, en het woninkje
haar in zijn holheid van kale mu
ren en naakte vensters, vreemd
geworden ij, overgolft haar een
zee van verdriet, een diepe ver-
Vrijdag 4 Februari 1949
'T ZEEUWSCH WEEKEND
Pagina J
Geen leer-, maar „kleer"-geschil.
week tot vandaag, Donderdag,
weg. Dat betekent weer zóveel
extra ogenblikjes bijwerken.
Zo'n moeder toch.
Neeltje is al vlak bij mij. Ze
heft haar kopje op en twee stra
lende sterrekes schitteren me
tegen. Mijn geprikkeldheid zakt
ook ineens weer weg. Is moeder
voor /deze twee oogjes bezwe
ken, net als ik?
Tóch vind ik nu, dat ze er wat
teer uitziet. Ik buig me over
haar heen en vraag: „Zou je
niet te moe worden. Neeltje van
die lange wandeling?"
Beslist niet, vindt Neeltje.
De volgende morgen is Neel
tje absent. Ze komt weer een
paar weken. Ze blijft weer eens
weg.... Zó, in een regelmatige
repetitie van komen en gaan ge
raken we door de winter heen
en naderfin het voorjaar.
Neeltje is nu toch langer af
wezig dan gewoonlijk. Een hele
week al. Ik zal er vanavond
eens heen gaan, neen, toch niet,
vanavond gaat het niet. Morgen
avond vast doen. De volgende
morgen op het speelplein ver
telt Mientje: „Juffrouw, Neeltje
is dood
~Een felle schok gaat door mij
heen.
Dus dat kan zó maar, één uit
Correspondentie.
DE STROOM HOUDT AAN!
Wat een belangstelling voor de
naam van ons Weekend-btfvoeg-
sel!
We hebben ze niet meer geteld,
maar het zal weer aardig naar de
honderd „vondsten" lopen.
En we zyn aan het schiften en
keuren en beoordelen geweest en
we hebben ons redactionele hoofd
geschud, en tenslotte maar ge
zegd, wat verschillende Inzen
ders en inzendsters zélf ook al
ons aan de hand deden: we zul
len het maar laten zoals het is.
Eén schreef ons, „lk wil nog' wel
enkele namen aan de hand doen,
maar zelf ben lk er van over
tuigd, dat de naam 't ZEEUWSCH
WEEKEND oorspronkelijk, juist
en vlot gekozen ls.
Waarom houdt u het niet zoals
het ls We zijn er al aan ge
wend."
Zullen we dat dan maar doen?
Afgesproken!
En we zullen ook deze inzenders
(sters.) voor de genomen moeite
nog een kleine verrassing thuis
bezorgen.
Verder kregen we nog enkele
suggesties voor wat de Inhoud be
treft. Er blijkt uit, dat ons Week
end-bijvoegsel ln de smaak valt,
reeds in zeer vele huiskamers de
harten veroverd heeft en wekè-
lyks een welkome gast is. „Het
ons klasje weg, voor goed, voor
eeuwig. Héél stil ga ik aan het
werk, de kinderen zyn óók stil.
In de avond ben ik bij Neel
tjes ouders. Vader zit stil, zwygt,
zwygt almaar door en wrijft zijn
handen. Moeder moet praten, al
maar praten, hoe het gebeurde,
hoe lief Neeltje was en hoe zacht
en ook dat God troostte.
Toen ik weg ging kwam een
gegroefde werkhand trouwhartig
op mjjn arm:
„Juffrouw, uwes ben ook nog
zo bedankt, dat uwes altijd zo
goed voor Neeltje was."
Ik kan alleen maar zwijgen,
beschaamd.
„Ja, juffrouw, toen het feest
was, zei uwes zo teuge d'r, „zou
je niet te moe worden, kindje"
Dat was toch zo innig aarrig van
je, juffrouw."
M'n heengaan is een vlucht.
