Binnenland.
tafereelen van natuurschoon, 't Zij ge daar
komt als de morgenzon bezig is de dauwdrupjes
weg te drinken van tak eu twijg, al spelende
daartusscheu inet rooskleurige, als goud blinkende
of zilververvige stralen, of des middags
als 't looverdak u zijn besohutting biedt voor
de al te scherp doordringende blikken van
't oog des dags, of des avonds als de zonne
schijf in bloedi'oode tinten achter de duinen
wegzinkt in de blauwe golven. Gij kunt er
komen wanneer gij wilt, 't is er altoos heerlijk
en schoon. Ge zult er beter vandaan komen,
dan gij er heen gegaan zijt.
In dien zin willen we gaarne Zolaïst zijn,
n.l. tot de Natuur gaan, onder haar wonder
macht, ouder haar tooverroede ons stellen, om
lichamelijk en geestelijk heul en genezing van
haar te vragen, heul en genezing van die
menigerlei in- en uitwendige slepende of schok
kende eu drukkende groote en kleine kwalen,
waarvoor in de zwermende, wriemelende, be
drijvige, bezige, zwoegende en slovende stads-
wereld geen heeling te vinden is.
We spraken daareven van 't van ouds bekende
spelerijen. We willen daarmede nu juist niet
zeggen, dat dit zoo strikt noodig is om „buiten"
te komen. Wie weet het niet hij eigen ervaring
dat ook veel proza wordt opgeladen, meerijdt
eu weder mee thuiskomt! Men kan 't eenvoudiger
aanleggen, zonder zooveel omslag, Maar „naar
buiten" dient men toch te gaan om buiten te
wezen in de vrije natuur, zoo terecht de vrije
natuur genoemd. Daarvoor kan een wandeling
u reeds helpen. Als gij uzelven op uw voeten
een eind buiten de stad brengt dan zijt gij ook
buiten. Maar hoe ge 't ook doet, 't zij ge naai
de Alpen gaat of naar de Sckouwsche duinen,
naar 't Schwarzwald of naar de bosschcu van
Oosterland eu Sirjansland, naar de Geldersche
dreven of naar den Hanenweg en den Klooster-
weg onder Noordgouwe, 't zal u goed doen,
als ge iu dit heerlijke zomerweertje eens naar
buiten gaat, 't stadsstof en de stadszorgen en
zaken een oogenblik van u afschudt, op 't ge
vaar af van 's avonds met wit bestoven schoenen
weder thuis te komen. Geheel aan 't aardsche
stof u onttrekken, u geheel idealiseeren, dat
kunt ge ook buiten niet. Dat kunt ge buiten
in de vrije natuur al evenmin als de spiritist
het kan in de donkere kamer en onder 't ge
willigst gezelschap van geestverwanten of lot-
genooten, lijdende aan geesteloosheid.
Doch dat behoeft ook niet. 't Is al wel als
gij u eens opgefrischt moogt gevoelen, gelijk
we dat hopen van den bader aan wien de
Spectator dacht, 't Is al wel als de dokter
ons weer opknapt, ons absoluut gezond
maken, zoodat we voortaan bloeien al3 palm-
boomen en eeuwen oud worden als de ceders
van den Libanon, dat kan hij niet. Zoo zal
ook 't „naar buiten" ons goed doen voor een
wijle, ons afleiding kunnen geven van veel wat
ons hier lichamelijk en geestelijk kwelt, ons
optrekken kunnen naar hooger, ver boven de
bedompte sfeven van 't stadsleven, al is 't ook
niet tot in den onsterfelijkmakenden ether van
't oneindige.
Naar buiten dus, voor een dag, of een uur,
naar de Natuur geluisterd na zij met duizend
liefelijke stemmen roept: komt en ziet, leeft en
geniet. „Homo Sum"
ZIERIKZEE, 19 Juli 1 8 8 L.
Het gebeurde te Zevenbergen, waar de heer v. d.
