Z1ERIKZEESCHE COURANT. ïoor het arrondis- seinent Zierikee. 1881. No. 45. Zaterdag n Juni. 84ste jaargang. NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD Feuilleton. De Staat en de Godsdienst. Schetsen uit de werken van Emile Zola. Deze Courant verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN. Prijs per drie maanden 1,— Franco per post 1,— Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER AD VERTENTIËN: Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contantbetaald, 25 ct. Alle stukken, Je redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever IS. LAkËMIAK. ii. Alvorens wij ons geschrijf over dit onderwerp voortzetten, zij eens en voor goed opgemerkt, dat wij 't niet tegen den Godsdienst als zoo danig hebben. Wat de clericale bladen ook snorren van den „haat tegen den Godsdienst", die de liberalen verteert, is doorgaans lanter; wat ons betreft is het dit zeker. Wij hebben diepen eerbied voor de idéé van den Godsdienst en randen die niet aan, 't geen trouwens wel een dwaas en onbegonnen werk zou wezen. Hij zou wel blind moeten zijn, die het hooge belang van den factor Godsdienst, in het maat schappelijk en staatkundig leven der volken, ontkende. De godsdienstige idee is ontstaan en wast met de volken zelf op en zij komt met de volken langs den eenen of anderen ontwikkelingsweg, overeenkomstig de meerdere of mindere vatbaarheid van elk volk, of beter gezegd van eiken stam, tot zekeren graad van wasdom. Dit te ontkennen zou dwaasheid zijn. Doch daarvan is ook geen sprake. Maar 't zou evenzeer dwaasheid zijn als men bij al 't gescherm met het woord Godsdienst, dat men dagelijks kan waarnemen, zoo maar alles voor goede munt aannam. Zoo ergens of ooit, dan we! in deze materie en in dezen tijd komt de wijze les van Blaise Pascal te pas: dat de eerste voorwaarde om met eenig uitzicht op resultaat over een of andere zaak te kunnen spreken of redetwisten wel deze is, dat men elkaar versta aangaande den zin van 't woord. Zoo is 't inderdaad. Als men daar allerlei lui, tot zelfs kamerleden toe, met strak gelaat hoort getuigen van wat er zoo al door de li beralen met God en den Godsdienst wordt uitgevoerd, als men hen hoort jankeu en wee klagen, dat God en Godsdienst worden verbannen nit school, kerk, maatschappij, staalszaal, staat, wet, ja overal uit en hen zich hoort proclameeren tot mannen die God en Godsdienst zullen be houden en brengen waar die wezen moeten, dan moet men vermoeden dat er misverstand bestaan moet aangaande den zin der woorden. Dat vermoeden stijgt tot zekerheid als men eens nagaat wat elk van die weeklagers voor zich en de zijnen, of voor degenen die hem zenden, zoo al verstaat onder Godsdienst. Want dat loopt zoo wijd uit elkaar als het Oosten en bet Westen en er komen streken op de kompasroos te kort om de uiteenloopende sub jectieve meeningen een richting aan te wijzen. Dat komt doodeenvoudig omdat elk onder 't woord Godsdienst iets anders verstaat dan zijn buurman, 't Woord Godsdienst laat zich wel in zeer algemeenen zin als de aanduiding van iets objectiefs denken, dat men wel veronder stellen mag dat bestaat; doch als de mensebeu met de woorden God en Godsdienst schermen, denken ze nagenoeg zonder uitzondering aan iets zuiver subjectiefs. Eu dat kan wel niet anders omdat het oneindige, dat met 't idee van God en Godsdienst gemoeid is, zicli niet in 't bijzonder laat zien en bevatten, 't Is alles Subjectief vau 't begin tot bet eind. Gaat men dan ook nauwkeurig na wat elk bedoelt met die God en Godsdienst, die overal in en bij moeten wezen in onze dagen, dan vindt men niets anders dan dit, dat men overal over die onbevattelijke, onbegrepen en onbegrijpelijke abstractien wil kijven en twisten en verder in naam of onder de leus van die zelfde abstracties heerschappij en geweld voeren over de anderen zoowel in den staat als in de maatschappij, in het buisgezin, overal. Toen onlangs de heer Wintgeus zoo ernstig zijn medeleden in de Kamer vermaaude om toch den Godsdienst er buiten te laten, bad hij wel groot gelijk; want hij wist zeer wel, dat „de Godsdienst" in dat geval niets anders kon beteekeneu dan twist en gekijf over Godsdienst, dat is over die menigerlei subjectieve meeningen, die de meuschen elk voor zich en de zijnen, al naar 't standpunt dat medebrengt, voor Godsdienst houden of er voor uitgeven. Voor Godsdienst houden of daarvoor uitgeven. Oprechte menscbèn zijn er wel in dit opzicht, en er zijn ook bedriegers, al z.ijn ze uiterst moeielijk uit elka&r te onderscheiden. Dat dit zoo moeielijk is, valt niet te ver wonderen, en laat zich gereedelijk daaruit ver klaren, dat er geen oorzakelijk verband bestaat tusschen 't geen de menschen Godsdienst noemen en de zedelijkheid. Men