V q.\,o~U £cAeidinq.' i ft$ lead Mckaat. fprMro JjSEji£ lull: [.llïJiljiiJ (ML JU! Uit mijn klas. Februari 1949 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina 2 door C. S. LEWIS. Uitgave: Ten Have N.V., Amsterdam. zijn in deze hoogst ernstige waarin de mensen zelf steeds er ernstig worden, heel wat en en boekjes verschenen, die alleen er op wijzen dat we en diep in- en aangrijpende de leven, maar die ook de ,en zelf tot een andere hou- allereerst die der bezinning n brengen. Wij hadden het recht, U verleden jaar her- Ie malen op zo'n geschrift op- tzaam te maken, waarbij we in de eerste plaats lieten lei door de overweging of de op- cing tot bezinning van een telijke levensbeschouwing ng, en in de tweede plaats, of geschiedde op een voor ons, erne mensen, pakkende, origi- wfjze en in een goede, zuivere Een van de boeken waarop toen uw aandacht vestigden, „Brieven uit de Hel" van C. ■ewis, dat trof door de scherpe istische kijk op de mens en boze in hem, maar ook door iriginele wijze waarop het oer- thema: de strijd tussen God de duivel om de mensenziel, dt uitgebeeld. or hen, die Lewis' eerste boek ben gelezen en het hebben itaan, zal het een vreugde zijn, ook het tweede van hem ver- de werkje „De grote Schei- 5" te lezen. Lewis vertelt hierin hij in een grauwe straat van grauwe stad in de rij staat r de bus. Als deze eindelijk it, blijkt ze een schitterend, r goud belicht gevlamd voer- te zijn, met een stralende uffeur aan het stuurwiel. Tij- s de reis maakt Lewis met scheidene reizigers kennis, en wordt hem duidelijk dat hij, t de grauwe stad, de hel heeft laten en nu op weg is naar een leimzinnig land. De nieuwe iek, waar hij en de anderen itappen is inderdaad heel eigen- •dig. Alles is er substantieel, 3S is er veel werkelijker dan de rkeüjkheid, die de schrijver ide. -ewis wordt getuige van ver- eidene gesprekken tussen men- i uit dit substantiële land en nsen uit de grauwe stad, die uwe schimmen zijn tegenover e werkelijke wezens, stralend licht en zonder enige pose of zelfbewustheid. Raak en ironisch scherp wordt ieder mens, in zijn karakter vooral, getekend. We denken aan de man, die er op stond een plaats in de hemel te krijgen, omdat hij er recht op had, of aan de bisschop, die er alleen in wilde komen, als hij er zijn ta lenten mocht ontplooien. Streng is Lewis in zijn oordeel, maar van een gestrengheid, die getuigt van zijn liefde voor de medemens. Hij tekent ons op een oorspronkelijke wijze al die mensen in hun keus tussen Hemel en Hel, een keus waarin voor een compromis geen plaats is. Tegelijkertijd laat hij ook zien, hoe die keus er een is, die ieder mens in wezen al heeft gemaakt, als we 't hele proces be kijken vanuit de tijdeloosheid. Lewis is een schrijver, die over een rijke taalschat beschikt en over een speelse humoristische fantasie. Maar dit vertroebelt geenszins de behandeling van zijn onderwerp, want die blijft won derlijk raak en helder, en door en "door modern' zakelijk. Hij laat ons werkelijk zien, hoe rijk in aanschouwelijkheid een taal kan zijn, die gedragen door een rijke verbeelding, afgestemd is op het wezen van ons hedendaags denken en handelen. Daar wij niet over het Engelse origineel beschikken, lijkt ons een beoordeling van de vertaling niet op haar plaats, temeer daar wij van de taal en van de aanpassing der Engelse gedaclïtenwereld aan de onze niets dan goeds kunnen zeggen. Moge dit boekje de weg naar menig hart vinden en zo de taak vervullen, waarvoor het geschre ven werd. Een wandeling in 1944 Op welke datum het nu pre cies was^ weet ik niet. Maar het was circa Januari 1944. In het donkerst van de oorlogsjaren dus. Als huisvrouw was je zo ongeveer aan het eind van je latijn. De rantsoenen voor het eten uiterst sober, en verder kon je van alles gebruiken en er was niéts te koop. Op een morgen bracht de bak ker ons kleine blokje broodrant soen. Ik vroeg: „Wil je even honderd gulden wisselen?" De man is geen zwart handelaar, had niet zoveel op zak, zegt,dus: ,,'t Spijt me, maar 't Zelfde met de melkboer. Nu was dat al leverancier, dat aan de deur kwam toen. Niet erg, dat geld komt wel klein, dacht ik, want ik had een plan voor de middag. Héél vroeg, om de korte wintermiddag te be nutten, stapte ik er op uit, de stad in. Boodschappen doen? Jawel! Je kunt van alles gebruiken. O, helemaal geen grote dingen. De oorlog had ons gespaard voor bommen én waterschade en wat niet al. Ik ging dus op zoek naar kleinigheden, die'je toch zo echt kunt nodig hebben. Wat stop garen, wat naaigaren, een be paald soort knoopjes, een paar kopjes, wat boorlint. En als het ook eens gelukken mocht een klein lapje stof te bemachtigen en dan nog een emaille schaal tje of pannetje. Verder alles wat „eetbaar" was! Zeg nu zelf: waren dat geen kleinigheden? Tenminste.... als je voor-oorlogs dacht. Vroeger kon je met zulk een bespottelijk bescheiden lijstje even een win kel binnen stappen. In een half uur was je klaar geweest voor een paar gulden. Verder een flinke kruidenierszaak. Ach neen, dat was ook niet nodig, alles was je al thuis gebracht. Voor-oorlogs. Ja maar, ik dacht natuurlijk al lang niet meer voor-oorlogs, dus met een bezwaard hart toog ik er op uit. 'k Had m'n briefje van honderd gulden bij me. Terdege had ik mezelf ingeprent: neem er nu rustig heel de middag voor, die heb je er voor gereserveerd. Ik zie mezelf nog gaan. Natuurlijk waren de meeste etalages leeg. Daaraan was je al gewend. Toch keek je er even naar, doch dat was alleen om moed te scheppen. Je ging de deur binnen, vroeg aarzelend, want al die lege vak ken, rekken enz. grijnsden je tegen. „Hebt u soms Beleefd, héél beleefd, spijtig komt het antwoord, dat je im mers wel verwachtte .Wie bij de eerste slag versla gen is, is geen duit waard, dacht je ook al weer om jezelf moed in te spreken. Er waren ook nog „gevulde" etalages, maar wat daar stond had ik, had niémand nu juist nodig. Verbazingswek- kend was het aantal „schilderij en", dat toen op dook. 't Gaf toen niet, al had je een slagerij, modezaak of wat dan ook, „schil derijen" deden het goed in de lege etalage. Moedgevend is zulk een expositie niet, als je garen, stopzij of een pannetje nodig hebt. Doch moed moet je heb ben in oorlogstijd. „Een emaille schaaltje, me vrouw?" Het werd zachtzinnig gezegd, dat is waar, maar toch op een toon of ik bij geval een vliegmachine te koop had ge vraagd in een galanteriezaak. Voor een beetje afwisseling stap te ik binnen bij mijn vaste le verancier-kruidenier. „Is er nog iets, mijnheer?" „Op uw bonnen hebt u toch alles al gehad, is 't niet?" Dat is helaas waar, maar dat „alles" was zo'n mager beetje. Ik wilde eens kijken of er niet een ander bruikbaar surrogaat ontdekt was. ,,'t Ja, mevrouwik heb een ander theesurrogaat. Ze zeg gen dat 't goed is".... Neen, ik had m'n ervaring, als die mijn heer zó in de verte zei: „Ze zeg gen", berg je dan maar! Ik waag ons leven niet aan een nieuw sinister theesurrogaat. „Die Jusblokjes van laatst?" (surrogaat jusblokjes natuur lijk!). „Neen, mevrouw, die heb ik nu juist niet. Kómen misschien nog wel eens, maar ik heb een ander soort, (dat „anders" bete kent natuurlijk weer: minder) ze zeggen...." Koppig denk ik: nou neem ik ook geen zout, wat ik altijd deed om de man in een goede bui te houden door toch nog iéts te kopen. Ik stap ook boekwinkels bin nen om een ander begeerd „ar tikel". De slager kan ik wel zuchtend voorbij lopen. De deur is dicht, het gordijn is dicht, al les hopeloos dicht. De drenzige wintermiddag vergaat al naar de grauwe sche meravond. 