De Commissie zet de zaak daarop bij vernieuwing uiteen, volgens hare verklaring niet ter verdediging tegenover de Ged. St., maar uit deferentie voor den Raad. Met nadruk en klem wenscht zij te protesteeren tegen elk denkbeeld, alsof zij zich wegens werkeloosheid te verontschuldigen had. Ofschoon overtuigd van tekort komingen en zich bewust dat haar werk later ver van volmaakt zal zijn, verlangt zij niets liever dan te bevorderen, dat de gemeente te gelegener tijd in het bezit gerake van een stel goede strafverordeningen maar juist daarom blijft zij het beter en verstandiger achten om een zeer zeker gebrekkigen, doch tevens vrij onschadelijken toestand tijdelijk te bestendigen in afwachting van een geheel nieuwe regeling, dan de eene ingrijpende partiëele wijziging op de andere te stapelen, daar gelaten dat zij niet genegen is hare vrije uren aan zulk ondankbaar werk te offeren. Ten slotte biedt de Commissie een ontwerp besluit ter overweging aan, van den volgenden inhoud De Raad Gelet op den brief van Gedep. Staten van Zeeland aan Burgem. en Weth. van 24 Maart j.l., van oordeel 1°. dat het Collegie van Gedep. Staten niet anders dan op de bij de Wet bepaalde wijze critiek heeft uit te oefenen op de handelingen van den Raad en niet is geroepen om den Raad mee te deelen welken dunk het had of heeft van zijne werkkrachten 2°. dat bovendien die dunk lichtvaardig en ontijdig is uitgesproken 3°. dat het aan Gedep. Staten kenbaar gemaakt voornemen, om de wijzigingen en verbeteringen, welke de strafverordeningen behooren te ondergaan, doch die niet van urgenten aard zijn, te behandelen tegelijk en in verband met de veranderingen, welke door de invoering van het nieuwe Strafwetboek zullen gevor derd worden, op goede gronden steunt, en te minder bezwaar ontmoeten kan omdat verreweg de meeste gebreken, welke de thans bestaande verordeningen aankleven, sinds tal van jaren hebben bestaan en bij gelegenheid der vijfjaarlijksche geldigverklaringen ook aan het collegie van Ged. Staten konden gebleken zijn BESLUIT bij evengemeld voornemen te volharden en althans vooralsnog geen gevolg te geven aan het bij voormeld schrijven uitgedrukt verlangen, behalve voor zoover het betreft de opmerking gemaakt ten aanzien der slotalinea van het bij raadsbesluit van 20 Dec. j.l. gewijzigd art. 107 van het algemeen politie-reglement. De Voorzitter stelt namens Burgem. en Weth. voor, te besluiten overeenkomstig het advies der Commissie voor de strafverordeningen en dit besluit en een afschrift van haar brief aan de Ged. St. toe te zenden, doch de behandeling in eene volgende vergadering te doen plaats hebben en de stukken inmiddels ter inzage van de leden te leggen. De heer van Manenlid der Commissie voor de strafverordeningen, dringt op eene dadelijke behandeling dezer zaak aan. Misschien zal hij bij eene volgende vergadering niet in de gemeente zijn en hij zou het betreuren als hij niet bij de behandeling tegenwoor dig was. De heer Moens meent, dat er geen zwarigheid bestaat thans tot de behandeling over te gaan. De heer Boeije acht dit niet wenschelijk. De leden hebben door den loop der zaak nog geen voldoende gelegenheid gehad om van de stukken kennis te nemen. Hij meent, dat dit wellicht aanleiding zal geven tot het doen van vragen en opmerkingen en gelooft dat het wenschelijk is niet te veel debat uit te lokken. Hij is daarom voor het voorstel van Burgem. en Weth. om de behandeling uit te stellen. Het voorstel van den heer van Manen, om de zaak thans te behandelen, komt