VVerk gehandhaafd is eu de clericalen het ouderspit
hebben gedolven, omdat de orthodoxe protestanten
in 't uiterste oogenblik ongezind bleken tien kandi
daat der ultramontanen te ondersteunen, heeft aan
de ultramontaausche partijhoofden veel stof tot na
denken opgeleverd. Daar is inderdaad ivel reden
voor, dat beide hoofddoelen der clericale partij zoo
eens nadenken hoever het met het monsterverbond
wel te brengen is en waar dit zoo al op uit kan
Joopen. Gemeenschappelijke haat tegen de liberalen
moge hen beide bezielen, als deze hen blind maakt
voor de gevolgen van de uit pnrtijberekening gepleegde
samenwerking met doodvijanden, dan kou er wel eens
meer verloren worden dan gewonnen. Een monster
verbond als tusschen de clericalen van Dord en die
van Rome kon, behoudens het immoreele op zich
zelf, toch in de feiten tamelijk eerlijk gehandhaafd
worden. Het 9cbijnt inderdaad, dat de ultramontanen
de illuzie hebben gehad, dat het ook over en weer
eerlijk zou toegaan. Daarop berustte dnn de ver
wachting, dat althans Zevenbergen hun zou gegeven
worden. Er was misschien niet veel overdreven in
om ook Delft te begeeren, daar toch Leiden en Zwolle
aan de anti-revolutie in handen gespeeld waren.
Het was wel bekend, dat de auti-revolntionaire
partijleiders hebben gezegd Rome moet ons helpen
om de liberalen uit te werpen, doch wij verbinden ons
daarom niet om Rome te helpen waar we dat zouden
kunnen. Maar zeker is het, dat het idee van bond
genootschap dat toch meebracht en dat ook eerst iu
't verbond het zoo', is. opgevat en geformuleerd dat de
hulp wederkeerig zóu zijn.
Wat is thans de ervaring, die de ultramontanen
opdoen? Deze, dat zij van de anti-revolutie geen
enkelen zetel zullen krijgen in een district dat buiten
de grenzen van klein-Spanje valt, nu zelfs 't kansje
in een district op de grenzen door de trouweloosheid
der anti-revolutionairen verkeken is. Want van den
kant der ultramontanen gezien moet het trouweloosheid
heeten, dat men in Zevenbergen den ultramontaan
niet heeft willen helpen. Al was de anti-revolutie
in die zaak ook nog zoo jezuïstiach slim, van den
slinger om den arm te houden, dat Rome wel haar,
doch zij niet Rome zou moeten helpen, een band op
zulke grondslagen zou waarlijk al te naïef zijn, om
Voor Floreut waren die jaren als een lange zoete
en treurige droom. Hij genoot al de bittere vreugd
der toewijding. Thuis was 't enkel teederheid. Buiten
onder de vernederingen die zijn leerlingen hem aan
deden en onder het gedrang op straat was het of hij
zich slecht voelde worden. Zijn teleurgestelde eerzucht
maakte hem bitter. Maanden lang duurde het eer hij
zich kon krommen onder zijn noodlot als leelijk, mid
delmatig en arm man. Om aan de verzoeking van het
kwade te ontgaan stortte hij zich geheel in het ideaal
goede en schiep hij zich een toevluchtsoord van absolute
rechtvaardigheid en waarheid. Toen werd hij republi
kein; hij kwam tot de republiek, zooals wanhopige
meisjes in het klooster komen. En daar hij geen repu
bliek vond, die koel en rustig genoeg was om zijn
smarten te lenigen, 9chiep hij er zich een.
De boeken mishaagden hem; al dat zwartgemaakte
papier, waaronder hij leefde, herinnerde hem de stin
kende school, de balletjes gekauwd papier van de
kwajongens, de kwellingen van de lange onvruchtbare
uren. Eu de boeken spraken ook enkel tot hem van
opstand, ze maakteu hem hoogmoedig en wat hij voor
zich vooral noodig had, was vergetelheid en vrede.