'k Ga alles maar opgeven. Neen, nog één boekwinkel zal ik binnenstappen. En ja, het geluk komt! „U stond toch ingeschreven, niet waar, mevrouw?" „Ja zéker, mijnheer". „Nou, dan kan ik u helpen!!!" Ik krijg een pakje closetpapier waarvopr ik al vier maanden op de lijst stond. Het kostte een kwartje. Mijn briefje van honderd gulden was gewisseld en met negen en ne gentig gulden en vijf en zeventig cent keerde ik huiswaarts. Een beetje moe wel, maar thuis kon ik mij troosten met een kopje surrogaatthee! Zó was het vijf jaar geleden NEELTJE.... Neeltje was zo'n héél gewoon kind. Eigenlijk was er niets bizon- ders over haar te vertellen. Een gewoon gezichtje, smal figuur tje en gekleed zoals er honder den kleine meisjes gekleed gaan. Ze is geen virtuoos in het leren, maar ook niet al te dom. Matig middelmatig, gewoon. Alleen haar stralende, vriendelijke oog jes konden het hardste hart ver tederen. En Neeltjes oogjes straalden gauw. Een enkel vriendelijk woord en Neeltje keek je zó dankbaar aan of ze een kostelijk geschenk kreeg. Er was echter één vervelend ding met Neeltje. Ze bleef dik wijls thuis. Ze kwam twee, drie weken, bleef een halve week thuis, verscheen weer, enzver scheen en bleef weg. Ze was ziek, heette het dan, maar haar uiterlijk bleef altijd gelijk. Ze zag er nooit beter of slechter uit. Ik sprak er eens met haar moeder over. „Ja, ons Neeltie is nie zo stark hé? Wat doe je d'r an? Dan hou 'k ze maar een paax dagies thuus Het prikkelde me wat, want ik verdacht moeder van wat al te grote weekhartigheid. Maar denken en iets bewijzen zijn twee. Toch zat ik met het geval. Neeltje „kon wel mee". Telkens drie, vier dagen weg, dat gaf hiaten. Toch probeerde ik tel kens weer met wat extra lesjes het gat te stoppen. Het lukte matig, toch bleef ik volhouden. Ik raakte er aan gewend en be perkte me tot het meest essen tiële. Neeltje komt en komt niet. Er is feest in het dorp. De school zal mee doen. Natuurlijk hoort daar de glorieuze optocht door het dorp bij. Het is een stralend groepje voor me, op die warme dag, en 't is al oranje wat je ziet. „Juffrouw, we komme langs me Opoe, en ik zal zwaaienl" „Ik ook!" beloof ik. „Echt waar?" „Echt waar!" beloof ik plech tig. Wat ben ik begonnen! Ik kan me nog niet begrijpen, dat een klasje zóveel opoes en zóveel ooms en tantes enz. kan bezit ten! Maar ik heb beloofd te zul len zwaaienGelijk recht voor allen, dus zal ik al molenwie kend door het dorp gaan. Ik probeer me het effect in te denken. Op eens breekt m'n overpeinzing af. Daar komt Neel tje aangestapt. Ik voel me ge prikkeld worden. Kan ze nu wel? 'k Had haar vorige week net wfeer „bij" en ze bleef deze ards proza en Hemelse poëzie. Kees van den Oever, de vijf en ■stigjarige landarbeider, is door sn zonnesteek bevangen, boven n een voer hooi, dat hij bezig is op te laden, af gevallen en, een paar dagen in bewuste- ze toestand in zijn woninkje te :bben gelegen, gestorven. De mensen van het dorp waren et het lot, dat de weduwe ge- offen had, zeer begaan. Van den lever en ftjn vrouw stonden be- end als een paar nette, achtens- aardige mensen, die trouw ter erk gingen en met ere door het iven waren gegaan. Maar veertien dagen na de be- rafenis brengt Goedegebuur, de oer bij wien Van den Oever vijf n dertig jaar in vaste dienst is eweest, de boodschap bij Grootje zo wordt ze in het dorp ge- oemd) dat ze haar huisje uit zal loeten, want het is de arbeiders- /oning, die by de boerdery be- ïoort en daar moet dus een ande- •e knecht in komen te wonen. Grootje had daar nog niet eens by stil gestaan. Ze heeft nog ge noeg gehad aan het verdriet, dat nog zo vers in het verleden ligt en ze heeft nog geen zorgen kun nen hebben voor de toekomst. Maar dat staat nu opeens in al zijn felheid voor haar. Goedegebuur belooft haar zélf eens naar een huisje voor haar uit te zien in het dorp. En dat doet hy ook. Er staat een klein huisje leeg op de Achterweg, twee gulden vijf en zeventig huur per week. Dat is juist iets voor haar. En Gerrit, de knecht, waarmee haar man altyd samenwerkte, mag van Goedegebuur met paard én wagen haar boeltje over bren gen, zonder