in stemming en wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 4. Tegen stemden de H.H. Boeije, W. A. Ochtman, Schneiders en Houwer. De Voorzitter opent de beraadslagingen, waarna de heer van Manen het woord verkrijgt en de volgende rede uitspreekt: Mijnheer de Voorzitter! Ter aanvulling en verduidelijking van hetgeen reeds bij ons rapport in het midden werd gebracht, wenschte ik nog eenige oogenblikken de aandacht van den Raad te vragen voor enkele beschouwingen, die ik niet achterwege meen te mogen houden. Wat ik te zeggen heb bracht ik in schrift, hoofdzakelijk omdat een ontstemd gemoed in eene improvisatie niet altijd zich zelf genoegzaam meester blijft en zoo licht zich uiten kan op een minder parlementaire wijze. De brief van Ged. St. heeft mij in hooge mate ontstemd. Dat collegie heeft, naar het mij ten minste voorkomt, de achting en den eerbied uit het oog verloren, die het ver schuldigd is aan een ander niet onder maar nevens hem geplaatst, zelfstandig regeeringscollegie, gevormd uit mannen die niet als loondienaren werken, maar om niet en uitslui tend uit belangstelling in de publieke zaak, tijd en moeite over hebben voor den richtigen gang van het gemeente bestuur. Ged. Staten hebben goedgevonden den Raad, als ware hij een van dat collegie afhankelijk ambtenaar, hun onder geschikt, eene berisping toe te dieneneene berisping die de Raad niet heeft af te wachten, al ware zij zelfs even gegrond als zij nu ongegrond is. Zij hebben slechts toe te zien. Onze besluiten kunnen zij, als 'thun goeddunkt, ter vernietiging of ter schorsing voordragenmaar zij hebben geen censuur uit te spreken over ons gedrag, geen testi monia van ijver of traagheid uit te reiken, ons niet mede te deelen welken dunk het hun gelieft te koesteren van onze capaciteiten. Ik zou hun de welbekende vermaning willen toeroepen: men wordt verzocht zich te onthouden van het geven van teekenen van goed- of afkeuring. En voorts: beoordeelt voor U zelf onzen arbeid, goed; denkt over ons zooals gij verkiest, ook goed, gedachten zijn tolvrij; maar kleedt uw oordeel in geen anderen vorm dan waarin de wet wil, dat liet worde gekleed, d.w. z. in een simpel votum van goed- of afkeuring, zonder meer; spaart ons de mededeeling hoe het U behaagt over ons te denken. Wie en wat wij zijn hebben onze kiezers te beoordeeleu, niet aan U staat het U daarover uit te laten. Van een bezadigd collegie als dat van Ged. Staten had ik derhalve, Mijnh. de Voorz., zulk eene indelicate handel wijze niet verwacht en ik vind liet te meer zaak om er van deze plaats een kalm woord van protest tegen te doen hooren, omdat ik het betreuren zou wanneer de slechte manieren van elders, in ons gewest ingang en navolging vonden. Meer dan eens werden er in de laatste tijden klachten vernomen, dat sommigen dier collegies zekere vrijheden zich veroorloofden tegenover Gemeentebesturen, die kwalijk pasten aan hun bevoegdheden. Daarom kan een tijdig «binnen de grenzen" zijn nut hebben. Want welke zijn de gevolgen? In dit geval, we hebben het in de nieuwsbladen kunnen lezen, dat het publiek, op schandaal belust, onoordeelkundig, niet op de hoogte der zaken, met een zekere schadenfreude er zich in vermeit hoe do Raad laat ons de gewone spreekwijze bezigen er eens goed van langs krijgt. En ofschoon men dit gevolg nu wel niet zal hebben gewild of bedoeld, dat de achting voor den Raad daardoor wordt ondermijnd. Dit in 't algemeen. Beschouwen we nu de zaak meer van nabij, dan komt de houding van Ged. St. mij