zal wel kunnen ver onderstellen dat er tusschen de reine idéé van God en Godsdienst en 't begrip zedelijkheid een innige verwantschap bestaan moet, doch zoo diep gaat het bij de menschen nog niet, dat deze hypothese reeds bevestigd is. Doorgaans is al wat men van God en Godsdienst praat enkel subjectief en dus van betrekkelijk geen waarde en al wat men zedelijkheid noemt is enkel conventioneel en derhalve ook niet van wezenlijke waarde. Men schermt dus in 't blinde ook al is men oprecht en al meent men wat men zegt. En juist daarom zoudeu wij den heer Wintgens volmondig nazeggen: houdt den Godsdienst buiten de deur der staatszaak Brengt gij dat onbestemde woord er iD, dan draagt ge de doos van Pandora binnen en allerlei kwalen wachten u. Of zou de geschiedenis ook iets anders geleerd hebben? Wie 't weet mag 't zeggenmaar ieder zal ons gelijk geven, dat waar en wanneer ooit de menschen den Godsdienst hebben gemengd in de zaken van staat en staatshuishouding, dit niets dan onheil over iand en volk heeft gebracht. Jammerlijk misverstand ondanks zooveel ver standhouding EEN MOEGEN IN DE HALLES CENTRALES. (Uit Le Ventre de Paris.) V. Ondertusschen was madam Frangois haar goed kwijt geraakt. Zij had nog eenige bo9sen peen over, toen Lacaille met zijn zak weer terug kwam. Nu, zou 't nog gaan voor vier duiten zei hij. Ik wist wel dat ik u weerom zou zien komen, antwoordde de groenvrouw droogjes. Laat ons kijken, ge kunt mijn restje nemener zijn nog zeventien bossen. Dat maakt acht en een half. Neen, dat maakt zeventien stuivers. Zij werden 't eens op twaalf en een half. Madam Francois had haast om weg te komen. Toen Lacaille met de wortelen was heengegaan, zei ze tot Florent: Ziet gij wel dat hij op me loerde. Die oude snort de lieele markt over; hij wacht soms den laatste» klokslag af, om voor een dubbeltje te koopen. O, die Parijzenaarsze zoudeu vechten ora een cent en ze verdrinken al wat ze op zak hebben. Als madam Francois van Parijs sprak, was 't altoos met spot en minachting. Zij sprak er over als over een geheel vreemde stad, die erg belachelijk en min Was en die zij slechts des nachts wilde betreden. Nu kan ik er van door gaan hernam ze, terwijl ze opnieuw bij Florent ging zitten op de groenten van een buurvrouw. Florent nijgde het hoofd, hij had juist een diefstal begaan. Toen Lacaille was weggegaan, had hij een wortel op den grond zien liggen. Hij had dien opgeraapt en hield hem in zijn rechterhand gekneld. De pakken selderij en de hoopeu pieterselie, die achter hem lagen, gaven een prikkelenden geur af, die hem de keel be nauwde. Ik ga er van door, herhaalde madam FraiiQois. Zij stelde belang in dien onbekende en zooals hij daar maar altoos op het trottoir was blijven zitten, moest hem va9t leed drukken, dat voelde zij wel. Ze vroeg opnieuw of zij hem nergens mede van dienst kon zijn, maar hij sloeg dat andermaal eu zelfs eeuigszitis scherp af. Hij stond zelfs op en bleef recht staan als ora te doen zien, dat hem niets scheelde. En, terwijl zij even het hoofd afwendde, stak hij de peen in den mond. Maar hij moest haar opnieuw weghouden, want ze keek hem weer in 't gelaat, en vroeg hem weer iets. Om niet te behoeven te spreken antwoordde hij slechts met hoofdknikken. Toen at hij ook langzaam de peen op. Nu zou de groenboerin toch werkelijk vertrekken, toen een sterke stem naast haar sprak: Goeden morgen, madam Francois, Het was een magere, houtige knaap, met een groot hoofd, een baardig gezicht, een fijnen neus en smalle heldere oogeu. Hij droeg een bultigen rossigen hoed van zwart vilt en zat gedoken in een wijden paletot, die weleer fraai kastanjebruin geweest was, doch door weer en wind verschoten was met breede groenachtige linken. Ietwat gebogen en zenuwachtig bevende, 't welk een gewoonte van hem scheen te zijn, stond hij daar met zijn grove rijgschoenen aan en zijn broek die tekort was en zijn blauwe kousen liet zien. Dag meneer Claude, antwoordde de groenvrouw vroolijk. Ik heb u Maandag gewacht, moet u weten; maar daar ge niet gekomen zijt heb ik uw doek maar bewaardik heb het maar aan een spijker gehangen in mijn kamer. Gij zijt al te vriendelijk, madam Frangois; ik zal dezer dagen mijn studie gaan afwerken Maandag kon ik nietSlaat uw groote praimeboom nog goed in zijn blad Ja zeker. Dien zal ik in een hoek van de schilderij zetten, weet u. Daar links naast 't hoenderhok zal hij goed staan. Ik heb daar de geheele week over loopen denken We)wat zijn de groenten mooi van morgen. Ik ben vroeg de straat opgegaan, want ik dacht wel dat het een prachtige zonsopgang zou wezen over die schobbejakken van kooien. Met een gebaar wees hij de gansche straat langs.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1881 | | pagina 1