O, Here, reiken onze sim
pele woorden zó ver, tot aan het
graf toe soms En dit waren
zachte woorden. Maar al onze
haastige, soms bittere woorden.
Heere, zet dan toch een wacht
voor mijn lippen.
Men noemt ons „opvoeders
der jeugd", maar wij moeten al
tijd weer bij ons zelf beginnen.
Ja, Heere, zet toch een wacht
voor mijn lippenR. T.
brengt eens wat anders" schrijven
verschillenden óns. We zullen ons
best doen het niet slechts zo te
houden maar het nog te verbete
ren. We hebben nog wel enkele
plannetjes op ons program staan!
Eén verzocht ons ook zo nu en
dan speciaal "lets voor de zieken
te geven. We willen ook daaraan
tegemoet komen. Natuurlijk niet
Iedere week, maar we hopen zo
nu en dan iets speciaals voor de
zieken in huls te geven.
Verder stellen we een direct
persoonlijk contact met onze le
zers en lezeressen op hoge prijs.
ledere brief is welkom en kan
aanleiding geven tot verbetering
van ons byvoegsel.
Voorts brengen we ook onze
„VRAGENBUS" onder de aan
dacht. Deze rubriek staat al on
ze abonnees ten dienste. Men rich-
te zyn vragen tot de redactie
van HET ZEEUWSCH DAGBLAD
en zette op de enveloppe: VRA
GENBUS. Ook dat werkt mede
aan het persoonlijk contact.
En nu: VOORUIT! Rech£ door
zee, met Gods hulp, tot zegen
van het christelijke gezinsleven,
dat wij waarderen als een goede
gave Gods in deze tijden van ont
stellende verwarring en afval, ja,
als een der hechtste grondsla
gen, waarop de samenleving nog
gefundeerd is.
De Redactie.
Geschokt vertrouwen.
,,'t Is meer dan erg! Je kunt
tegenwoordig geen dominé meer
van kooplui onderscheiden."
„Wat zal dominé Budding
daarvan zeggen?"
„Nou mij zal hij Zondag niet
in de kerk zien!"
Dergelijke opmerkingen wa
ren te beluisteren op een Zon
dagmorgen, direct na het uit
gaan der Hervormde kerk.
Overal in de straten, op de
Markt en aan de haven stonden
groepjes kerkgangers over het
geval te discussiëren, dat de ge
moederen zozeer in beroering
had gebracht.
Ds Drost had het by een groot
deel van het kerkvolk verkor
ven. Na de preek had hy n.l. be
kend gemaakt, dat hij in 't ver
volg niet meer in het geijkte
costuum: korte kuitbroek, steek
en floretten kousen, op de kan
sel zou verschijnen.
En dat deze aankondiging niet
zonder meer werd aanvaard,
was niet te verwonderen, gezien
de meningen in die tijd.
Vier soorten beffen.
Even een terugblik....
Na rijpe overwegingen en veel
geschipper aan alle kanten, wa
ren eindelijk de bef, mantel en
steek enz. als ambtscostuum aan
vaard.
Nauwelijks was dit punt vast
gesteld, of er rees verschil over
de beffen.
We zullen ons nu niet verdie
pen in de geschillen over Voet-
siaanse, Coccejaanse, Libertijnse
of Groenenwcegse beffen, maar
indertijd interesseerden ze de
kerkmensen in hevige mate.
De vroomheid van de leraar
werd er in zekere zin naar af
gemeten. Al naar gelang ze bre
der of langer waren, plat over
de borst lagen of tegen de kin
stonden, maakte de gemeente
wel uit, hoe 't met de dominé
stond!
En dan de floretten kousen en
gespschoenen niet te vergeten!
Dominé's schoenen waren nu
eenmaal anders dan die van
boeren, burgers en buitenluv
Mooie zilveren gespen gaven er
een deftig cachet aan.
Verder de driekantige steek!
