men duidelijk in de meeste kampongs kruisseinen hooren, gegeven door de inlandsche trommels of tong-tong. Zoodra die brommende toon over velden en sawahs klonk, volgden er ook onmiddellijk zeer gelijke, hevige salvo's en van verschillende kanten vlogen de kogels sissend en fluitend den onzen om de ooren". De Atjehers verloren bij de affaire 34 dooden en 51 gewonden. In den morgen van 13 April zijn te Panteh Karang en nog op een anderen post weer eenige dooden ge vallen. »Van Njaq Hassan is een brief bij den Gouverneur ingekomen, behelzende de betuiging in den naam van Allah en nabi Mahomed, zijn profeet, dat hij, Njaq, het leelijk vond, dat wij hem bij onzen aanval op Kroeng Raba niet gewaarschuwd hebben. In spijt daarover kondigde hij aan weldra Oleh-leh en den Kraton te zullen aanvallen. »'t Is een bekwaam, stout en uitdagend tegenstan der, die Njaq; een Aziaat met geuzenbloed in de aderen, besloten ten bloede toe te strijden tegen het geen hij verdrukking noemt; die reeds herhaaldelijk gewond, nog steeds van jeugdige kracht is en zijn vader land zijn 20 jaren ten offer brengt. De andere vijandige Toekoes - di Tiroe en Oemar, de laatste tevens Priester - durven wellicht minder dan hij zich te wagen aan ons vuur en vandaar gewis zijn groote invloed op den oorlog. Hassan daarentegen gaat, zelfs in de kritiekste oogenblikken, soms met een revolver gewapend, achter zijn troepen staan en dreigt iedereen neer te schieten, die het zou durven wagen te vluchten, terwijl hij op andere tijden weder vooraan of wel te midden zijner mannen is, dezen aanvurende en »encourageerende". »Een kenmerkende eigenaardigheid van hem is, dat hij alleen de wapens wil neerleggen, indien men hem zijn vroeger gebied de XXVI moekims terug geeft, benevens nog een maandgeld van f 5000". Benoemingen, Besluiten, enz. Benoemd tot boekhouder in de stads bank van leening te Goes de heer G. A. Weide, thans klerk bij die bank. Benoemd tot burgemeester van Oost- en West- Souburg jhr. J. II. Paspoort van Grijpskerketot burgem. van Poortvliet P. Daane van Stapele. Benoemd tot kapt. bij het 3e reg. inf. de le luit. van 't reg. Grenadiers en Jagers A. De Bourbon. Kunst, Wetenschap en Letteren. Te Berlijn zijn met groote plechtigheid, in tegen woordigheid van den Keizer, de prinsen en vele autoriteiten en mannen van de wetenschap, de mar meren standbeelden onthuld, die voor Alexander en Willem von Ilumboldt zijn opgericht op het plein der Universiteit. Buitenland. De Tongkin-zaak. Tonkin, Tongkin of Toengking, is het noordoostelijk deel van 't keizerrijk Annam in Achter-Indië, aan de Golf van Tongkin, een gedeelte van de Chineesche zee. Het land heeft een soort van koning, die cijnsbaar is aan keizer Tu Due van Annam, over wien de Chineezen op hun beurt weèr beweren souvereiniteits- rechten te hebben. Tongkin heeft een bevaarbare rivier, de Sonka, die uit China komt en een uitstekend goede handelsweg is voor den afvoer der producten van de Chineesche provincie Yünnan. De hoofdstad Hankoe of Kesjo ligt aan de Sonka en de haven aan den mond dezer rivier is Haiphong. Het land is zeer vruchtbaar; het levert op: rijst, suikerriet, katoen, mais en voor de zijdeteelt geschikte moerbeziëbooinen. De grootste natuurlijke rijkdom is echter gelegen in de mineralen. Men vindt er 14 goud-, 7 zilver-, 3 koper- en 17 ijzermijnen, alsmede 3 zoutmijnen en een tinmijn. De bevolking bedraagt ongeveer 8 millioen zielen, over 't algemeen vreedzame, nijvere en intelligente menschen, doch die niet krijgshaftig genoeg en ook te weinig talrijk zijn om hun onafhankelijkheid te handhaven, zoowel tegenover Annam en China, als tegenover de Fransehen, al zijn de laatsten ook sinds langen tijd als vrienden, bevrijders en beschermers der Tongkineezen opgetreden. Reeds in de vorige eeuw hebben de Franschen zich in het land genesteld en er toen o. a. de citadel van Hanoi gebouwd. Later verlieten zij het weer en was het jaren lang een twistappel tusschen den keizer van China en dien van Annam, tot in 1802 China het onder Annam liet. Nadat de Franschen Cochin-China bezet hadden, vestigden zij ook hun aandacht weder op Tongkin, voornamelijk omdat de rivier Songka voortdurend een toevluchtsoord was voor talrijke Chineesche zeeschuimers, die den handel in die streken belemmerden. Toen herhaalde vertoogen en zendingen niet baatten, de laatste o. a. in 1873 door den heer Dupuis, besloten de Franschen zichzelven recht te verschaffen. Een handvol Franschen onder een paar buitengewoon stoute officieren, de heeren Balny d'Avricourt, onderluitenant