ZIERIKZEESCHE COIRAVI.
voor Sief arroiidis- sement Zierikaee,
1880. No. 84.
Zaterdag- 23 October. 83ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
Binnenland.
Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond,
uitgezonderd op FEESTDAGEN.
Prijs per drie maanden 1,Franco per post I,
Afzonderlijke nomraers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PRIJS DER AD VERTE NTI EN
Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte-
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct.
Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever 15. LAKEXMAN.
ZÏERIItZEE, 2 2 Oct. 1 8 8 0.
Vernamen vele kunstliefhebbers alhier onlangs mei
belangstelling dat er pogingen gedaan werden om dezen
winter eenige voorstellingen alhier te doen plaats hebben
van den troep Rotterdamsche tooneelisten onder de
directie Van Zuylen, le Gras en Haspels, met teleur
stelling vernameu zij voor een paar dagen dat die
pogingen tot geen resultaat hebben geleid daar men
hier onmogelijk in de geldelijke eischen, door de firma
gesteld, kan treden. Naar we vernemen, waren die
eischen op zichzelf niet zoo hoog, doch in verband
met de geringe plaatsruimte in de concertzaal, toch
niet door de ruim9t geschatte recette te dekken.
Ook nu weder bleek dat de concertzaal, hoe geschikt
en welgelegen ook, toch niet voldoet aan de behoeften.
Als er niets bijzonders te doen is, is zij groot genoeg,
dat spreekt, maar zoodra er een belangrijk concert,
lezing of tooneelvoorstelling gegeven moet worden, is zij
te klein. Om b.v. met vrij gegrond uitzicht op succes
een troep als de Rotterdamsche te doen overkomen,
moest zij minstens dubbel zoo ruim zijn. Ook op
kermistijd is de localiteit verre van voldoende. Wij
weten niet hoe de vennootschap, door welke de zaal
geëxploiteerd wordt, er bij staat, maar 't komt ons
voor dat er toch wel eens overlegd kon worden of
de zaal niet te vergrooten zou zijn, zoowel in de
lengte als in de breedte. Zooals zij nu is, voldoet zij
niet aan de eischen van 't oogenblik als er eens iets
belangrijks te zien of te hooren is.
De lijst der te behandelen zaken in de aanstaande
najaarsvergadering der Provinciale Staten van Zeeland
is ditmaal niet uitgebreid, maar daarom niet onbe
langrijk.
Behalve eenige Koninklijke besluiten en mededeelingen
komen er op voor:
Adres van den gemeenteraad van Hoofdplaat, be
vattende het verzoek om die gemeente op te nemen
onder de aanlegplaatsen voor den Stoombootdienst
op de Westersehelde.
Het ontwerp reglement op de wegen en voetpaden
in Zeeland, zooals het nader is gewijzigd blijkens de
memorie van beantwoording op het algemeen verslag
van de afdeelingen.
Een voorstel van Gedep. Staten omtrent een verzoek
van het bestuur van het calamiteuse waterschap Waarde,
om te worden vrijverklaard.
Een voorstel tot afwijzende beschikking omtrent
het verzoek tot calamiteus-verklaring van den Sophia-
polder.
Eindelijk voorstellen tot wijziging van de begrooting
der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en
uitgaven voor 1879 en tot wijziging en nadere vast
stelling van die begrooting voor het dienstjaar 1881,
naar aanleiding vau het Koninklijk besluit van 3 Sept.
1880 No, 8.
De Ylissingsche leening van f 38,000 a 4 en
tegen den koers a pari is meer dan volteekend.
Woensdag-raiddag 1 uur is Z. M. de Koning met
de Koningin, alsmede de min en de bonne met de
jonge Prinses en verdere hofhouding naar het Loo ver
trokken, waar liet Koninklijk gezin, naar men verneemt,
tot het laatst van December zal blijven.
Z. K. H. Prins Alexander wordt dezer dagen in
den Haag terug verwacht.
H. K. H. Mevrouw de Groothertogin van Saksen
Weimar Eisenach (Prinses Sofia, zuster des Koniugs)
heeft de residentie weder verlaten.