Deze hing, tijdens de dienst, als
een trouwe wachter achter do
miné's rug, aan een speciaal voor
dit doel gemaakte knop.
't Spreekt vanzelf, dat veran
dering van zo'n ingeburgerd be
grip, heel wat voeten in de aar
de had en door sommige mensen
zelfs al heiligschennis werd be-
schouwd.
Luthersen bijten de spits af.
Het eerste kerkgenootschap,
dat in onze streken de toga aan
nam was het Lutherse. Op de
Synode van 1819 werd de toga
kwestie aanhangig gemaakt,
maar tot een vast besluit kwam
het niet.
In 1839 echter preekten in
sommige kerken van dit Genoot
schap een drietal Hoogduitse
predikanten in toga's gehuld.
Bezwaren van de kant der ge
meente werden niet ingebracht,
integendeel, men vond het wel
„stichtelijk". Hierdoor aange
moedigd keurde hun Synode de
toga als ambtsgewaad goed en
verzocht ze aan al de predikan
ten om met Kerstmis 1840 het
ambtsgewaad aan te nemen.
Deze daad baarde veel opzien
in kerkelijke kringen, maar in
hun hart wensten veel dominé's
dat hun Synode, ook maar spoe
dig tot een dergelijk besluit,
mocht komen.
Het offensief wordt
voortgezet.
Dat de Hervormde predikers
ook voelden voor deze verande
ring, behoeft geen betoog. De
Synode werd eens gepolst, maar
deze wilde voorlopig nog geen
besluit nemen inzake invoering
of verbod.
Wel sprak ze de wens van in
voering der toga uit en prees
het ambtsgewaad aan, zonder
verdere voorschriften echter.
Ieder werd vrijgelaten.
Wist een dominé zijn kerke-
raad over te halen, dan werd
dit bij voorbaat goedgekeurd.
Maar tot een kerkelijke twist
mocht het geval geen aanleiding
geven. Vooral niet daar, waar
het kerkvolk, zoals in Zeeland
het geval was, bijzonder aan het
oude gehecht was.
Met de leervrijheid en de Ge
zangenkwestie had men al ge
noeg te stellen gehad*
In- ons Gewest werd dan ook
altijd het oude plechtgewaad uit
Voetius dagen gedragen.
De jonge dominé's staken de
hoofden bijeen.
Immers Voetius was allang
dood. Wat kon hen weerhouden
om steek, mantel en bef voor de
toga in te ruilen?
Sommigen gingen bedekt ob
structie voeren, om het oude ge
waad in discrediet te brengen.
Ze verschenen opzettelijk op
de kansel met verwarde beffen
en verkeerd dichtgeknoopt*
mantels.
Dit werkte niet bepaald stich
tend.
Veel dominé's trokken zich
echter van niemand iets aan en
verschenen toch in toga.
Dit zette kwaad bloed.
't Oordeel van dominé
Budding.
Zo had dan Ds Drost de knoop
doorgehakt.
„De zegen des Heeren, zit niet
in de kleren," had hij gezegd.
Maar daar waren vele broe
ders en zusters het allesbehalve
mee eens, getuige de opgevan
gen gesprekken.
Opgewonden kwam men
thuis.
De snode daad van de Leraar,
zich met een „dekmantel der on
gerechtigheid" te willen omhan
gen, werd breed uitgemeten.
„Kijk", zei iemand (en dit is
historisch) „als ik dominé Drost
nu dronken in de goot had ge
vonden, dan had ik nog kunnen
denken „zwakheid van het
vlees" maar dit is God ge-
klaagd".
Onmiddellijk werd de Vrij
Evangelische dominé Buddiyg,
die tot zijn dood toe, trouw bleef
aan mantel en steek, in kennis
van het snode feit gesteld.
Men drong er op aan, dat hy,
als „trouwe wachter op Sions
muren" deze dominé dc les eens
moest lezen en hem moest som
meren weer „het uniform des
Konings" aan te trekken.