en Francis Gamier, luitenant van de marine, maakten zich meester van de citadel van Hanoi en zelfs van een paar steden. Beiden vielen tijdens een wapen stilstand onder de verraderlijke wapenen der Tong- kineezendoch de vrucht van hun moed was het verdrag van 31 Augustus 1874, waarbij keizer Tu Due zich verbond den handel te beschermen tegen de Chineesche zeeroovers en de afpersingen der manda rijnen van de Chineesche grenzen, terwijl de Franschen het recht kregen de citadel van Hanoi bezet te houden. Nu ging het eenige jaren vrij goed. In 1875 wisselde de Fransche regeering zelfs kostbare geschenken met den beheerscher van Tongkin. De Fransche regeering veronachtzaamde echter die zaken zoo ver van huis, zoodat zelfs de bezetting van de citadel van Hanoi werd teruggetrokken en spoedig keerde de oude toestand weder terug. De zeerooverij herleefde en de Tongkineezen, die met de Europeanen wilden handel drijven werden op alle manieren onderdrukt en geplaagd. Frankrijk is geen staat voor goed koloniaal beheer en daardoor nam de verwarring steeds toe, totdat eindelijk de gouverneur van Saigon, naar 't schijnt ongeveer op eigen gezag, een kleine expeditie uitzond, van 500 man, en een zeker getal bevriende Annamieten, om de citadel van Hanoi weder te bezetten. Dit geschiedde in Maart 1882 en de majoor Rivière kreeg er het bevel over. Hij nam den 23 April Hanoi stormenderhand in, en bezette ook de stad Ram-Dink, waar hij veel buit behaalde, o. a. 150,000 frs. in geld, voor 100000 frs. rijst en granen en 98 kanonnen, waaronder ook de achterladers, die keizer Tu Due van Frankrijk zelf ten geschenke had bekomen in 1875. Na deze wapenfeiten echter schijnt men Rivière aan zijn lot overgelaten te hebben. Intusschen was een oorlog uitgebroken tusschen de Annamieten en de Chineezen en is het Fransche expeditie-corps daar- tusschen in het nauw geraakt. Onlangs schijnt Rivière, daar een eind aan te hebben willen maken en gepoogd te hebben door een verkenning op de hoogte der zaken te komen, of wel zich een uitweg te banen naar de zee. Het rechte is nog niet bekend; maar men verhaalt dat hij met 400 man en een afdeeling mariniers een uitval heeft gedaan, toen door een groote overmacht Annamieten van Tu Due of Chineezen uit Yünnan? is overvallen en bij die gelegenheid is gesneuveld, terwijl de commandant Yillers een been verloor, en 26 man gedood en 51 In de vorige mailberichten werd medegedeeld, dat het 10e bataljon te Batavia den 25 April naar Atjeh zou vertrekken. Dit bericht was echter voorbarig, want bij het vertrek der mail op 28 April was het bataljon, ofschoon het voor vertrek gereed werd ge houden, nog niet vertrokken. Den 28 April echter werd reeds, volgens de dagbladen, bij telegram het ambtelijk verzoek uit Atjeh om versterking der troepen ontvangen. Daar de telegrammen uit Atjeh niet langer loopen dan hoogstens drie dagen, moet men aannemen dus schrijft het Bat. Hand. dat de aanvrage om versterking van den 15 April dagteekent, en tevens dat zij in de pen is gegeven, niet door de gevechten van 9 en 10 April, maar door een jongere nederlaag, in de IV Moekims geleden door de tweede expeditie, die volgens particuliere berichten werd voorgenomen. In een particuliere correspondentie aan het Bat. Handelsbl. over den toestand in Atjeh lezen wij o. a. het volgende: Maandag, 9 April '1883. Twee compagnieën van Toengkoep en een van Lambaroe komen hier aan, eerstens om wacht te helpen doen in den kraton, te Oleh-leh de wacht te versterken en voorts met een 80 man in een der kampongs bij laatstgemelde plaats in hinderlaag te gaan liggen om den volgenden nacht den spoorweg van hier naar Oleh-leh vrij te houden i voor de spoedig tegen den vijand uittrekkende troepen. Er moeten namelijk morgen, den lOn, ongeveer te I 3 uur des nachts, ruim 800 man troepen uittrekken, benevens de noodige artillerie en dwangarbeiders, be nevens 37 tandoes en de dokter met zijn ambulance. Gelooft dus niet, dat dit slechts een gewone militaire parade of een vreedzame wandeling is, hoewel men den lieden buiten Atjeh algemeen zoekt diets te maken, dat onze troepen daar in het vredesland slechts de zegeningen van dien vrede genieten. Het doel van dien tocht is immers Kroeng Raba, achter Boekit Seboen, in of liever achter het westelijk gebergte. Den avond te voren reeds werden voor dien tocht alle beschikbare wagens van Oleh-leh aangevoerd, terwijl Zr. Ms. Koningin Emma" reeds tijdig de order had ontvangen om den volgenden morgen Kroeng Raba van de zeezijde te beschieten en zoo den