dat het haar één cent kost. e Ze is voor al die weldaden zeer dankbaar. En dan staat de boerenwagen voor haar deur. Stuk voor stuk draagt de sterke Gerrit alles er uit en ze is te zeer onder de indruk van het geval, dan dat Gerrit veel aan haar hulp zou kunnen hebben. Het behoeft oo! niet. De stukken zijn niet zo zwaar en er is niet zo veel. Het kan alles op één flinke wagen vracht. Grootje loopt een beetje heen en weer te drentelen. Zenuwach tig wrijven haar magere handen over elkaar heen en ze maakt huilbeweginkjes, maar haar doffe ogen blijven droog en branderig. Ze murmelt een beetje voor zich heen en schudt zo nu en dan het hoofd. Het is de laatste zware weken van haar leven gewoonte gewor den, dat ze stil tot God bidt, al maar met dezelfde woorden: „He- re, Jie weet het, Jie weet alle dienge, Jie mot me maar helle peIk weet het niet meer En nu gaat er een lang en bont verleden door haar afgematte her senen heen. Iedere vierkante decimeter van haar al leger wordende huisje heeft levendige herinneringen, al lemaal voorvallen waarbij haar man een centrale plaats innam. Een stoel heeft hij, nog niet eens zo lang. geleden, van een nieuwe rieten zitting voorzien. Het was haar trots deze aan ieder te laten zien, die in haar huisje kwam. Een afgebroken tafelpoot heeft hy op nieuw vastgetimmerd en de poot zit steviger dan de andere drie tafelpoten. Het keukentje heeft hy onlangs nog bijgeschilderd en de randjes van de lambrizering zyn zó keurig afgewerkt, dat geen vakman het zou hebben verbeterd. In het portaaltje heeft hy eens een houten vlonder gelegd, omdat Grootje geklaagd had, dat ze al tyd zulke koude voeten kreeg wanneer ze in de winter bezig was met het geven, van een Vrijdagse beurt. In de bedstee heeft hij al jaren geleden een krib getimmerd aan het voeteneinde, toen zijn zoon met zün gezin uit Utrecht logeren kwam en er geen slaap plaats genoeg was. De jongste kreeg toen een plaatsje in die krib en Grootje heeft hem nooit kun nen laten wegnemen. Die krib hield de herinnering aan heerhjke dagen levendig. En het mag kinderachtig schynen, maar haar hand ghjdt nog büna elke avond langs de wand van die krib, alsof het kindje er nog in ligt. Maar het heiligste plekje in haar huisje was het hoekje bij de schoorsteen. Daar in dat hoekje had hij zyn pypenrek, óók zelf ge maakt op lange winteravonden, en het plankje met de tabakspot en het andere plankje met de Bijbel er op. Grootje heeft een aardig geborduurd kleedje op die plank jes liggen, waarvan juist een klein randje afhangt en goed zichtbaar is, waar je ook in de kamer staat. Haar man heeft vaak gemopperd over die kleedjes, die hy altyd scheef trok, wanneer hij zün ta bakspot of de Bijbel er af nam, maar ze wist wei, dat hij het nooit zo kwaad meende. Hij vond het een genoegdoening, dat zyn Groot je zo groots was rpet zyn knutsel werkjes En dat wordt nu alles afgebro ken, stuk voor stuk Het betekent voor haar een le vensafbraak. Ze ziet stom en ge slagen toe als Gerrit al die din gen één voor één wegneemt, en ze een plaatsje geeft in de boeren wagen. Ze loopt hem telkens na, zoals een moederschaap de jon gen naloopt, die een van haar lam meren in de armen wegvoert. Neen, Gerrit heeft niet veel aan haar hulp. Maar hy begrijpt haar toestand wel en hy handelt zaeht- kens met Grootje. Als ze hem in volheid van haar hart vertellen wil van haar man en van de din gen, die hij voor haar maakte, knikt Gerrit en doet alsof hij aan dachtig hoort en intussen gaat hij rustig zyn gang, maar naarmate hem duidelijker wordt hóéveel waarde Grootje aan al haar snuis terijen hecht, naar die mate gaat hij steeds voorzichtiger met haar boeltje om. De innerlijke bescha ving van een grove bóeren-land arbeider kan groot zyn. Maar wanneer haar huisje leeg gedragen is, en dat eist niet zo heel veel tijd, en het woninkje haar in zijn holheid van kale mu ren en naakte vensters, vreemd