voor te zijn eensdeels ver makelijk en anderdeels als berustende op een, op zijn zachtst genomen, overijld en onbillijk oordeel. Vermakelijk vooreerst in zoover, dat de kastijding al dadelijk op het hoofd van den kastijder terugvalt. Als een elastieke bal wordt de berisping den Ged. St. van zelf in 't aangezicht teruggekaatst. Zijn wij slordig en onachtzaam, dan waren zij het in dezelfde mate. Immers verreweg het meerendeel van de thans gemaakte opmerkingen hadden bij de vroegere vijfjaarlijksche geldig verklaringen reeds te berde gebracht kunnen worden. De thans ontdekte fouten zijn voor het grootste gedeelte veel ouder dan vijf jaren. Derhalve sliep Homerus ook ginds. En nu wil ik het gevraagd hebben of het niet vermakelijk is dien goeden Homerus plotseling te zien ontwaken uit zijn sluimer en als een Jupiter fulminans in toorn te zien ontsteken, bij de ontdekking van gebreken in onze straf verordeningen, die er voor 't meerendeel al lang in be stonden en hem indertijd öf zullen zijn ontsnapt, of niet gewichtig genoeg voorgekomen om er op te wijzen. Maar ook om nog een andere reden is de zaak vermakelijk. Ged. St. zeggen, want daarop komt het neer, met uw werkkracht is Tiet maar treurig gesteld, wij zullen U den arbeid eens uit de handen nemen, zie eens hier, zóó moet het wezen, daar hebt ge eenige folio's veranderingen en verbeteringen. Ik heb het niet noodig geacht, M. de Voorz., om reeds nu den ganschen berg te doorworstelen. Voor zooveel wenschelijk heb ik ze vluchtig ingezien. Natuurlijk zullen wij er te zijner tijd ons voordeel meè doen en geenszins zal ik ontkennen, dat mogelijk niet enkelen onder het groot aantal fouten in de bestaande strafverordeningen die intusschen grootendeels waarlijk ook wel binnen het bereik van ons beperkt intellect lagen ons hadden kunnen ontsnappen, evenmin, dat er hier en daar belang rijke vraagstukken aangeroerd worden, die nauwgezette overweging verdienen. Maar wat ik vermakelijk vind, 't is dit, dat de criticaster, die met een verbazende scherp zinnigheid ontdekte, dat er in art. 65 der algemeene politie-verordening een drukfout te lezen staat, vermits men er vindt geschreven ontbrandbaar in stede van onbrandbaar, door zijn scherpzinnigheid geheel in den steek gelaten werd, toen hij ook aanmerkingen maakte op de artt. 47 en 54 derzelfde verordening't is inderdaad merkwaardig. Men oordeele. Art. 47 luidt: «Ingeval het ijzelt, zijn de ingezetenen verpligt, voor de huizen en gebouwen aseh of zand te strooijen, alsmede zullen bij sneeuw', vriezend weder of wanneer het ijzelt, de bewoners en eigenaars van huizen, stallen of andere gebouwen gehouden zijn, geen water uit dezelve op de straten te laten loopen of werpen; zijnde het mede verboden, alsdan de straten ol' klinkerpaden te schuren. Bij invallenden dooi is ieder ingezeten verpligt om binnen zes uren na de aanzegging of omroeping van wege Burgem. en Weth. de sneeuw voor zijne woning, gebouw of erf te doen wegruimen en zoodanig bijeen te brengen, dat dezelve aan de passage niet hinderlijk zij." Ged. St. zeggen: «Art. 47, 'le lid, zal het voorschrift «betreffende het strooien doel treffen, dan is het wenschelijk «een bepaalde straatbreedte aan te geven en te bepalen «dat liet strooien zoodanig zal moeten geschieden, dat de «gladheid bij voortduring blijve weggenomen." De aanmerking betreft derhalve de doelmatigheid yan het voorschrift. Maar daarbij zag men geheel over 't hoofd, dat in een ander, veel bedenkelijker opzicht, het voorschrift door