Budding beloofde dominé
Drost te zullen aanspreken.
Er kwam hoop, dat het gezag
hebbend woord van Budding, do
recalcitrante Ds Drost van de
dwaling zijns weg zou doen
weerkeren.
De volgende dag ging Ds Bud
ding uit, om een zieke te be
zoeken.
En alsof 't zo zijn moest, daar
kwam juist Ds Drost, in een
keurig pakje aangestapt
Onmiddellyk stapt Ds Bud
ding op z'n Hervormde collega
af en zonder groeten zei Hij, ter
wijl hij op diens kleding wees:
„Hebt gy dat met God ge
daan?"
„Naar mijn innerlijke overtui
ging, ja."
„Heb er dan m'n zegen op
Broeder!" zei Budding en liep
door.
Wat keken de Hervormde An
ti-Toga broeders op hun neus,
nu Budding hen zo openlijk was
afgevallen
Ds Drost en de Toga hadden
gezegevierd!
A. M. Wessels.
\«A
latenheid. Ze mist het fantasie
vermogen de toekomst voor zich
te zien. Ze kan in haar gedachten
geen ander huisje met haar meu
beltjes aangekleed, voor zich ha
len. Ze zietenkel maar het ver
leden, dat tot de grond toe werd
afgebroken en haar man is er niet
meer om haar in de weerloosheid
van dit grote leed tot steun en
schuts te zyn.
Haar oude ogen pinkelen maai
en ze maakt hikbeweginkjes van
verdriet.
Ze ziet Gerrit de touwen over
het meubelstapeltje vastsjorren
en dan voelt ze opeens een hand
zacht op haar afzakkende schou
der leggen
Geschrokken keert ze zich om
en staart in de goedige ogen van
het grijze schoolhoofd, Jongsma.
„Ik ben eigenlijk al te laat, zie
ik", zegt hy. „Ik had je nog graag
één keer in je oude huisje willen
opzoeken, maar je bent er al vroe
ger uit getrokken dan ik ver
moed heb."
Er komt een flauwe glimlach
om haar dunne lippen en plots
vindt ze de tranen, die haar nood
uitschreien. Ze drukt de punt van
haar zwarte schortje, waarin de
vouwen scherp gesneden ingestre
ken zyn, voor de ogen.
„Kom, kom!" zegt Jon^ma,
„kijk nu eens naar dat mooie
schortje, Grootje en dat heb je
nog al zo mooi gestreken
Grootje strijkt het haastig met
haar bevende hand glad en een
glimlach ligt nu dieper om haar
ingevallen mond.
„Ik ben blieë dat jie effies
komt, meester", zegt ze dankbaar.
„Maar," voegt ze er verschrikt
aan toe, „ik heb geen enkele stoel
meer voor je om op te zitten, en
ik ken ook geen koppie thee meer
voor jie inschenke
„Dat begrijp ik", lacht meester
Jongsma. „Maar dat behoeft ook
niet. Ik heb al zo vaak een kopie
thee bij je gedronken. Wanne'tir
Gerrit je meubeltjes naar je nieu
we huisje rijdt, loop ik even met
je mee, ik wil graag je nieuwe
woning eens zien."
Gerrit heeft het touw met een
sterke knoop vastgemaakt om de
haak achter de bok en heeft de
laatste woorden van de meester
gehoord. Hy zegt:
„D'r kenne er net drie naest
mekaere op d'n bok zitte, meester,
as jie en Grootje mee wille rieë,
dat ken best, Grootje ken niet zo
best meer uut d'n voete, zieë
Jongsma bedenkt zich geen
ogenblik.
Hij helpt samen met Gerrit
Grootje op de bok en neemt naast
haar plaats. En wanneer Gerrit
er ook nog by komt, is het wel
een heel nauw zitje, maar het
gaat. En zo gaat het spylletje het
dorp tegemoet, wat natuurlijk
veel bekijks geeft.