geworden ij, overgolft haar een zee van verdriet, een diepe ver- Vrijdag 4 Februari 1949 'T ZEEUWSCH WEEKEND Pagina J Geen leer-, maar „kleer"-geschil. week tot vandaag, Donderdag, weg. Dat betekent weer zóveel extra ogenblikjes bijwerken. Zo'n moeder toch. Neeltje is al vlak bij mij. Ze heft haar kopje op en twee stra lende sterrekes schitteren me tegen. Mijn geprikkeldheid zakt ook ineens weer weg. Is moeder voor /deze twee oogjes bezwe ken, net als ik? Tóch vind ik nu, dat ze er wat teer uitziet. Ik buig me over haar heen en vraag: „Zou je niet te moe worden. Neeltje van die lange wandeling?" Beslist niet, vindt Neeltje. De volgende morgen is Neel tje absent. Ze komt weer een paar weken. Ze blijft weer eens weg.... Zó, in een regelmatige repetitie van komen en gaan ge raken we door de winter heen en naderfin het voorjaar. Neeltje is nu toch langer af wezig dan gewoonlijk. Een hele week al. Ik zal er vanavond eens heen gaan, neen, toch niet, vanavond gaat het niet. Morgen avond vast doen. De volgende morgen op het speelplein ver telt Mientje: „Juffrouw, Neeltje is dood ~Een felle schok gaat door mij heen. Dus dat kan zó maar, één uit Correspondentie. DE STROOM HOUDT AAN! Wat een belangstelling voor de naam van ons Weekend-btfvoeg- sel! We hebben ze niet meer geteld, maar het zal weer aardig naar de honderd „vondsten" lopen. En we zyn aan het schiften en keuren en beoordelen geweest en we hebben ons redactionele hoofd geschud, en tenslotte maar ge zegd, wat verschillende Inzen ders en inzendsters zélf ook al ons aan de hand deden: we zul len het maar laten zoals het is. Eén schreef ons, „lk wil nog' wel enkele namen aan de hand doen, maar zelf ben lk er van over tuigd, dat de naam 't ZEEUWSCH WEEKEND oorspronkelijk, juist en vlot gekozen ls. Waarom houdt u het niet zoals het ls We zijn er al aan ge wend." Zullen we dat dan maar doen? Afgesproken! En we zullen ook deze inzenders (sters.) voor de genomen moeite nog een kleine verrassing thuis bezorgen. Verder kregen we nog enkele suggesties voor wat de Inhoud be treft. Er blijkt uit, dat ons Week end-bijvoegsel ln de smaak valt, reeds in zeer vele huiskamers de harten veroverd heeft en wekè- lyks een welkome gast is. „Het ons klasje weg, voor goed, voor eeuwig. Héél stil ga ik aan het werk, de kinderen zyn óók stil. In de avond ben ik bij Neel tjes ouders. Vader zit stil, zwygt, zwygt almaar door en wrijft zijn handen. Moeder moet praten, al maar praten, hoe het gebeurde, hoe lief Neeltje was en hoe zacht en ook dat God troostte. Toen ik weg ging kwam een gegroefde werkhand trouwhartig op mjjn arm: „Juffrouw, uwes ben ook nog zo bedankt, dat uwes altijd zo goed voor Neeltje was." Ik kan alleen maar zwijgen, beschaamd. „Ja, juffrouw, toen het feest was, zei uwes zo teuge d'r, „zou je niet te moe worden, kindje" Dat was toch zo innig aarrig van je, juffrouw." M'n heengaan is een vlucht. O, Here, reiken onze sim pele woorden zó ver, tot aan het graf toe soms En dit waren zachte woorden. Maar al onze haastige, soms bittere woorden. Heere, zet dan toch een wacht voor mijn lippen. Men noemt ons „opvoeders der jeugd", maar wij moeten al tijd weer bij ons zelf beginnen. Ja, Heere, zet toch een wacht voor mijn lippenR. T. brengt eens wat anders" schrijven verschillenden óns. We zullen ons best doen het niet slechts zo te houden maar het nog te verbete ren. We hebben nog wel enkele plannetjes op ons program staan! Eén verzocht ons ook zo nu en dan speciaal "lets voor de zieken te geven. We willen ook daaraan tegemoet komen. Natuurlijk niet Iedere week, maar we hopen zo nu en dan iets speciaals voor de zieken in huls te geven. Verder stellen we een direct persoonlijk contact met onze le zers en lezeressen op hoge prijs. ledere brief is welkom en kan aanleiding geven tot verbetering van ons byvoegsel. Voorts brengen we ook onze „VRAGENBUS" onder de aan dacht. Deze