Naar men in den Haag beweert zal de jonge Prinses
niet Paulina, maar W i 1 h e 1 m i n a genoemd
worden, gelijk aanvankelijk toen de namen bekend
werden algemeen werd gedacht.
De heer M. L. Verveer heeft het eerste photogra-
phisch portret van de jonge Prinses gemaakt.
Naar aanleiding van de onlangs in de troonrede
gedane toezegging eener herziening van de militie—
en de schutterij-wetten, heeft het hoofdbestuur van
het Anti-dienstvervangingsbond zich per adres aan
den Koning gewend om te verzoeken dat geen wets
ontwerpen in overweging mogen worden genomen,
waarin de remplaceering behouden blijft. Er wordt
in dat adres gewezen op het buitenland en herinnerd,
dat in Duitschland, Frankrijk, Denemarken, Italië,
Oostenrijk en Rusland de plaatsvervanging is afge
schaft en verder er op gewezen dat bij ons de plaats
vervanging in strijd is met de grondwet, met de eer
der natie, maar vooral met de eer, den roem en het
geluk van het Koninklijk Huis.
Wij kunnen deze laatste zinswending wel plaatsen,
ais onder den invloed, misschien wel uit de pen van
den grijzen generaal graaf van Slyrum in het adres
gekomenwij beschouwen dal punt echter niet als
het voornaamste in deze zaak.
Ons leger bestaat geenszins „vooral voor de eer,
den roem, en het geluk van het Koninklijk Huis".
Het is bekend dat Koning Willem III zelf bij een
plechtige gelegenheid heeft verklaard, dat de Koningen
zijn om het volk en niet het volk om den Koning.
En al had hij dat nu ook niet zelf verklaard en dus
erkend, dan zou het toch zoo zijn. Het leger is een
nationale instelling en noodig voor de natie, of 't is
niet noodig en zou kunnen worden gemist. Doch dit
is in de onderwerpelijke zaak de vraag niet.
Iedereen zal wel overtuigd zijn van de grondwettig
heid van den algemeenen dienstplicht. De vrijheid
om voor geld een ander zijn nationale verplichtingen
over te doen is een privilegie dat de bezittende klassen
zich indertijd hebben voorbehouden en dat zij met
hand en tand vast blijven houden. Juist zij, die van
dat privilegie in de eerste plaats gebruik kunnen
maken, hebben te beslissen over de al of niet radicale
toepassing van hetgeen inderdaad de geest, het be
ginsel der grondwet is, en van dien kant is dus wel
weinig initiatief en weinig medewerking te wachten
om lot den algemeenen dienstplicht te geraken.
Dat de ouders, die 't geld kunnen missen, liever
een duren remplaQant koopen dan hun zoon persoonlijk
zijn dienstplicht te laten volbrengen, is echter dien
ouders niet zoo erg kwalijk te nemen, zoolang er tot
verbetering van het lot van den soldaat nog zoo
weinig wezenlijks is gedaan, of nog zoo veel te doen
overblijft. Het is waarlijk geen vetje het vaderland
te dienen, ook al is 't vrede en geen gevaar van
doodgeschoten of verminkt le worden. Zoodra men
zich even boven de alleronderste lagen der maatschappij
verheft, en dan een vergelijking gaat maken, valt deze
zoo geheel ten nadeele van het soldatenleven en 't
kazerneleven uit, dat het den jongelui wel te vergeven
is dat zij bang zijn voor dat leven en den ouders
dat zij hun kinderen liever loskoopen als zij dat
kunnen en mogen.
Wij mogen niet voorbij zien, dat er leeds het een
en ander is gedaan tot verbetering; maar 't is over
't algemeen toch nog veel te min gesteld met de zaak.
Kleeding en ligging is over 't algemeen voldoende.
De soldaten afgezien van 't uniform en 't model
waaromtrent de smaken toch niet te voldoen zijn
zijn goed gekleed, beter dan 't gros der burgers uit
de lagere klassen en de kleine burgerij. Ook de
ligging en dekking is voldoende en wederom beter
dan in duizenden huisgezinnen. Maar de voeding is
niet voldoende, de voeding is op zeldzame uitzonde
ringen na bepaald slechtzij is onvoldoende in kwaliteit
en in kwantiteit. Dit kan niemand met grond tegen
spreken. Het verschil in dit opzicht met het huisgezin
en ook met een deel onzer nationale strijdkrachten,
de marine, is te groot.