Zich in slaap wiegen, droomen dat hij volmaakt ge
lukkig was, dat de wereld zulks ook weldra zou worden,
de republikeinsche stad bouwen waarin hij zou willen
levendat was zijn levenslust, dat was het werk
waarmede hij zich in zijn vrije uren steeds en
altoos opnieuw bezig hield. Hij las niets meer dan
hij voor zijn lessen noodig had te lezen; hij ging
de straat St. Jaques op tot aan de buiten-boule
vards, maakte vaak een groote wandeling, kwam
langs de barrière d'Italie terug; en den geheelen weg
over, den blik gericht op de wijk Mouffetard, die aan
zijn voeten uitgebreid lag, beraamde hij moreele maat
regelen en humanitaire wetsontwerpen, die deze lijdende
stad zouden hervormd hebben tot een stad van heil.
Toen de Februaridagen Parijs met bloed bezoedelden,
ging hem dat zeer aan 't hart, hij liep in de clubs
en vroeg //verzoening voor dat bloed, door den broeder
kus der republikeinen van de gansche wereld". Hij
werd een der dwepende redenaars, die de revolutie
predikten als een nieuwen godsdienst, van enkel zacht
moedigheid en verzoening. De Decemberdagen waren
noodig om hem uit zijn algemeene teederheid te doen
opschrikken. Hij was weerloos. Hij liet zich grijpen
als een lam en werd behandeld als een wolf. Toen hij
wakker werd uit zijn preek van broederschap, lag hij
te vergaan van honger op den killen steenen vloer van
een kasemat in Bisêtre.
Quenu, die toen twee en twintig jaar oud was,
verkeerde in doodsangst toen hij zijn broeder niet
thuis zag komen. Den volgenden dag ging hij op
't kerkhof Montmarlre zoeken onder de dooden van
den boulevard, die men daar op rijen gelegd had onder
9troo; de hoofden staken daar buiten tfit, 't was een
akelig gezicht. Hij kreeg het te kwaad, de traneu
verblindden hem, tot tweemaal toe moest hij weder de
rij laug9 gaan om te zoeken. Eindelijk na acht dagen
van onrust vernam hij aan de prefectuur van politie
dat zijn broeder gevangen was genomen. Hij mocht
hem niet zien. Daar hij bleef aanhouden, dreigde men
hem zelf ook te zullen inrekenen. Toen liep hij naar
oom Gradelle, vau wien hij nog al groote gedachten
had, en hij hoopte dat deze Floreut zou zien te ver
lossen. Maar oom Gradelle werd driftig, hij beweerde
dat 't heel goed was, dat die groote stommerik zich
ook maar niet met die hondsvotten van republikeinen
er ooit een ultramontaan meer mede te vangen. De
haat der ultramoulanen tegen 't liberalisme moge
gioot zijn, liberalen verslaan zonder er zelf pleizier
van te hebben, dat is wel wat veel gevergd.
Dat men deze dingen gaat overdenken in het ul
tramontaausche kamp is dus niet te verwonderen.
Dwaas zouden de ultramontanen zijn als zij overal
ivaar zij dit kunnen de mannen van Dord er bovenop
hielpen zonder daarvoor een behoorlijke compensatie
te krijgen. Zij zouden zich zei ven den ondergang
berokkenen. Zij weten zeer wel dat Dord en Genève
niet minder onverdraagzaam zijn dan zij zelf en dat
zij van de ealvinisten veel eerder iets te vreezen
zouden hebben dan van de liberalen, 't Liberalisme
heeft bij ons Rome nog geen kwaad gedaan, hoe
hard 't ook door Rome gescholden wordt. Mogelijk
had de correspondent uit den Haag in de Belgische
Bien Public't ultramoiUaa»9cbe hoofdorgaan, 't wel
bij 't rechte eind, toen hij schreef dat het gebeurde
te Zevenbergen den ultramontanen de oogen heeft
geopend en hen tot voorzichtigheid zal nopen. Zoo
de diensten niet eerlijk over en weer gedaan worden,
meent hij, heeft het verbond geen zin. Daar is wel
iets van aan, dat is niet te ontkennen.