rubriek staat al on ze abonnees ten dienste. Men rich- te zyn vragen tot de redactie van HET ZEEUWSCH DAGBLAD en zette op de enveloppe: VRA GENBUS. Ook dat werkt mede aan het persoonlijk contact. En nu: VOORUIT! Rech£ door zee, met Gods hulp, tot zegen van het christelijke gezinsleven, dat wij waarderen als een goede gave Gods in deze tijden van ont stellende verwarring en afval, ja, als een der hechtste grondsla gen, waarop de samenleving nog gefundeerd is. De Redactie. Geschokt vertrouwen. ,,'t Is meer dan erg! Je kunt tegenwoordig geen dominé meer van kooplui onderscheiden." „Wat zal dominé Budding daarvan zeggen?" „Nou mij zal hij Zondag niet in de kerk zien!" Dergelijke opmerkingen wa ren te beluisteren op een Zon dagmorgen, direct na het uit gaan der Hervormde kerk. Overal in de straten, op de Markt en aan de haven stonden groepjes kerkgangers over het geval te discussiëren, dat de ge moederen zozeer in beroering had gebracht. Ds Drost had het by een groot deel van het kerkvolk verkor ven. Na de preek had hy n.l. be kend gemaakt, dat hij in 't ver volg niet meer in het geijkte costuum: korte kuitbroek, steek en floretten kousen, op de kan sel zou verschijnen. En dat deze aankondiging niet zonder meer werd aanvaard, was niet te verwonderen, gezien de meningen in die tijd. Vier soorten beffen. Even een terugblik.... Na rijpe overwegingen en veel geschipper aan alle kanten, wa ren eindelijk de bef, mantel en steek enz. als ambtscostuum aan vaard. Nauwelijks was dit punt vast gesteld, of er rees verschil over de beffen. We zullen ons nu niet verdie pen in de geschillen over Voet- siaanse, Coccejaanse, Libertijnse of Groenenwcegse beffen, maar indertijd interesseerden ze de kerkmensen in hevige mate. De vroomheid van de leraar werd er in zekere zin naar af gemeten. Al naar gelang ze bre der of langer waren, plat over de borst lagen of tegen de kin stonden, maakte de gemeente wel uit, hoe 't met de dominé stond! En dan de floretten kousen en gespschoenen niet te vergeten! Dominé's schoenen waren nu eenmaal anders dan die van boeren, burgers en buitenluv Mooie zilveren gespen gaven er een deftig cachet aan. Verder de driekantige steek! Deze hing, tijdens de dienst, als een trouwe wachter achter do miné's rug, aan een speciaal voor dit doel gemaakte knop. 't Spreekt vanzelf, dat veran dering van zo'n ingeburgerd be grip, heel wat voeten in de aar de had en door sommige mensen zelfs al heiligschennis werd be- schouwd. Luthersen bijten de spits af. Het eerste kerkgenootschap, dat in onze streken de toga aan nam was het Lutherse. Op de Synode van 1819 werd de toga kwestie aanhangig gemaakt, maar tot een vast besluit kwam het niet. In 1839 echter preekten in sommige kerken van dit Genoot schap een drietal Hoogduitse predikanten in toga's gehuld. Bezwaren van de kant der ge meente werden niet ingebracht, integendeel, men vond het wel „stichtelijk". Hierdoor aange moedigd keurde hun Synode de toga als ambtsgewaad goed en verzocht ze aan al de predikan ten om met Kerstmis 1840 het ambtsgewaad aan te nemen. Deze daad baarde veel opzien in kerkelijke kringen, maar in hun hart wensten veel dominé's dat hun Synode, ook maar spoe dig tot een dergelijk besluit, mocht komen. Het offensief wordt voortgezet. Dat de Hervormde predikers ook voelden voor deze verande ring, behoeft geen betoog. De Synode werd eens gepolst, maar deze wilde voorlopig nog geen besluit nemen inzake invoering of verbod. Wel sprak ze de wens van in voering der toga uit en prees het ambtsgewaad aan, zonder verdere voorschriften echter. Ieder werd vrijgelaten. Wist een dominé zijn kerke- raad over te halen, dan werd dit bij voorbaat goedgekeurd. Maar tot een kerkelijke twist mocht het geval geen aanleiding geven. Vooral niet daar, waar het kerkvolk, zoals in Zeeland het geval was, bijzonder aan het oude gehecht was. Met de leervrijheid en de Ge