Z1ERIKZËESCHE COURAMT.
voor liet aiTöiiIs-
sernent Zierikssee.
1882. No. 35.
Zaterdag 6 Mei.
85ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
N
7-~
WINNENDE.
Le
11.u.
11.—
12.—i
11.
11.—
12.-
11.—
11.—
12.—
11.—
11.
11.-
Deze Courant verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG-AVOND
uitgezonderd op FEESTDAGEN.
Prijs per drie maanden f 1,Franco per post f i,-
Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad '10 cent.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Per gewone regel 10 cent. Huwelijks-, G eb oorte
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van 1-5 regels, mits contant betaald, 25 ct.
AUe stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk eeu dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. LAK.EJÏMAN.
ii.
(Slot).
Eu wat is na dat Darwinisme, waarover
zoovelen den mond vol hebben gehad, dat
nu schijnt doodgebloed te zijn en alleen een
herinnering van iets dwaas, iets afschuwelijks
te hebben nagelaten'?
Dat de Darwinistische denkbeelden thans
reeds hun tijd zouden gehad hebben en weder
de plaats ingeruimd aan de gemakkelijke ge-
looverij der vaderen, is evenwel een dwaling.
Integendeel, veeleer heeft de geleerde wereld
zich met het aanvankelijk zoo boos uitziende
stelsel verzoend, daaraan recht van bestaan
toegekend en er zelfs van gebruik gemaakt
om in beter licht te kunnen zitten dan vroeger.
En de groote menigte dergenen, die niet ont
wikkeld genoeg zijn om den aard en het streven
van het Darwinisme te bevatten, beeft de zinnen
op iets anders gezet, houdt zich bezig niet de
kerkelijke leerstellingen te herkauwen om er
den smaak van het brood des levens in te
vinden, dien zij er voor korte jaren nog aan
ontzegde, doch die zj thans weder waant dat
er toch wel in zijn moet, evenals oudbakken
brood in sommiger schatting per se beter moet
zijn dan verscb, al verzetten gehemelte en
tanden zich ook tegen die overtuiging.
De leer van Darwin is niet iets geheel
nieuws. Het fond dier leer schijnt reeds voor
lang aan denkers en dichters bekend geweest
te zijn. Vóór 't door Charles Darwin in
zoo overtuigend wetenschappeljke taal werd
uitgesproken, is 't Darwinisme reeds door
menigeen gedroomd. Als men wil, kan men
zelfs do overlevering te hulp roepen om te
bewijzen dat de sporen dier leer reeds uit de
oudheid ziju tot ons gekomen.
Doch zoo diep willen we d.e zaak in dit eng
begrensde opstel niet ophalen, en stippen alleeu
aan, dat reeds Goetbe denkbeelden bad, die aan
't Darwinisme doen denkeu, dat Lamarck in
1809 in zijn „Philosophie Zoölogique" beginselen
van dio leer heeft geformuleerd, evenals onder
scheidene andere mannen van minder naam.
Aan Darwin komt ecliter de eer toe met een
wetenschappelijk ontwikkeld stelsel, met iets
concreets te zijn opgetreden.
Het gronddenkbeeld van Darwins leer is,
dat men in de geschiedenis der schepping niet
te doen heeft met eenige bepaalde, vaste, ou-
veranderljke, om zoo te zeggen eeuwige typen
maar dat evenals het individu een min of meer
langen, een geaccidenteerden ontwikkelingsgang
doorloopt, zoo ook de soort voor ontwikkeling,
verloop, vergroei, klimming, en veredeling, of
ook verval en daling, in ieder geval voor
wijziging en verandering vatbaar, of daaraan
onderhevig is.
Gewoonlijk houdt men het er voor, dat soorten
van schepselen zoo in 't planten- als in 't dieren
rijk, standvastig, iets wezenlijks en eenmaal
vaststaande zijn en dat alleen in de verscheiden
heden min of meer scherpe afwjkiugen van
den typus der soort kunnen voorkomen. Darwin
leverde de bewijzen, dat uit de verscheiden
heden ook nieuwe soorten kunnen ontstaan,
dat b.v. om eens iels te noemen uit eeu soort
van dieren met verdeelde van nagels voorziene
klauwen een dier is kunnen voortkomen als
't tegenwoordige paard met zijn ongedeelden hoef.
Wat voor dit denkbeeld in de eerste plaats
pleit, is betgeen we nog dagelijks waarnemen
waar opzettelijk gewerkt wordt om door fokking,
kruising, zoogenoemde veredeling bij dieren en
planten zekere uitkomsten te verkrijgen, die de
wilde natuur zelf niet oplevert. Men lette b.v.
op ons slacht- en melkvee, onze gewone huis
dieren, onze groenten, granen, vrucktboomen,
bloemen.
Maar ook zonder de ingrijpende hand van
den mensch hebben er in de levende natuur
groote wijzigingen van vormen en geaardheden
plaats, die wel 't ontstaan van nieuwe soorten
mogen genoemd worden.
De voornaamste factor door Darwin in dit
opzicht opgemerkt en bestudeerd is de strijd
om het bestaan, waardoor de een leeft ten
koste doorgaans van den ander en in welken
strijd 't recht van den sterkste onverkort en
onbetwist heerscht.
De tweede haast niet minder krachtige factor
is de teeltkeuze, waardoor niet enkel vooruit
gang maar zelfs ontwikkeling van aanvankelijk
geheel individueele eigenaardigheden, tot al-
gemeene eigenschappen eener soort kan plaats
hebben.
