Z1ERIKZEESCQE CÖE RAU.
voor het arrondis- Atéaa smient Zierikzee.
1881. No. 46. Woensdag is Juni.
84ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
Feuilleton.
De Staat en de Godsdienst.
Schetsen uit de werken van Emile Zola.
Deze Courant verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG avond,
uitgezonderd op FEESTDAGEN.
Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1,—
Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PRIJS DER AD VERTENTIËN:
Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte-
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct.
Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. MhEvtó.
in.
Den Godsdienst in den staat te willen brengen,
dat is in de staatsvergaderzalen en regeeriugs-
collegiën, is een ij del, maar ook een heilloos
streven, al wordt het vaak door oprechte eerlijke
lieden gedaan, wat helaas niet altoos het geval
is. Het is een ijdel streven, want men kan
den staat niet godsdienstig maken, en 't is
een heilloos, ja een onheilbrouwend werk,
want in plaats van rein Goddelijke zaken
brengt men integendeel zeer onreine menselie-
lijke dingen er in. De staat moet godsdienstig
zijn, God moet in staat en maatschappij, in
regeerzs.al en school heerschen, 't zijn altemaal
holle klanken en wat dan vervolgens onder
de vlag dier holle woorden wordt ingevoerd
is vaak groot kwaad, 't Is boven allen twijfel
verheven, dat de graad van godsdienstige ont
wikkeling en de aard van 't godsbegrip van
een volk zieh in de staatsinstellingen en in
alles afspiegelen; maar dat proces gaat buiten
de mensehen en hnn streven om. Ja, al wat
zij opzettelijk daaraan doen is meest van den booze.
De staat als zoodanig kan niet godsdienstig
zijn, noch één van zijn instellingen kan dit
zijn. Wat men onder de leus van den Godsdienst
invoert in den staat of in een der instellingen
van den staat, kan nooit iets anders zijn dan
iets kerkelijks, iets dat de mensehen verdeelt,
van elkaar verwijdert, iets dat kwaad doet en
geen goed.
Wat ziet men nn reeds, nn we nog maar
't debut beleven van de lui, die zeggen, dat zij
den staat godsdienstig willen maken, God en
Godsdienst willen redden en dergelijke fraaiig
heden meer Zoodra er maar een aanleiding toe
voorkomt in de debatteu gaan ze alkaar schelden
voor geuzen of voor papen, voor liberalisten,
atheïsten, voor al wat leelijk is in hun vrome
oogen. Zoo leggen de ter Kamer gezonden
woordvoerders hun godsdienstigen zin aan den
dag. Waar zon het heen als die lui meerderheid
werden 1 Dan liep 't uit op den ondergang
van den staat, 't zou een zelfmoord van den
staat zijn.
Waarin ligt de sleutel tot de oplossing?
Nergens anders dan in de zoo vaak gruwelijk
gescholden, doch nietlemiu ware grondstelling,
dat de staat noodwendig atheïst zijn moet, en
ook feitelijk is, terwijl iedere poging om dat
te veranderen tot min of meer noodlottige uit
komsten moet voeren. Het is zonderling dat
zulke oude waarheden gedurig vergeten worden
onder den invloed van de stroomingen des
tijds. Het is ook zonderling dat zij die naar
den eenen kant van den horizon de bazuin
steken voor volstrekto scheiding van kerk en
staat, tegelijk naar den anderen kant van den
horizon de trompet doen schallende staat
moet godsdienstig worden, zendt vertegenwoor
digers Gods en van den Godsdienst naar 's Lands
raadzalen
Nog weinige maanden en het zal 40 jaar
geleden zijn, dat een man van groot gezag,
ook bij de orthodoxen, de geleerde Alexander
Vinet, zijn beroemd werk „Sur la separation
de 1'église et de l'état" (Over de scheiding
van kerk en staatuitgaf. Waarom lezen de
dweepzieke drijvers onzer dagen dat betoog
niet nog eens na! Waarom doen zij als waren
die logische redeneeringen nooit teboek gesteld?
De Godsdienst, zegt hij o. a., is een zaak
die tot het gebied der eonvictiën behoort. Hij
is of is niet 't bezielend vuur van den individu.
Hij is geheel iets individueels. De staat is
geen individu en kan niets individueels bezitten,
de staat moet noodwendig athée zijn, al zijn
ook al de individuen bezield door de gods
dienstige idée. De individu's mogen godsdienstig
zijn, de som der individu's zal noodwendig
athée moeten wezen.
Trouwens dit is immers klaar als de dag!
De staat die godsdienstig zou willen zijn (de
proeven zijn talloos vele malen genomen) zou
't individu dooden. De geschiedenis heeft nooit
iets anders geleerd op dit stuk. Waar ooit
de staat zich godsdienstigheid in 't algemeen
of een bepaalden vorm van Godsdienst in het
bijzonder aanmatigde, daar kwam 't individu in
de verdrukking, of 't bleef dood wat 't wezenlijk
godsdienstige aangaat.
De godsdienstige staat bij uitnemendheid, Spanje,
is te gronde gericht door de vervolgingen. De
kerkelijke staat was eeuwen door ten prooi
aan roofgespuis en verzonken in de diepste
onkunde. Paraguay is schier teruggekeerd tot
de oude verwildering. De bijbelsehe godsdienstige
staat van Israël heeft de profeten gedood en
den grootsten van allen zelfs niet gespaard.