ondoelmatigheid uitmunt. Het verbiedt n.l. alleen het bij vorst enz. werpen van water uit de huizen enz., zoodat hij, die eerst zijn woning verlaat en daarna het water op straat werpt, niet strafbaar is, gelijk dan ook, indien ik mij wel herinner, bij een vonnis van het kanton gerecht alhier terecht is uitgemaakt. Is het nu niet aan onsom op onze beurt onze «be vreemding" niet te verhelen, dat, waar de doelmatigheid van het verbod van art. 47 bij Ged. St. een punt van opzettelijke overweging uitmaakte, die leemte in het art. geheel werd over 't hoofd gezien? Intusschen, de bedenking op art. 54 is nog wel zoo vermakelijk. Het artikel luidt: «Het is verboden om door de gemeente hard te rijden of te rennen met eenig voertuig of losse paarden. De voerlieden mogen zich in geen geval van hunne wagens of paarden verwijderen. Zij zullen dezelve in de gemeente moeten stilhouden wanneer zij met den spauhamer of treklijnen moeten af spannen en de paarden vastzetten; geene wagens enz. zullen de passage mogen belemmeren, geen sleeper zal op de slede mogen zitten of staan, en in den winter eene touw achter dezelve moeten hebben, ter wering van het slingeren, terwijl alsdan de paarden vóór de sleden met bellen moeten behangen zijn. De paarden mogen niet bereden of geleid worden naar het drinkwed. weide of stal, dan door bekwame voerlieden; zij zullen te paard zittende, niet meer dan één los paard tevens aan de hand mogen leidenook zullen geene losse paarden binnen de gemeente of de buitendijken, openbare wegen en wandelingen, zoo binnen de gemeente als in het poortambacht, mogen loopen." Ged. St. hebben er een drievoudige bedenking tegen. Nu zou men meenen, als we hun wenken opvolgen, zal het artikel toch wel goed geredigeerd zijn. Neen, Mijnh. de Voorz., dan is het nóg niet goed, dan behelst het nog twee voor hand liggende kapitale dwaasheden. Dan staat er nog te lezen, a. in het derde lid, dat de voerlieden de paarden en wagens moeten stilhouden wanneer zij moeten afspannen en als zij de paarden moeten vastzetten, en b. dat de paardente paard zittende, niet meer dan één los paard aan de hand mogen leiden. Ik vraag het U, Mijnh. de Voorz.hebben wij ten on rechte in ons rapport geschreven, dat de herziening door Ged. St. beproefd, ver van onberispelijk is? Het zou me niet verwonderen als beide staaltjes van grondige textcritiek met anderen zouden zijn te vermeerderen. Het lust mij niet er meer op te sporen. We zien er wederom ten volle door bewaarheid den diepen zin van het spreekwoord: «La critique est aisée mais l'art est difficile". En zoo ben ik van zelf genaderd tot mijn laatste bewering: het oordeel van Ged. St. is overijld en onbillijk. Wetten te maken is eene verbazend moeielijke kunst, lang niet iedereen gegeven. Ieder onzer, die in ambt of beroep met wetten of verordeningen in aanraking komt, ervaart het schier dagelijks. Geen te groote behoedzaamheid, geen te strenge nauwgezetheid kan daarbij worden betracht. Maar verreweg het moeielijkste van alles is het samenstellen of herzien van gemeentelijke verordeningen, omdat men daarbij elk oogenblik staat en stuit op voetangels en klemmen, soms heel diep verscholen in allerlei verspreide wetten, besluiten en reglementen van andere autoriteiten, die moeten worden geëerbiedigd. Gedurende de 2l/2 jaar ongeveer, die ik de eer heb lid onzer Oommissie te zijn, heb ik er ruimschoots de ervaring van opgedaan. En nu wil ik wel bekennen, dat mij de moed en de lust ontbreken om op dat gebied, volkomen