zangenkwestie had men al ge noeg te stellen gehad* In- ons Gewest werd dan ook altijd het oude plechtgewaad uit Voetius dagen gedragen. De jonge dominé's staken de hoofden bijeen. Immers Voetius was allang dood. Wat kon hen weerhouden om steek, mantel en bef voor de toga in te ruilen? Sommigen gingen bedekt ob structie voeren, om het oude ge waad in discrediet te brengen. Ze verschenen opzettelijk op de kansel met verwarde beffen en verkeerd dichtgeknoopt* mantels. Dit werkte niet bepaald stich tend. Veel dominé's trokken zich echter van niemand iets aan en verschenen toch in toga. Dit zette kwaad bloed. 't Oordeel van dominé Budding. Zo had dan Ds Drost de knoop doorgehakt. „De zegen des Heeren, zit niet in de kleren," had hij gezegd. Maar daar waren vele broe ders en zusters het allesbehalve mee eens, getuige de opgevan gen gesprekken. Opgewonden kwam men thuis. De snode daad van de Leraar, zich met een „dekmantel der on gerechtigheid" te willen omhan gen, werd breed uitgemeten. „Kijk", zei iemand (en dit is historisch) „als ik dominé Drost nu dronken in de goot had ge vonden, dan had ik nog kunnen denken „zwakheid van het vlees" maar dit is God ge- klaagd". Onmiddellijk werd de Vrij Evangelische dominé Buddiyg, die tot zijn dood toe, trouw bleef aan mantel en steek, in kennis van het snode feit gesteld. Men drong er op aan, dat hy, als „trouwe wachter op Sions muren" deze dominé dc les eens moest lezen en hem moest som meren weer „het uniform des Konings" aan te trekken. Budding beloofde dominé Drost te zullen aanspreken. Er kwam hoop, dat het gezag hebbend woord van Budding, do recalcitrante Ds Drost van de dwaling zijns weg zou doen weerkeren. De volgende dag ging Ds Bud ding uit, om een zieke te be zoeken. En alsof 't zo zijn moest, daar kwam juist Ds Drost, in een keurig pakje aangestapt Onmiddellyk stapt Ds Bud ding op z'n Hervormde collega af en zonder groeten zei Hij, ter wijl hij op diens kleding wees: „Hebt gy dat met God ge daan?" „Naar mijn innerlijke overtui ging, ja." „Heb er dan m'n zegen op Broeder!" zei Budding en liep door. Wat keken de Hervormde An ti-Toga broeders op hun neus, nu Budding hen zo openlijk was afgevallen Ds Drost en de Toga hadden gezegevierd! A. M. Wessels. \«A latenheid. Ze mist het fantasie vermogen de toekomst voor zich te zien. Ze kan in haar gedachten geen ander huisje met haar meu beltjes aangekleed, voor zich ha len. Ze zietenkel maar het ver leden, dat tot de grond toe werd afgebroken en haar man is er niet meer om haar in de weerloosheid van dit grote leed tot steun en schuts te zyn. Haar oude ogen pinkelen maai en ze maakt hikbeweginkjes van verdriet. Ze ziet Gerrit de touwen over het meubelstapeltje vastsjorren en dan voelt ze opeens een hand zacht op haar afzakkende schou der leggen Geschrokken keert ze zich om en staart in de goedige ogen van het grijze schoolhoofd, Jongsma. „Ik ben eigenlijk al te laat, zie ik", zegt hy. „Ik had je nog graag één keer in je oude huisje willen opzoeken, maar je bent er al vroe ger uit getrokken dan ik ver moed heb." Er komt een flauwe glimlach om haar dunne lippen en plots vindt ze de tranen, die haar nood uitschreien. Ze drukt de punt van haar zwarte schortje, waarin de vouwen scherp gesneden ingestre ken zyn, voor de ogen. „Kom, kom!" zegt Jon^ma, „kijk nu eens naar dat mooie schortje, Grootje en dat heb je nog al zo mooi gestreken Grootje strijkt het haastig met haar bevende hand glad en een glimlach ligt nu dieper om haar ingevallen mond. „Ik ben blieë dat jie effies komt, meester", zegt ze dankbaar. „Maar," voegt ze er verschrikt aan toe, „ik heb geen enkele stoel meer voor je om op te zitten, en ik ken ook geen koppie thee meer voor jie inschenke „Dat begrijp ik", lacht meester Jongsma. „Maar dat behoeft ook niet. Ik heb al zo vaak een kopie thee bij je gedronken. Wanne'tir Gerrit je meubeltjes naar je nieu we huisje