/IIIMk/l iSl lil COURANT.
voor het arrondis- seiisent /ierikzee.
1882. No. 40.
Woensdag 24 Mei.
85ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
Algemeen stemrecht? Nog niet.
I -
Deze Courant verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG-AVOND
uitgezonderd op FEESTDAGEN.
Prijs per drie maanden f 1,Franco per post f i,
Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PRIJS DER ADVERT ENTIEN:
Per gewone regel 10 cent. Huwelijks-, G eb oor te
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van '1-5 regels, mits contant betaald, 25 ct.
Alle-stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever H. LAKEHHUV.
Onmiddellijk na den val van het Ministerie
ten gevolge der verwerping van bet tractaat
met Frankrijk, heeft mr. van Houten in een
ingezonden stukje in de N. Rott. Ct. bet demis
sionaire kabinet nog een duwtje achterop ge
geven, hierin niet gedachtig aan de oude les,
dat men een aftrekkenden vijand liever een
gonden brug moet bouwen, dan hem nog iD
den rug te vallen. Of dit nu reclame van den
heer van Houten geweest zij, dan wel enkel
uit behoefte om alsnog een en ander te
zeggen, waartoe in de Kamer geen gelegenheid
meer zou zijn, kan men in het midden laten.
Benig wezeulijk effect was, dunkt ons, van dien
nageworpen steen van den heer van Houten
niet te wachten. De heer van Houten is eene
van de weinige staatslieden in ons land wien
de roep van radicalisme nagaat. Ouder de
kamerleden is hij op dat standpunt wel de
eenige; want ofschoon er rnstelooze en onver
moeide abstructionisten onder zijn, wezenlijke
practische radicalen zijn er niet onder. Als zoo
danig beteekentslechts de heer van Houten iets, en
veel is dat niet: het komt neer op één stem
verloren bij alle stemmingen, één stem die ver
zwindt in de ledige atmosfeer van 't bij ons
enkel in amorphen staat aanwezige radicalisme.
Men heeft de ontboezeming van den heer
van Houten over 't algemeen voor kennisgeving
aangenomen, of, wat nog waarschijnlijker is,
zij is onopgemerkt voorbijgegaan voor de ineesten.
Thans heeft echter de lieer C. B. Spruyt van
Amsterdam, onder den titel „Politieke Vleer
muizen", een lang stuk in de N. Rolt. Ct. in
gezonden, waarin over 'tdoor mr. van Houten
geschrevene een oordeel wordt uitgesproken.
Het stuk van den heer Spruyt verdient wel
gelezen te worden. Het is een ietwat lang
betoog van de stellingen dat het Nederlandsehe
volk geen algemeen stemrecht verlangt; dat het
volk heel weinig belang stelt in de staatszaken
dat ook de liberale partij al zeer weinig poli
tiek leven toont, te bezitten; dat uitbreiding van
het stemrecht alleen ten goede zou komen aan
de kerkelijke leiders der schare; dat dan ook
slechts van den kant der kerkelijke leiders, en
dan nog alleen van die der anti-revolutionaire
partij, naar algemeen stemrecht wordt gestreefd,
omdat dan de domme kracht der massa geheel
ter beschikking van die leiders komtdat verder
ook nog eenige weinige radicalen als mr. van
Houten onnadenkend genoeg zijn om blindelings
't gevaar te gemoet te gaandat de domme
massa werkelijk ter beschikking van enkele
leiders komt, enz. De slotsom waartoe de heer
Spruyt komt, drukt hij niet duidelijk uit. Hij
is daardoor in hoofdzaak negatief en laat geheel
onopgelost de vraag: wat moet er dan gedaan
worden om tot verbetering van toestand te komen?
Dit is jammer, want zoo komt men ook al
niet verder.
Intussohen verdient veel van 't geen de heer
Spruyt opmerkt zeer de aandacht en ware de
kwaal der onverschilligheid, de politieke koelheid
van ons volk niet zoo groot de heer Sprayt
heeft het zelf betoogd dun zou uien wellicht in
breeder kring notitie van hem nemen. Ook
dit is jammer, dat juist door de aangewezen
kwaal ook stemmen als die van den heer Spruyt
als ijdele klanken verloren gaan en niet hen
bereiken voor wie zij bestemd zijn.
Wij zijn het volkomen eens met den heer
Spruyt dat het algemeen stemrecht op dit
oogenblik en nog lang een ramp zou wezen
voor de goede zaak van vooruitgang en ont
wikkeling. Later, veel later zou alles wel weer
terecht komen; doch daar op veel geschikter
wijze het kiesstelsel afdoend te verbeteren schijnt
te zijn, mag het roekeloos, onstaatkundig
genoemd worden, langs den radicalen weg die
verbetering te zoeken.
Wat is de toestand? In 't kort deze: het
Nederlandsehe volk als zoodanig heeft hoe
genaamd geen deel aan de regeering; verreweg
het grootste deel er van kan zich niet laten
vertegenwoordigen in gemeente noch provincie
noch rijk; daar een deel van de belastingen
die betaald worden slechts aan enkelen 't kies
recht geeft, en 't betalen van den eensus geens
zins een maatstaf aan de hand doet van de
meerdere of mindere bevoegdheid, ja zelfs
't tegendeel in vele gevallen waar is, daar vele,
zeer vele belastingbetalendeu juist door de
maatschappelijke positie die hen belastingplichtig
maakt, afhankelijk zijn van anderen, zoo is bij
ons het zoogenoemde parlementaire stelsel eeu
wassen neus, dien de behendige en invloedrijke
volksleiders kneden kunnen naar welgevallen
en dit dan ook volijverig doen.
