ZIERIKZEESCHE COURANT. 1886. No. 1. Woensdag 6 Januari. 89ste jaargang. Feuilleton. WAT IS ER TE DOEN? Binnenland. Verhaal van mijne reis naar Zuid-Afrika. Bij deze Courant behoort een Bijvoegsel, 't welk Zaterdag reeds aan de abonné's binnen de stad is verzonden. Iïet is niet om ongerustheid te bewerken of vrees te wekken, dat we een zoo zwart tafereel ophingen van onzen tegenwoordigen toestand, het is alleen om op te wekken tot waakzaam heid en om de overtuiging te vestigen dat lauwheid, langzaamheid, lafheid ons ten ver- derve kunnen worden en zullen worden, dat we den moed behooren te hebben openlijk met onze overtuiging op te komen zoodra we weten, bekwaam en invloedrijk genoeg te zijn om op het vertrouwen van medestrijders te kunnen rekenen. De wanhoopskreet om »Eendraeht" sterft nog onder het sussend wiegelied van hen, die den strijd vreezenvan hen, die in de staat kunde droomen van het uittrekken van kiezen zonder pijn, door aanwending van lachgas. Maar dat ze vooral bedenken, dat het een dure kiezentrekkerij is, dat bedwelmende middelen bij operatiën nooit geheel en al zonder gevaar zijn en dat de operatie bij slot van rekening toch moet plaats hebben. We laten dien wensch om Eendracht" varen In 1672 en in 1795 was de leus der vaderen toch »Eendracht maakt macht!" Maar wat we alom in den lande wenschen is moed. Moed is macht en waar dus voorloopig de nauwste aansluiting nog ontbreekt, tusschen hen, die de liberale beginselen zijn toegedaan, daar worde alvast hier en daar moedig en openlijk opgetreden. Die moed is aanstekelijk; één lafaard maakt er vele, maar een held maakt nog veel meer helden, ja één leeuw tot aan voerder maakt licht een heel leger hazen tot overwinnaars, of omdat de moed van den leeuw de hazen tot leeuwen maakt, of omdat de vrees voor den leeuw den vijand in eiken haas een leeuw doet zien. Dat weldra die leeuw onder ons opsta. We hebben er recht op, op dien leeuw, niet te vergeefs kan die op ons wapenschild pralen. Aan ons de plicht voor vrijheid van over- heersehing en priesterdwang pal te staan en het kleinood der natie na 1581 verzekerd, ten i einde toe te verdedigen met de leuze: Jemaintiendrai! Het wachtwoord onzer dagen is coöperatie, dat is samenwerking, en zoodra het de publieke zaak betreft, schijnt de leuze te zijn tegenwerking. Ziedaar de oorzaak van onze ellendein de staatkunde wordt ruim zooveel gedaan om de tegenpartij te schaden als om de eigen partij te versterken, dat wil zeggen, het eigen werk wordt niet afgedaan en dat der tegenpartij zoo mogelijk ongedaan gemaakt. De arbeid der partijen geeft ons een indruk, als bouwden twee zeer verschillende groepen werklieden aan een muur, bestemd om een groote stad tot verdediging te dienen. De eerste groep bouwt ijverig voort met een enkel doel voor oogen: den muur zoo hoog en zoo sterk mogelijk te bouwen en vooral dien zoo spoedig mogelijk te voltooien. Maar de andere ploeg is het niet eens over de wijze waarop de steenen op elkaar gelegd moeten worden, over de soort van kalk, over de wijze van aanstrijken, kortom over honderd andere zaken, terwijl de eerste ploeg zich daarmede niet bezighoudt, maar eenvoudig denkt aan de voltooiing van den muur. Maar de kibbelende werklieden zien met nijdige oogen, dat de tegenpartij den muur met verrassende snelheid doet verrijzen en ze denken aan het loon dat hunzelven zal ontgaan. En nu komen ze bij nacht en ontijde en breken af en sloopen, wat de anderen met zooveel zorg gebouwd hebben. Een groot gedeelte van den muur is evenwel zoo gebouwd, dat hunne werktuigen machteloos blijken op den ijzeiharden muur. Maar te luider jubelen zij, wanneer zo hier of daal den plek hebben gevonden, waar de kalk niet goed wilde dragen of waar een paar ongare steenen gemakkelijker bezweken voor de slagen van hun houweel. Is het wonder, dat de muur niet afkomt? Is het wonder, dat de vijand weldra de kans schoon ziet om de niet om muurde stad binnen te dringen? Is het wonder, dat zij, die stilletjes voortbouwen, oneindig meer loon ontvangen dan de anderen, die meer af breken dan bouwen En is bet ook niet billijk, dat men meer betaalt aan bouwers dan aan sloopers Laat het Nieuwe Jaar ons deze verbetering aanbrengen, dat elke ploegbaas zorgt alleen bekwame metselaars aan te nemen, mannen van wier kennis, ijver en goeden wil hij zeker is en van wie hij weet, dat ze als eerlijke en trouwe werklieden niets anders bedoelen, dan hun muur te voltooien, onverschillig, wat andere werklieden doen. "Waarlijk, dan alleen kan het beter gaan. ZIE RIK ZEE, 5 Januari 1 886. Men leest in het Dacjbl. van Z.