rijdt, loop ik even met je mee, ik wil graag je nieuwe woning eens zien." Gerrit heeft het touw met een sterke knoop vastgemaakt om de haak achter de bok en heeft de laatste woorden van de meester gehoord. Hy zegt: „D'r kenne er net drie naest mekaere op d'n bok zitte, meester, as jie en Grootje mee wille rieë, dat ken best, Grootje ken niet zo best meer uut d'n voete, zieë Jongsma bedenkt zich geen ogenblik. Hij helpt samen met Gerrit Grootje op de bok en neemt naast haar plaats. En wanneer Gerrit er ook nog by komt, is het wel een heel nauw zitje, maar het gaat. En zo gaat het spylletje het dorp tegemoet, wat natuurlijk veel bekijks geeft. Grootje ziet de vrouwen uit hun huisjes komen, of de ondergordijn tjes opzij schuiven want Grootje op de bok van een boerenwagen, geflankeerd door Gerrit en de oude meester Jongsma is geen al ledaags gezicht. Maar hel kinder lijke gemoed van Grootje heeft er afleiding in en een stille glimlach speelt nog steeds op haar nerveus bewegelijk gelaat. En Jongsma pr^it druk met haar. Hij informeert naaP haar zoon in Utrecht. Hij. helpt haar een toekomst fantaseren. Hij vraagt, of ze nog een nieuw be- hangseltje heeft gekregen in haar nieuwe woning en hij belooft haar eens spoedig te zullen opzoeken en hoopt, dat ze dan weer een stoel zal hebben en een lekker kopje thee. Hij wijst haar op de grote voordelen van de nieuwe woning midden in het dorp, vlak bij de kerk en bij de winkels. Ze zat toch wel een beetje achteraf daar bij die boerderij, vooral in de win ter, wanneer het zo vroeg donker was en de wegen modderig. Hij herinnert zich goed, dat Grootje 's winters vaak niet in de kerk kon komen. Dat wordt nualle maal beter En Grootje knikt maar. Ze is het alles met meester eens en ze krijgt weer lichtpuntjes in de toe komst te zien. Maar tenslotte zegt ze toch: „Jaet, meester, jie heit geliek, elenig most mien man dat ook allegaer beleve kenne Meester knikt eens. Hij weet er niet veel op te zeggen. Hij beseft diep, dat op dit feit haar leven vast zit en dat hier nooit meer ook maar een klein lichtpuntje in valt aan te wijzen. Hij helpt met Gerrit samen haar voorzichtig van de bok en nu zijn er helpgrage handen genoeg om haar meubel tjes naar binnen te dragen. De buren staan allemaal gereed voor haar. Meester staat er nog even bij en loopt met Grootje door de lege woning. Dan geeft hij haar de hand: „Ik kom je eens gauw op zoeken met mijn vrouw", belooft hij. „Jae, meester graeg, as mien boeltje weer op ree is, al vast be dankt voor je bezoek van noe, hoor! jammer dat ik geen enkele stoel voor je bie de hand had, aeres Dat ze meester zelfs geen stoel kon aanbieden is ze niet gauw vergelen. En als ze later, tegen ieder, die het maar horen wil, het verhaal met haar omslachtige woorden rijkdom doet van de meester op de bok van de wagen, vlak naast haar, doet ze ook het verhaal van de stoel, die ze niet beschikbaar had, alsof daar alles om draaide. Maar niemand heeft ooit begre pen, dat telkens, wanneer ze het verhaal opnieuw en met dezelfde woorden vertelt, er in haar stille en berustende geest een woorden loos feestliedje zingen gaat, dat haar ziel verblijdt in de kostbare herinnering aan het feit van eeuwige waarde, dat God haar in haar diepste ellende gedachtig was, en iemand gezonden heeft om haar bij de arm te 'vatten en haar over het allerzwaarste punt van haar leventje heen te leiden... Een bok van een boerenwagen en het gemis van een stoel zijn de woorden en dan nog de zeer ge brekkige woorden, waar sommige mensen later zelfs de spot mee zyn gaan bedrijven, maar ze zijn de woorden geweest van een lied, dat met hemelse muziek gecom poneerd werd en tot in alle eeu wigheid een ziel zal stemmen fot de hoogste lof van God, Die het arme en neergeslagene des ont- fermens gedenken wil naar Zijn belofte '1-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Dagblad | 1949 | | pagina 6