zonder nut tweemaal hetzelfde te verrichten en lap- en brokwerk te helpen tot stand brengen. Voor iemand, die er anders over denkt, ruim ik gaarne mijne plaats in. Nooit is beweerd, noch door de Commissie noch door den Raad, dat onze strafverordeningen, meerendeels van oude dagteekening, wat vorm en inhoud betreft geen verbetering zouden behoeven. Het tegendeel hebben wij uitdrukkelijk erkend in het slot van ons rapport van December j.l. Evenmin is ooit betoogd wat bedektelijk door Ged. St. wordt geïnsinueerd dat naar 'sRaads oordeel de herziening in de eerste plaats noodig zou zijn om de ver ordeningen met het thans geldende of in te voeren straf wetboek in verband te brengen, ooit ontkend, dat vele harer strafbepalingen niet deugen. Maar wat wij wel beweerd hebben en wat Ged. St. zeer goed wisten, doch waarover zij liefst maar geheel zwijgen, 'twas dit, dat wij de herziening en verbetering, waarvan de noodzakelijkheid nimmer werd betwist, wenschten uit te stellen tot en te vereenigen met die, welke door het nieuw Strafwetboek zullen worden gevorderd. Die overweging en geen andere lag ten grondslag aan het raadsbesluit van 20 December 4881 en met de elementen dier overweging, welke ik thans niet verlang te herhalen en te vinden zijn in ons rapport van Dec. '1881, zijn Ged. St. in kennis gesteld. Het gansche geschil lost zich dus op in eene opportuni- teits-quaestie. De Raad was van meening: wij staan aan den vooravond van de invoering van een nieuw Rijks-Strafwetboek, hoogst waarschijnlijk mede van een wijziging der bepalingen in de gemeentewet, de strafwetgevende bevoegdheid der ge meentebesturen omschrijvende. Laat ons daarom thans niot overgaan tot de samenstelling van een nieuw geheel, waarin de eenheid en 't verband weldra weder verbroken staan te worden. Hiermede toch wordt geenszins tekort gedaan aan het «aanhoudend ondei-zoek", waarvan art. 177 der gemeentewet gewaagt. Het gewicht nu dier hoogst exceptioneele omstandigheid wordt door Ged. St. ten eenenmale geïgnoreerd. Het doet er niet toe, zoo luidt hun bescheid, wat gij morgen zult hebben te verrichten, verander al vast, wat verandering behoeft. En zij verliezen daarbij geheel uit liet oog, voor eerst dat men bij de vaststelling der gemeentewet nooit gedacht heeft aan dergelijk buitengewoon evenement in de geschiedenis onzer strafwetgeving, en ten andere dat rnen, door de eene ingrijpende herziening op de andere te stapelen, nooit een goed aaneensluitend geheel verkrijgt en de goede zaak meer schaadt dan baat. Indien de Raad zonder reden de verbetering der straf verordeningen verschoof, of wel nieuw prulwerk ter exami- natie hun voorgelegd had, zou hun verwijt gegrond mogen heeten, Nu verdient het den naam van ontijdig en onbillijk. Wij hielden rekening met de tijdsomstandigheden, zij niet. Ziedaar het geschil gepraeciseerd. De huidige staat van zaken kan zonder gevaar voor de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid, voorshands worden bestendigd. Ware het anders, wij zouden in December j.l. niet in dien geest den Raad hebben geadviseerd, en desnoods van dwaling overtuigd, alsnog gaarne op ons advies zijn teruggekomen. Ten slotte. Na den brief van Ged. St. heb ik mij ander maal de vraag gesteld of het aangevallen raadsbesluit van geldigverklaring, met het oog op het voorschrift van art. 178 Geweentewet, als een wettig besluit kan worden aange merkt en wel in 't bijzonder (naar aanleiding van den.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1882 | | pagina 2