Grootje ziet de vrouwen uit hun
huisjes komen, of de ondergordijn
tjes opzij schuiven want Grootje
op de bok van een boerenwagen,
geflankeerd door Gerrit en de
oude meester Jongsma is geen al
ledaags gezicht. Maar hel kinder
lijke gemoed van Grootje heeft er
afleiding in en een stille glimlach
speelt nog steeds op haar nerveus
bewegelijk gelaat.
En Jongsma pr^it druk met
haar. Hij informeert naaP haar
zoon in Utrecht. Hij. helpt haar
een toekomst fantaseren. Hij
vraagt, of ze nog een nieuw be-
hangseltje heeft gekregen in haar
nieuwe woning en hij belooft haar
eens spoedig te zullen opzoeken en
hoopt, dat ze dan weer een stoel
zal hebben en een lekker kopje
thee. Hij wijst haar op de grote
voordelen van de nieuwe woning
midden in het dorp, vlak bij de
kerk en bij de winkels. Ze zat
toch wel een beetje achteraf daar
bij die boerderij, vooral in de win
ter, wanneer het zo vroeg donker
was en de wegen modderig. Hij
herinnert zich goed, dat Grootje
's winters vaak niet in de kerk
kon komen. Dat wordt nualle
maal beter
En Grootje knikt maar. Ze is
het alles met meester eens en ze
krijgt weer lichtpuntjes in de toe
komst te zien. Maar tenslotte zegt
ze toch: „Jaet, meester, jie heit
geliek, elenig most mien man dat
ook allegaer beleve kenne
Meester knikt eens. Hij weet er
niet veel op te zeggen. Hij beseft
diep, dat op dit feit haar leven
vast zit en dat hier nooit meer
ook maar een klein lichtpuntje in
valt aan te wijzen. Hij helpt met
Gerrit samen haar voorzichtig van
de bok en nu zijn er helpgrage
handen genoeg om haar meubel
tjes naar binnen te dragen. De
buren staan allemaal gereed voor
haar.
Meester staat er nog even bij
en loopt met Grootje door de lege
woning. Dan geeft hij haar de
hand: „Ik kom je eens gauw op
zoeken met mijn vrouw", belooft
hij.
„Jae, meester graeg, as mien
boeltje weer op ree is, al vast be
dankt voor je bezoek van noe,
hoor! jammer dat ik geen enkele
stoel voor je bie de hand had,
aeres
Dat ze meester zelfs geen stoel
kon aanbieden is ze niet gauw
vergelen.
En als ze later, tegen ieder, die
het maar horen wil, het verhaal
met haar omslachtige woorden
rijkdom doet van de meester op de
bok van de wagen, vlak naast
haar, doet ze ook het verhaal van
de stoel, die ze niet beschikbaar
had, alsof daar alles om draaide.
Maar niemand heeft ooit begre
pen, dat telkens, wanneer ze het
verhaal opnieuw en met dezelfde
woorden vertelt, er in haar stille
en berustende geest een woorden
loos feestliedje zingen gaat, dat
haar ziel verblijdt in de kostbare
herinnering aan het feit van
eeuwige waarde, dat God haar in
haar diepste ellende gedachtig
was, en iemand gezonden heeft
om haar bij de arm te 'vatten en
haar over het allerzwaarste punt
van haar leventje heen te leiden...
Een bok van een boerenwagen
en het gemis van een stoel zijn de
woorden en dan nog de zeer ge
brekkige woorden, waar sommige
mensen later zelfs de spot mee
zyn gaan bedrijven, maar ze zijn
de woorden geweest van een lied,
dat met hemelse muziek gecom
poneerd werd en tot in alle eeu
wigheid een ziel zal stemmen fot
de hoogste lof van God, Die het
arme en neergeslagene des ont-
fermens gedenken wil naar Zijn
belofte
'1-