Doch wat dan
Als het den leiders der anti-revolutionairen ernst
is met hun program: de ultramontanen, gedreven
door haat tegen de liberalen, mogen ons helpen,
doch wij helpen niet wederkeerig hun kandidaten,
dan is er voor de ultramontanen buiten klein-Spanje
geen toekomst meer, en daar klein-Spanje wel nimmer
het land zal te regeeren krijgen, zal het bondgenoot
schap aan de ultramontanen enkel schade berokkenen.
Nu zegt de bovenbedoelde Ilaagsche correspondent
in de Bien Public: we moeten óf een loyaal bond
genootschap óf geen calvinisten meer in 't parlement.
Laat ons dit eens als ernstig aannemen, als uiting
van de publieke opinie in 't ultramontaausche kamp,
dan zal op de thans geziene medewerking tegen
werking moeten volgen. Die tegenwerking kan ziju
passief en bestaan in onthouding bij eventueele ver
kiezingen, waar 't monsterverbond anders succes zou
kunnen hebben, of actief, en dat zon zijn een aan
sluiten der ultramontanen bij de liberalen. Dit laatste
zouden wij voor 't liberalisme liever niet zien. In
elk geval echter blijkt, dunkt ons, uit hetgeen er
thans omgaat, dat er voor de ultramontanen geen
heil kan geboren worden uit het met zooveel blinde
drift aanvaarde bondgenootschap met doodvijanden?
En voor de anti-revolutie?
Ook zij zal spoedig de wrange vruchten zien op
tafel komen van haar immoreel bondgenootschap met
degenen die zij juist als haar onverzoenlijke vijanden
uitkrijt.
Al heeft ook de //liefelijke Lente" veel van haar
reputatie bij ons te lande verloren, de //blakende
Julizon" schijnt dit jaar de hare eer te willen aandoen.
Sedert den heeten Dinsdag 5 Juli, toen de thermo
meter als bij verrassing tot in de 80 steeg, zijn er
onderscheidene heete dagen geweest. Vrijdag-namiddag
wees de thermoneter in een der openbare scholen in
een vertrek 88, in een ander 91 graden.
Voor den oogst is het weder overheerlijk en alles
rijpt goed aan. Met het vlasplukken is men oreral
had moeten bemoeien zelfs voegde hij er bij dat het
met dien Floreut wel slecht moest afloopen, dat dit
op zijn gezicht stond te lezen. Quenu smolt weg in
tranen en 't was hem of hij er in zou stikken.
Nu stelde de oom, die toch een weinig spijt had van
zijn woorden en die gevoelde dat hij toch iets voor
dien armen jongen doen moest, hem voor, dat hij bij
hem zou blijven. Hij wist dat hij een goed kok was,
en kon zelfs wel een helper gebruiken. Quenu zag er
zoo tegen op, alleen naar de groote kamer vau de
straat Royer Collard terug te keeren, dat hij't aannam.
Hij bleef dien avond reeds bij zijn oom in huis slapen,
heel boven op een vlieringkamertje in een donker gat,
waar hij haast niet rechuit in kon liggen. Toch was
hij nu minder bedroefd dan hij geweest zou zijn bij
het ledige bed van zijn broeder.
Eindelijk gelukte het hem Florent te mogen zien.
Doch toen hij van Bicêtre terug kwam, moest hij naar
bed gaan gedurende bijna drie weken lag hij slapeloos
en suf in voortdurende koort9. Dat was zijn eerste en
eenigste ziekte. Gradelle wenschte zijn republikeinschen
neef naar alle duivels. Toen hij op een morgen vernam
dat hij weg was naar Cayenne, schudde hij Quenu
de hand, maakte hem wakker, kondigde hem onverhoeds
die tijding aan en verwekte hiermede zulk een crisis,
dat de jongeling 's anderen daags weer op de been
was. Zijn droefheid versmolt als 't ware; 't was of
zijn weeke vleesch zijn laatste tranen opslorpte. Een
maaiul later lachte hij en was dan schier kwaad omdat
hij gelachen had; doch daarna behield zijn goede luim
de overhand en hij lachte zonder er zelf op te letten.
Wordt vervolgd.