ZIERIKZEESCHI COURANT. voor het arrondis- -J*Arx seinesit Zierikzee. 1881. No. 56. Woensdag 20 Juli. 84ste jaargang. NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD Feuilleton. NAAR BUITEN Schetsen uit de werken van Emiie Zola. Deze Courant verschijnt DINSDAG en VEIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN. Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1, Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PEIJS DEE AD VEETENTIËN: Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. EAKEiVMAN. Het is in den regel bij ons te lande geen weêr om elkaar toe te roepengaat naar buiten in de vrije natuur om frissche lucht te drinken, frisch groen te zien, veldbloemen te bespieden bij 't opengaan en 't sluiten, kortom, om te leven en de beslommeringen en zorgen van liet muffe stadsleven voor een wijle te vergeten. Gewoonlijk zouden wij Nederlanders 't wat heel ver buiten moeten zoeken, ginds in 't zuiden waar de citroenen bloeien en de olijven bronskleurig glanzen. Vaak is 't weêr om er geen hond uit te jagen, en moet men mensoh- lievendheidshalve elkaar raden binnen te blijven en de tochtdeuren nog maar niet weg te nemen. Thans is 't anders. Thans mag men 't wel van de door de zon gestoofde daken verkon digen, dat het buiten zoo heerlijk is, dat de Zomer gekomen is om de nalatigheid van zijn zuster Lente te vergoeden door heerlijkheid en pracht, gloed en leven overal: in boseh en dreven, op veld en wei, langs de frissche rivier, 't koele meer, de hart- en lijfsterkende zee. Naar buiten dus en u gelaafd aan den rijken onuitputtelijken boezem van moeder Natuur! De Spectator gaf verleden week een aardige plaat: het is een bader in zee; er boven staat „Homo Sum" en er onder leest mon't volgende: „Met dezen thermometerstand is er gelukkig gelegenheid een Menseli te zien, van wien men weet noch vraagt of hij is: liberaal of Roomseh-Dortsch, voor de Iteulsche vaart of het vallei-kanaal, voor of tegen algemeen stem recht, voor of tegen de drankwet, voor of tegen persoonlijken dienstplicht, voor of tegen het burgerlijk bestuur in Atjeb, voor of tegen de nieuwe spelling, voov of tegen den dubbelen muntstandaard, of hij is atheïst, spinozist, pessimist, fluitist, positivist, Zolaïst, drogist, epikurist, rationalist, journalist, humorist, spiri tist, of eenvoudig verfrischt." Aardig gezegdalmede mensehlievendheids- halve zonden we wel wensehen, dat er iu ditkom- pliment aan den badenden mensch niet ietwat geflatteerds en overdrevens gelegen was. We weten maar al te wel, dat zelfs aan de zeebad plaats, de oude menschder groote steden of der heel kleine steden, der heele hooge of dei- half hoogo wereld nog in een zwembroekje steekt of in een tunica gehuld is, wat hem veel doet verschillen van den mensch in natura. Iemand, die in den zin zooals de Spectator meent, de duffe muffe wereld der aaugekleede en ingepakte mensehen wilde ontvluchten, zouden we juist niet toeroepen: gaat naar een zee badplaats, naar Schoven ingen of elders. Men kan 'tdaar wel vinden, docli't vereischt schier evenveel zoeken als tlmis. Zie, 't is daar niet een-: -! zelfde of men een groote heerenbad neemt or een kleine heeren- bad, en voor de dames is 't al dito, al zijn de koetsen dier klasse ook uniform als wijlen de wagens van v. Gend en Loos. Men behoeft ook zoover niet te gaan om buiten te wezen, en om voor een wijle 't ge zelschap van alle dagen te ontvluchten behoeft men niet te gaan waar men alweer een groot en uitgelezen, van alle vier windstreken saam gelezen gezelschap zal aantreffen. Ach neenMen zoelte 't zoover niet. Meermalen hebben wij in de jongste 10 20 jaar de opmerking gehoord, dat liet vroeger in Schouwen zoo geliefkoosde „spelerpen" 7.00 aanmerkelijk verminderd isdat er schoone dagen genoeg voorbijgaan waarop geen enkele wagen met „spelerijers" door de dorpen lcomt, dat op de van ouds bekende en gezochte „pleister plaatsjes" 't gras en kruid ongestoord opschieten zonder een enkele maal plat gezeten of in de war gestoeid te worden door dartele jeugd of mallen ouderdom. Heusch, dat is spijtig, 't Is waar, men doet nu wel eens een pleizierreis per stoomboot, dat heeft zijn aantrekkelijkheid, maar 't is niet wat wij op 't oog hebben als wij onzen mede- menscben toeroepen: naar buiten! O, 't Is buiten soms zoo heerlijk, 't is er nu zoo schoon. Ja, gij weet het, dat de welige velden met het rijpend graan, dat als een trillende zee van goud golft en wiegelt onder de stovende Julizon, schoon zijn; maar gij moet dat gaan zien om 't recht te beseffen, 't Is niet genoeg dat gij 't weet uit de boeken of van hooren zeggen, of 't iu vlagen van opgewekte fantasie u wel kunt voorstellen, gij moet het zien. Gij moet de geurige ver kwikkende lucht daarbuiteu gretig opsnuiven en met volle teugen iu uw loDgen drinken. Gij moet den leeuwerik hooren in zijn element en al kunt ge hem op zijn etberstoeitje daar hoog boven u in de lucht met uw turend oog ook niet zien, gij moet hem toch hooren waar hij