Het kiesgerechtigde deel der natie geeft
echter al even weinig blijk van politiek leven,
van eigen oordeel, van bevoegdheid om iets
mede in de melk te brokken, als het van het
kiesrecht uitgesloten meerendeel. Het kiesrecht
uitbreiden tot de zoogenoemde capaciteiten wil
men blijkbaar niet, anders was 't reeds lang
geschied, al is er ook grondwetsherziening voor
noodig. Men zoekt het in den census en nergens
anders. Doch het is de vraag ot bij uitbreiding
van 't kiesrecht daarvan ook meer gebruik zou
gemaakt worden, zelfs door de zoogenoemde
capaciteiten. Gaat men na, hoe weinig succes
politieke vereenigingen en meetings ook van
niet kiezers doorgaans hebben, dan moet men
vreezen dat met die niet-kiezers tot kiezers te
maken hun belangstelling toch niet zon gewekt
worden. Het moet in 't volk zelf zitten en in
ons volk zit het niet. Het Nederlandsehe volk
laat zich oneindig liever regeeren dan zelf in
dat regeeren deel te nemen of ook maar belang
te stellen. Ook de dichte scharen van kiezers,
door ultramontaansche of groene volksleiders
ter stembus geleid, missen belangstelling; zij
laten zich leiden en kiezen in 't blinde, wie
men hun opgeeft.
Er is bij ons sinds eenige jaren eer een
verkwijning en zakken van het staatkundig
leven op te merken, dan een toenemen van
staatkundigen wasdom. Het komt ons voor,
dat het dan ook niet billijk is, nu de Ministers,
dan de Kamerleden aan te spreken als waren
die de oorzaak van de kwaal, of bij machte
die weg te nen:?u als zij slechts wilden.
De heer van Houten is zoekende naar de echte
ministers, naar mannen die geen politieke vleer
muizen zijn. „Aan zulke politieke vleermuizen
wenschte ik dat de Kamer het optreden onmoge
lijk maakte", zegt zij. Want na drie jaren een
régime van Lijndeu te hebben ondergaan, hebben
wij ter opfrisscbing onzer politieke atmosfeer
meer dan ooit behoefte aan een ministerie, dat
op de hoofdvraag van den dag met een rond
voor of tegen optreedt, en een gezonde
partijstelling uitlokt".
Holle klanken, anders niet. Wat de heer
van Honten hier in gonzende woorden laakt, is
niets anders dan wat hij zelf jaren lang heeft
helpen teweegbrengen. Ministers kunnen pogen
iets te doen, doen iets, pogen andermaal iets en
nog meer te doen, doch hun ure is gekomen,
zij worden afgemaakt.
Het eenige wat in den treurigen toestand
weder voor eenige jaren verandering zou kunnen
brengen en ons weer een eindje vooruit zon
kannen brengen, 't zon zijn het optreden van
een eminent staatsman, die groot genoeg was
om de anderen en de Kamer er bij te beheerschen.
De heer Spruyt dacht aan een despoot. Aan des
poten is geen behoefte en die zijn bij ons
niet wel bestaanbaar; maar dat er behoefte is
aan een eminent man, zoo iemand als een
Thorbecke of een van Hall, dat schijnt inder
daad waar te zijn.
En zulk een man zou, strikt genomen, juist
geen liberaal allerminst een radicaal behoeven
te zijn. Al was hij een conservatief van den
ouden stempel, dan kon zijn optreden al nut
doen, al was 't maar door de groote liberale
meerderheid van het verlichte deel der natie
weder samen te brengen en te bezielen met
ideeën, die nu totaal gemist worden.
Het met een rond voor of tegen optreden,
dient op zich zelf nergens toe; dit heeft de
heer van Houten zelf ondervonden en ondervindt
hij nog voortdurend, want men laat hem
alleen staan.
De „hoofdvraag van den dag" daarmede
bedoeld de heer van Houten, volgens den heer
Spruyt, vast de zaak van 't algemeen stemrecht
mede. Zeer terecht maakt de heer Spruyt de
opmerking, dat dit niet de hoofdvraag van den
dag is. Het tegendeel is waar. Als men
nagaat wat er in den laatsten tijd in vele
plaatsen op de Uiesvergaderingen is omgegaan,
dan zon men haast zeggen,, dat er in Nederland
geen honderd serieuse mannen zijn, wien 't al
gemeen stemrecht een handomdraaiens kan
schelen. In plaatsen van 25000 zielen werden
die vergaderingen door 6, 8, hoogsten 10 per
sonen bezocht. Te Delft benoemden de 9
aanwezigen uit hun midden een commissie van
5, omja, wat die commissie eigenlijk
moet uitvoeren, zal zij zelf wel niet weten.
Op andere plaatsen toonde men zijn belang
stelling in de „hoofdvraag van den dag" door
te verklaren dat men er geen belang in stelde.
Van echt staatkundig volksleven zijn we
vermoedelijk nog wel eenige geslachten ver af.
Och, of we ook zoover af waren van 't alge-
M