-H. en s Gr. het volgende Zonderlinge logica. De heer Duyvis sprak in de Tweede Kamer den 21 December 1.1. tegen een mogelijke heffing van inkomend recht op het graan. Honderdmaal, zeide hij, kon men het zeggen, dat bescherming den landbouwer niet zal baten, omdat de pacht zich toch altijd regelt naar de opbrengst van het land. De heer Duyvis kent blijkbaar geen andere land bouwers dan pachters; de op eigen grond landbouwende zal bij hoogcre opbrengst van het land geen hoogere pacht betalen, omdat hij volstrekt geen pacht betaalt om het even of het land meer of minder opbrengt. Bij hoogere opbrengst zal hij echter welvarender worden. Het grootste gedeelte graan-telende boeren in ons land is eigengeërfd. Zij, die pachten, zullen mogelijk bij voordeelige opbrengst meer pacht moeten betalen maar zij zullen dat gemakkelijker kunnen dan lagere pacht bij geringe opbrengstgrooter opbrengst is dus ook voor den pachter voordeelig. Overigens is het meerdere geld, dat de landheer aan pacht verkrijgt, niet in de zee geworpen. Zonderling slaat daarop de aanhaling van een artikel van prof. Beaujon, dat niettegenstaande de daling der graanprijzen in Duitschland de pacht steeds is verhoogd". De hooggeleerde heer schijnt ook al niet in rekening te brengen, dat landeigenaar en producent in denzelfden persoon (hier te lande) zeer dikwijls vereenigd zijn. Die verhooging (in Duitschland) van de pachten zou 't gevolg zijn geweest van verwachte rijzing der graanprijzen ten gevolge van het heffen van inkomend recht; maar alweer zonderling is de daarop volgende redeneering, dat de prijs van het graan niet in V E K V O L G. Te D'Urban aan wal gestapt, begaf ik mij onverwijld op weg naar onzen Consul B. H. De Waal. Deze woont reeds tien jaren te D'Urban en is dus geheel op de hoogte der Zuid-Afrikaansche toestanden. Ik trof hem gelukkig juist aan bij den ingang van het gebouw. Ik zeide hem wie en wat ik was, welk het doel mijner komst hierheen was, en verzocht hem beleefd mij te willen ter zijde staan bij het visiteeren mijner kisten. Vriendelijk en beschaafd als deze heer is, deelde hij mij mede dat, tot zijn leedwezen, hij mij den gevraagden bijstand niet kon veiieenen. Hij ver zocht mij echter een oogenblik geduld te willen hebben; hij zou dan direct twee heeren, agenten der Ned.-Zuid- Afrikaansehe-Handelsvereeniging, voor mij gaan halen. Die zouden de zaak wel voor mij klaar spelen! Binnen het kwartier verschenen werkelijk beide heeren. Ik vertelde hun dat ik volstrekt niets verlangde te smokkelen; maar, dat ik zware, zeer goed gepakte kisten met kleeren, boeken, medicijnen en instrumenten, bij mij had, en ik het zeer onaangenaam zou vinden deze geheel en al te moeten leeg maken, op gevaar ook, van alles er niet meer behoorlijk te kunnen inkrijgen, en ik nog zooveel verder moest. Voor medicijnen, zeide men mij, betaalt men te Natal 7 percent inkomende rechten. Men meende ook dat onge bruikte instrumenten niet geheel vrij zouden worden door gelaten. Men vroeg mij, ook of ik luxe-artikelen bij mij had, of te geven cadeau's, of een vuurwapen? De visitatie te Natal zou volgens deze heeren lang zoo streng niet zijn als die in de Kaapkolonie, en slechts zelden zouden de kisten er totaal worden uitgepakt. Ten laatste moest ik dan maar juist doen wat men mij zeide, daar door hun dagelijlcsch verkeer met de douaniers, deze heeren hen opperbest kennen. Men zou dan trachten alles voor mij vrij te krijgenWij gaan naar mijne kisten, roepen de beambten er bij, en plaatsen ons bij de ldeerenkist. Het luidde dan dat ik vier kisten met kleeren bij mij hadbehalve een revolver, verder niets waarvoor belasting betaald wordt. Ik open de kist. Even werd er in gekeken, en klaar was het. «Wat zit er in die andere kisten?" vroeg men nu. «Kleeren en linnengoed!" roepen wij te gelijk. «Dan ook goed." En ik behoefde geen enkele meer te openen. Toen werd er speciaal gevraagd wat er in het kleine kistje zat? Ik moest wel «instrumenten" antwoorden. Het moest openmaar gelukkig lagen bovenop slechts zwachtels, elastieke waren en een lederen