vijand in den waan te brengen, dat men van dien kant een aanval zou beproeven. Nog vernam ik, dat laatstleden Zondag den 8n dezer, de manschappen van den post Glé Kambing de kam pong Moereg hadden veroverd en verbrand, maar dat wij bij deze kastijding en op den terugtocht weder niet minder dan '12 gewonden bekwamen, en eindelijk, dat in de vorige week twee dwangarbeiders van Toengkoep naar den vijand overliepen. Dat deserteeren komt in den laatsten tijd weer meer herhaaldelijk voor. Na een beschrijving van het vertrek der troepen in den nacht van 9 op 10 April naar het terrein van den strijd, beschrijft de correspondent de terugkomst dier troepen in den avond van den 10 April: »'s Avonds halfzeven komt de eerste trein hier, waarin ook de gewonden zijn, in kampong Gedah aan. Bij het licht der straatlantaarns werden 25 tandoes gelost, meest allen sterk door bloed gekleurd; hier verneemt men een pijnlijk steunen, daar een zacht gekerm, ginds een ruw gerochel, terwijl in de nabij heid van eenigen ons de aangrijpende stilte treft. Een en twintig dier tandoes waren ieder met een gewonde bevrachtvier bevatten ieder een doode, terwijl in een de kapitein Bisschof was gelegd, welke officier bij de bestorming van een benting dooi' een zonnesteek was getroffen. Vijftien man waren bij den aanval op de benting, de overigen op den terugtocht gewond. Volgens dezen correspondent vuren de Atjehers zeer goed en schieten en raken zij op een afstand van 1000 passen. Ook schijnt er over een vrij ruim gebied aansluiting en gemeenschap van den vijand te zijn geweest. »Bij 't laatste aftrekken onzer troepen kon waar ik nog nooit geweest was, 't welk trouwens van dien geheelen omtrek gold; want dat gebeurt meer, dat men den omtrek van zijn eigen geboorteplaats niet nauwkeurig kent. Een heel eind van ons af zagen we toen op een ander pad een anderen hengelaar loopen, 't scheen dezelfde man te zijn dien we bij de poort gezien hadden. Ofschoon hij vrij ver van ons af was, herkende ik hem nu goed. Ken je'm vroeg Kees ook nu, je hebt jonge oogen. 't Is Jan uit 't pothuis van den hoek van de Lapper- straat, Kees. Die Jan, die overal geweest is en die zoo mooi kan vertellen van Rusland en van den oorlog van 1812. Dat mocht hij willen, zei Kees knorrig. Weet je wat hij is? Een leugenaar zoo groot als er een loopt. Hij maakt de lui wijs, dat hij veel gezien heeft in de wereld maai' hij is nooit verder geweest dan Kleidorp, aan den anderen kant van de stad, waar hij anders altoos gaat visschen. Ik weet niet wat hij dezen kant uit doet. Maar hij zal mij niet beet hebben. Intusschen is nu mijn plan voor vandaag bedorven, mijn jongen, en we zullen wel niet veel vangen. Wat kan Jan daar dan aan doen, Kees? vroeg ik met zekere bezorgdheid. Och, dat zal je wel zien. Die vent loert op ons en bespiedt welken kant wij uitgaan. Hij is ja- loersch dat ik altoos zooveel meer visch thuis breng dan hij, en zulke mooie. Al meermalen heeft hij mij willen uithooren, doch ik hield me doof. Maar nu zal hij ons wel zien te volgen, nu dat juist zoo treft, 'tls beroerd, enfin; zijn zin krijgt hij toch niet. Eindelijk, nadat wij zeker ruim een uur gaans van de stad verwijderd waren, scheen het, dat het doel van den tocht voor dien dag bereikt was. We kwamen toen aan het einde van de polderkade, waarop wij liepen, en sloegen den hoek om, altoos weder langs een vaart. We hadden daar anders een anderen polder kunnen bereiken, want er lag een kwakel over de vaart, die wij langs gekomen warendoch Kees sloeg links af. Ook onze bespieder kwam ongeveer op den zelfden tijd, een eind voor ons uit, aan diezelfde ring vaart uit. Nu jongen, zei Kees, hier zullen we beginnen. Jij moet maar langs den kant met wormen visschenhier heb je een goede sterke sim, doch pas op dat de visschen jou niet vangen en loop niet te ver van mij weg. Zouden we niet eerst een boterham nemen? Dacht ik het niet? Die jongens willen altoos eten. Neen, dat doen we nu nog niet. Eerst werken en dan eten. Ik dacht er niet aan deze redeneering om te keeren of mij tegen 't gezag van den ouden man te verzetten. Al keuvelende hielp hij mij mijn tuig in orde te brengen; ik ging al peurende in 'tkroos en tusschen bedden van frissche waterlelies langs den kant uit en Kees zette zich op zijn tonnetje, sloeg een kluitje deeg aan en ging visschen in de diepte, midden in de vaart. Ook onze concurrent hurkte een eind verder in het hooge kantgras van den oever neêr en begon zijn onderneming. Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1883 | | pagina 2