Doch voorbeelden zijn niet noodig. Men dient
deze diugen te weten. Wat moet men van
ouze hedendaagsche groene en zwarte partij
drijvers denken, dan dat zij deze dingen ook
wel weten, doch ze niet willen weten, omdat
zij niet door waren godsdienstzin bezield worden,
maar gedreven door eigenbelang, heersch- en
eerzucht? Wat anders dan dat ze door dweepzucht
verblind of dat ze huichelaars zijn, die woeker
bedrijven met de strooming van den dag
van heden?
Mag men dus als uitgemaakt beschouwen,
dat al het gescherm met godsdienst, geloof
en dergelijke woorden toeh nooit tot iets anders
kan leiden dan het invoeren van kerkelijke
vormen in den staat of het ondergeschikt
maken van den staat aan de kerk, d. i. na
tuurlijk aan de geestelijke leiders der menigte,
dan treedt een andere belangrijke vraag op,
EEN MOEGEN IN DE HALLES CENTRALES.
(Uit Le Ventre de Paris.)
VI.
Ondertusschen was het raam in den nok opengedaan,
een klein oud vrouwtje keek er uit en zag naar de
lucht, toen in de verte naar de Halles.
Zoo, juffrouw Saget is al vroeg op, zei Claude,
die naar boven keek.
En zich tot zijn metgezel wendende, voegde hij er bij
Ik heb een tante gehad in dat huis. 't Is een
danshuis ook. Kijk, daar komen de Méhudiu's ook op;
er is licht op de tweede verdieping.
Florent scheeu hem iets te willen vragen, maar hij
vertrouwde hem niet met zijn groote verschoten paletot;
aonder een woord te spreken ging hij met Claude
mede, die hem onderwijl over de Méhudin's sprak.
Dat waren vischvrouwen; de oudste was heel mooi;
de kleine, die riviervisch verkocht, geleek op de maagd
van Murillo, als ze zoo mooi blond fcusschen haar
karpers en palingen stond. Met zekere verontwaardiging
zei hij zelfs, dat die Murillo schilderde als een ploert.
Toen bleef hij opeens midden op de 9traat staan
Maar zeg, waar moet gij dan toch wezen?
Ik moet nergens wezen op dit oogen blik, zei
Florent verslagen. Ik ga maar met u mede waar
gij wilt.
Zooals hij de 9traat Pirouette uitkwam, werd Claude
door een stem aangeroepen, die achter uit een drank
winkel kwam, op den hoek. Claude trad binnen met
Florent. De blinden waren nog pas aan de eene zijde
weggenomen, 't Gas brandde nog in de slaperige zaal;
op de tafels slingerden een vergeten vaatdoek en de
speelkaarten, die 's avonds te voren gebruikt waren,
en de fri9sche ochtendlucht die binnen kwam, was in
scherp contrast met de warme dranklucht daar binnen.
De waard, meneer Lebigre, bediende zijn klanten, gekleed
in een wit buis met ongekamden ringbaard en een
slaperig gezicht. Aan de toonbank stonden groepjes
mannen kuchend en spuwend en dreven den slaap uit
de lodderige oogen, door witten wijn of brandewijn
te drinken. Florent zag daar ook Lacaille, die nu
zijn zak vol groenten had. Hij was aan zijn derde
rondje bezig met een kameraad, die lang en breed
vertelde hoe hij een mand aardappelen gekocht had.
Toen zijn glas leeg was ging hij met meneer Lebigre
praten in een kleiu met glas afgeschoten vertrekje
achter den winkel, waar 't gas niet aan was.
Wat wilt gij gebruiken? vroeg Claude aan
Florent.
Bij 't binnenkomen had Claude den man, die hem
geroepen had, de hand gedrukt. Dat was een zakke-
drager van de Halles, een mooie jongman van hoogstens
twee en twintig jaar, netjes geschoren en slechts een
klein kneveltje dragende, een vroolijke knaap met zijn
grooten wit gekalkten hoed en zijn uit tapijt gemaakte
schouder- en rugbedekking, die tegelijk zijn blauwe
boezeroen vasthield.
Claude noemde hem Alexander, klopte hem op de
armen en vroeg wanneer zij samen naar Charentonneau
gingen. En zij spraken van een groote partij, die zij
samen hadden bijgewoond in een boot op de Marne.
's Avonds hadden ze toen een konijntje gegeten.
Nu, wat zult ge gebruiken? herhaalde Claude.
Florent keek zeer verlegen naar de toonbank. Daar
stonden op liet eind van de toonbank ketels met punch
en heeten wijn te warmen op de lage blauw- en rood
achtige vlammen van een gastoestel. Hij kwam er voor
uit, dat hij gaarne iets warms zou gebruiken. Meneer
Lebrige gaf drie, glazen punch. Bij de ketels stond
een mand met gesmeerde broodjes, zoo versch dat ze
nog dampten; ze waren pas gebracht. Maar ze namen
daar niet van en Florent dronk zijn glas punch, dat
hij in zijn maag voelde ploffen als gesmolten lood.
Alexander betaalde 't gelag.
Een goede jongen, die Alevander, zei Claude,
toen ze weer samen op het trottoir van de straat
Bambuteau waren. Hij is zeer gezellig om mee naar
buiten te gaan; dan maakt hij knnsten; 't is een
knappe jongen ook en hij zou uitnemend voor levend
model kunnen dienen. Als ge nu lust hebt zullen we
de Halles eens roudkuieren.
Florent ging maar mede. Aan een helderen gloed
op 't einde der straat Bambuteau kon men zien, dat