instru- menten-tasch. We gaven rnaar voor dat al deze zaken niet nieuw meer waren en direct kon ik weer sluiten. Alles liep dus verre boven verwachting af! Men zeide mij evenwel dat men nog nimmer iemand er zoo goed had zien afkomen als mij. Mijn Transvaler, die zonder deze heeren was te werk gegaan, had zijne vier koffers half leeg moeten pakken. Een dezer twee agenten woont in Landmarks-Hotel, boven op de duinen gebouwd, met uitzicht, aan den éénen kant, op den Indischen Oceaan, aan den anderen, op de stad en het land. Daar ik hem naar een hotel vroeg, zoo recommandeerde hij ons het zijne; ook als goedkoop. Per tram gingen wij er heen. De kisten werden op een wagen geladen en kwamen achterop. In «Landmarks-Hotel" kwamen wij ongeveer te twee uur aan. Wij aten er uitstekend, en verfrischten ons eens wat na al de laatste vermoeienissen. Toen gingen wij per tram naar de stad en naar den Botanischen-Tuin. Wat ik hier zag is doodeenvoudig niet te beschrijven Één ruiker, één bloemenveld vol pracht en majesteit, vertoonde zich aan ons oog. Boomen, heesters, planten uit alle werelddeelen, gazons, fonteinen, broeikasten met de verrukkelijkste gewassen, prachtige vogeltjes, die overal rondvlogen, alles werd door ons nauwkeurig bekeken en bewonderd, totdat de avond een sluier over al dat schoone wierp en ons noodzaakte naar ons hotel terug te keeren. Ik dacht dat ik in den Kaapschen Plantentuin reeds veel gezien had, doch deze is nog niets bij dien te D'Urban. Des avonds zaten wij met ons vieren onder de warande van ons hotel. Wij dronken heerlijk Duitsch bier, dat door genoemde heeren hierheen geëxporteerd wordt. En verbeeldt u, geheel op hunne kosten. Wij mochten geen enkele flesch teruggeven. Wij rookten sigaren van 0.30. Kortom, ik was verlegen met deze uiterste goedheid. Wij werden be handeld als waren wij oude kennissen, en nog geen twaalf uren te voren, hadden wij elkaar nog nimmer gezien. Later kwamen er nog twee Duitsche heeren en de kapitein der «Florence." Zoo zaten wij laat gezellig te praten. De Oceaan phosphoresceerde prachtig, en in het hout op de duinen, lieten duizenden krekeltjes zich hooren. De kapitein der «Florence" vertelde mij dat het op de route van Kaapstad naar D'Urban dikwijls alles behalve lekker is, en de Indische Oceaan hier soms verduiveld kan spoken. Vooral in Maart en September moet zulks het geval zijn. In de duinen, vlak bij D'Urban, zitten dan ook alleen van de twee laatste jaren, 21 groote zeilschepen, waarvan ik den volgenden morgen, toen ik eens even langs het strand liep, helaas! maar al te duidelijk de bewijzen zag. 11 Nov. Temperatuur 86 graden. Geen wolkje is er aan de lucht. De zee is zeer kalm. In den morgen maakten mijn Transvaler en ik eene wandeling langs het strand, en gingen eens kijken naar cle Kaffers, die aan het vissehen waren. Er waren er wel 200. Allen, groot en klein, droegen slechts een schootsvelletje. Wij beiden stonden tusschen hen, alsof wij midden onder de wilden ons bevonden. Met roeibooten brengen zij hunne netten in zee, en slepen ze dan, al roeiende, door het water naar den kant. In één net zitten soms 200 tot 250 vissehen. Hun naam ben ik vergeten. Zij zijn iets grooter dan onze schelvisschen en smaken zeer goed, waarvan ik mij 's middags overtuigde. Zóó is het net op den kant, of mannen en jongens vliegen er op los en halen den buit er uit. Deze wordt dan tegen de duinen gelegd, waar de vissehen spoedig afsterven door de hitte. Zij liggen alle op hoopen van zoo'n 500 stuks, en worden door de Kaffervrouwen en -meisjes afgehaald en in manden naar de stad gebracht en verkocht, of per spoor verder gestuurd, 't Is zeer interessant dit alles gade te slaan. Men staat verbaasd over de menigte vissehen, die in dezen Oceaan leven. Het is hier, zoowel als in de Kaapkolonie, gewoonte, dat de Kafferjongen 's morgens om zeven uur een kop koffie aan je bed brengt. Den eersten dag keek ik natuurlijk zeer vreemd op, daar ik niets besteld had. Om half-acht staat men hier overal op, en om 8 uur heeft het ontbijt plaats- De zwartjes zijn echter met zons opgang reeds op de been. Daar mijne kist met medicijnen erg begon te ruiken, maakte ik haar eens open, en bevond dat mijn ilescb met collodium gebarsten was, waarschijnlijk door de warmte.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1886 | | pagina 1