Bij de werking dezer beide drijfveeren: strijd
om het bestaan en teeltkeuze, merkte Darwin
op 't geen hij noemt de wet der erfelijkheid,
zijnde het verschijnsel dat zoowel na eenige
geslachten zich sommige eigenaardigheden dei-
voorouders op nieuw kunnen vertoonen, als dat
zekere aanvankelijk individueele eigenaardig
heden wel eens vaste kenmerken der soort
worden. Hierbij spelen de invloeden van kli
maat, voedsel, bezigheid enz. een groote rol.
Vele eigenaardigheden, die wij thans bij
sommige dieren opmerken als van ouds, om
zoo te zeggen van eeuwigheid of van den be
ginne af in hen aanwezig en tot hun wezen
behoorende, meent Darwin dat niet oorspronke
lijk zijn, maar door deu tijd en omstandigheden
allengs ontstaan, b.v. dat sommige vogels o.a.
in Australië geen eigenlijke vleugels hebben,
ja zelfs geen eigenlijke veeren meer, dat som
mige dieren zoo goed als blind zijn, ofschoon
zij nog sporen van oogen vertoonen.
Tal van waarnemingen, ongetwijfeld ook 't
hulpmiddel der hypothese, hebben Darwin tot
de stelling doen besluiten, dat alle bekende
vormen der soorten, boe ook schijnbaar min of
meer wijd van elkaar en onderling verschillend,
uit enkele weinige, ja uit één enkelen grond
vorm zullen ontstaan zijn.
De oppervlakkigheid beeft hierin iets wonder
spreukigs, iets monsterachtigs meenen te zien.
Toch is 't noch wonderspreukig, noch monster
achtig. Of zijn de gedaanteverwisselingen van
den kikvorsck en van de insecten, de ontwikke
ling van 't embryo in 't ei tot een prachtig
gepluiindeu vogel, zooveel gemakkelijker te ver
klaren, dan de veronderstelling dat b.v. zebra,
paard, ezel, kwagga enz., uit één enkelen gemeen-
sckappelijken grondvorm zullen zijn voortge
komen? Is er zooveel meer geloof noodig om
aan te nemen, dat alle gewervelde dieren aan
elkaar verwant zijn, en dat de verwantschap
zelfs van vogels met visschen mogelijk al niet
verder uit elkaar ligt dan die tusschen Zoeloes
en deftige Amsterdamscho burgers?
Met al zijn theorieën zou Darwin hoogst
waarschijnlijk niemand geërgerd hebben, badde
hij niet don moed der consequentie bezeten en
ook zijn meeningen uitgesproken aangaande het
ontstaan van den mensck. Maar zelfs in den
mensch meende hij een ontwikkelingsvovm te
zien van een lagere orde van schepselen. Met
zekere op goedkoopen bijval berekende ironie
is dit door zijn tegenstanders uitgekreten als
zou Darwiu den mensch voor een soort van
aap hebben uitgemaakt. Men was daarin minder
liberaal dan vele negerstammen in Afrika's
binnenland, die de groote aapsoorten wel dege
lijk voor naburige, vaak heel respectabele
stammen van natuurgenooten houden, zonder
zicbzelven daardoor gekleineerd te achten.
Men moest wijzer zijn en daar de godsdienst
of liever de kerkelijk geijkte begrippen en mee
ningen niet bij betrekkeu. Volgens die begrippen
is de eerste mensch oorspronkelijk nit een kluit
aarde gevormd en de tweede uit den eersten
is dat zooveel meer meuscliwaardig en godver-
heerlijkend, dan dat hij uit een lager, doch
althans levend organisch schepsel zou ontstaan
zijn?
Gelukkig dat de theorie van Darwin niet
staat of valt met die apenkistorie.
Wat hij zonneklaar heeft in het licht gesteld,
dat is het feit van een nimmer rustende ont
wikkeling, van een niet afgesloten, afgeschrapte,
voltooide en daardoor in den grond doelloos
geworden schepping, maar van een schepping
die eeuwig cn oneindig is als de Schepper zelf.
Waarlijk dat idéé is Gode meer waardig, dan
't, idéé van een God, die met zijn werk klaar
zou gekomen zijnen dan een werk zooals
dat is
We zeiden 't reeds in deu aanvang, dat wij
ons niet bevoegd achten om naast Darwin te
gaan staan, noch ook ons tegenover hem te
stellen. Doeh dit komt er niet op aan. Evenmin
als Newton deu steen der wijzen gevonden heef't,
terwijl bij toch ontegenzeggelijk een groot genie
geweest is, evenmin was Darwiu verplicht het
raadsel der schepping volkomen op te lossen,
en mag hij toch onder de grootste genieën op
zijn gebied gerangschikt worden.
Wij trekken de schouders op bij de femelige,
waterenmelkachtige, vromige uatuurpraatjes
van sommige luï, die meenen de eere Gods en
't gezag van diens woord beter op te houden
met zoetsappigen onzin te vertellen dan met
nuchteren en eerlijk te zien en te onderzoeken
en te zeggen wat zij zien en wat de vrucht is
van kuu onderzoek.
Winnende meenen we dat wo zijn, om
dat nu reeds eminente mannen der kerk de
leer vau Darwiu kunnen verdragen zonder den
grond onder de voeten te verliezen, dat is,
zonder er suf van te worden en weder weg te
kruipen in het gemakaanbrengende schulpje