voor u zingt, en voor iedereen, hij zij dan atheïst of wat ook. En gij moet onder het frissche schaduwgevende geboomte van uw overschoone duinstreek ver toeven om daar u te verlustigen in andere FLORENT DE BANNELING. Uit ule Ventre de Paris". II. De twee broeders hadden een vriend opgedaan. Aan den eenen kant zag het huis uit op de straat St. Jaques, en daar was een groote winkel van gebraad, die gehouden werd door een braaf man, Gavard ge- heeten, wiens vrouw aan een borstkwaal verkwijnde te raidden van den vetten geur van het gevogelte. Als Florent te laat thuis kwam om nog een stukje vleesch te braden, kocht hij beneden een stuk van een kalkoen of van een gans voor een schelling. Dat waren dagen van smullen. Ten laatste ging Gavard belang stellen in den mageren jongen, hij vernam zijn ge schiedenis, en trok zich den kleinen knaap aan. Weldra was Quenu niet meer uit den winkel te slaan. Zoodra zijn broeder de deur uitging, ging hij naar beneden en zette zich achter iu den winkel, verrukt over die vier reusachtige braadspeten, die met een zacht gerucht ronddraaiden vóór de hooge heldere vlammen. Het groote koperwerk van de stookplaats blonk, het gevogelte dampte, het vet snerkte in de pan, op het laatst ging het gebraad onder elkaar keuvelen en fluisterde lieve woordjes toe aan Quenu, die met een langen lepel in de hand met zekeren ernst de gulden buiken der ronde ganzen en der groote kal koenen begoot. Uren lang bleef hij zoo bezig, in een rossen gloed gehuld van de dansende vlammen, half dommelend, en de vette beesten onder het braden als 't ware toelachende; dan werd hij pas wakker als zij van het spit genomen werden. Het gevogelte viel in de schotels; de ijzers kwamen rookend uit de buiken; de buiken liepen leeg, de jus liep er door de gaten van achteren en aan de keel uit en vervulde den winkel met een sterken geur van het gebraad. Dan stond het kind op, volgde met de oogeu wat er gedaan werd, klapte in de handen, praatte tegen de gebraden vogels, zei dat ze heel goed waren, dat men ze zou opeten en dat de katten enkel de beentjes zouden krijgen. En als Gavard hem een boterham gaf dan sprong hij van pleizier en liet de snede brood een half uurtje snerken in de druippan. Daar deed Quenu ongetwijfeld zijn liefde voor de keuken op. Later, toen hij alle ambachten geprobeerd had, kwam hij als door zijn noodlot gedreven weer terug naar de beesten, die van liet spit gedaan werden en naar 't jus, dat hem deed watertanden en de vingers aflikken. Eerst vreesde hij zijn broeder verdriet aan te doen, die een kleine eter was en van al dat lekkers sprak als iemand die er geen verstand van heeft. Later, toen hij zag dat Florent naar hem luisterde als hij hem een of ander zeer samengesteld gerecht uitlegde, bekende hij hem dat hij nu ziju roeping gevoelde; hij ging in een groote restauratie. Van uu af was het leven der twee broeders in orde. Zij bleven op de kamer van de straat Eoyer Collard wonen, waar zij elkaar eiken avond wedervonden de eene 't gezicht blinkend van zijn fornuizen; de andere met het neerslachtig gelaat van een armen schoolmeester. Florent bleef met zijn zwarte plunje aan zitten en hield zich aandachtig bezig met het nazien van 't werk zijner leerlingen, terwijl Quenu, om op zijn gemak te zijn, zijn sloof weer aantrok en zijn witte buis en zijn koksmutsje weer opzette en rond de kachel draaide, zich vermakende met iets lekkers in den oven te braden. Dikwijls schoten zij dan in een lach als zij elkaar zoo bekeken, den een geheel in 't wit den anderen geheel in 't zwart. Het groote vertrek leek dan half boos, half blijde, over dien rouw- dracht en die vroolijkheid. Nooit was er een huisgezin waarin meer verschil was en minder overeenstemming. Al werd de oudste ook al magerder omdat zijn vaders vurige ijver hem verteerde; al werd de jongste hoe langer hoe vetter als een waardig zoon van den Normandieër; zij hielden van elkaar met al de liefde hunner gemeen schappelijke moeder, van die vrouw, dieveukel teeder- heid was geweest. Zij hadden te Parijs nog een bloedverwant, een broeder hunner moeder; het was een zekere Gradelle, een spekslager in de straat Pirouette bij de Halles. Dat was een groote vrek, eeu ruw man, die, toen zij hem voor 't eerst eens gingen bezoeken, hen ontving alsof zij vau den honger bij hem kwamen. Zij kwamen er niet dikwijls terug. Op den verjaardag van den goeden man bracht Quenu hem een bloemruiker en kreeg toen een kwartje van hem. Florent, die over dreven trotsch was, had er verdriet van als Gradelle zoo naar zijn dun ja3je keek, met een oog van onrust en wantrouwen als een gierigaard, die bang is dat men hem om een maal eten of om een rijksdaalder zal vragen. Eens was hij naïef genoeg om bij zijn oom een biljet van 100 francs te gaan wisselen. Van toen af was de oom minder bang als hij de kleinen zag komen, gelijk hij ze noemde. Maar daarbij bleef 't dan ook met de vriendschap.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1881 | | pagina 1