Ook de huisvesting laat nog veel te wenschen over,
ofschoon men erkennen moet dat daarin gaandeweg
verbetering komt. Vele kazernes zijn of totaal onge
schikt ter bewoning, of zoo somber, kil, tochtig,
donker, unheimisch in één woord dat zij afschrikken
wie ze kent en nog meer wie ze niet kent en er
enkel maar van hoort.
Over de veie kleine en groote verdrietelijkheden
van discipline enz. kunnen wij bijna zwijgen; daar
zijn wel kleinigheden ouder en over 't algemeen doet
dat gedeelte van den dienstplicht degenen, die hem
zelf vervullen weinig kwaad, maar integendeel vrij
wat goed. Wat er nog te betereu overblijft zou met
den algemeenen dienstplicht van zelf komen.
Het zakgeld van deu militair is te gering. We
weten wel dat het op 't papier nog al iets bedraagt,
maar in specie is 't min, heel min, want er wordt
altoos veel afgehouden of ingehouden voor dit en dat
en de man krijgt per slot van traclementsbetaling
maar weinige centen in de hand, veel te weinig ora
zicli die kleine geriefelijkheden, versnaperingen, aan
genaamheden, behoeften in een woord, te verschaffen,
die elk jongman van 20 jaar en daarboven noodwendig
moet hebben en in 't burgerlijke leven ook in den
regel beeft.
Dit alles nu zal eerst verbeterd moeten worden,
voor zich de publieke opinie ten gunste van den
algemeenen dienstplicht zal wenden. Het is te ver
beteren door geld er voor uit te geven. Als er eenige
millioenen minder werden verdaan met allerlei oorlogs
tuig te koopen en spoedig weder op te ruimen, om
alweer ander oorlogstuig te laten maken ofte koopen, eu
dat zonder dat het bewijs geleverd wordt dat de
kracht van 't leger er een graadje bij klimt, dan kon
er wat meer voor de voeding, 't zakgeld en 't logies
der militairen gedaan worden, T geen dan toch in
ieder geval nuttig zou zijn, of 't leger voldoende is
of niet om met de groote monsterlegers van de vreemde
mogendheden mee te kunnen doeu, wat er tegenover
het persoonlijk belang der helft van de bevolking
toch ook al bitter weinig toe doet. Het komt ons
voor, dat de menschen, die de geweren en sabels
moeten voeren, de kanonnen bedienen en achter of
op de wallen staan moeten, meer beteekenen dan de
geweren, sabels, kanounen en wallen en dat als de
eersten niet deugen, men aan de laatste ook niets heeft.
De heer Alberti, een vermaard goochelaar, thans
te 's Ilage om eenige voorstellingen te geven, heeft
zich op aardige wijze al reclaraeerende in de residentie
geïntroduceerd. Hij kwam Maandag aldaar aan, aan
5t station van 't Hoilandsche spoor; hij nam een
vigilante, liet zijn koffer erop laden, stapte er in,
gaf den koetsier op: „tiaar het hotel „Toelast" (op
de Groenmarkt)" en deze reed stadwaarts. Toen kort
daarna de vigilante aan 't hotel stilstond, kwam daar
een heer in kamerjapon en op pantoffels naar buiten
en zei: „Op een anderen tijd moogt gij wel wat vlugger
rijden, koetsier". „Vlugger, meneer? Vlugger? Ik heb
gereden wat ik kon. Nietwaar mijnheer?" vroeg hij
aan het vrachtje in het rijtuig. Maar hij keek verbluft,
toen hij zag dat er niemand inzaf. Het bleek nu dat
de heer Alberti, niet minder vlug terbeen dan terhand,
dadelijk de vigilante aan de andere zijde weer was
uitgestapt en zich te voet naar 't hotel had begeven,
waar hij nog tijdig genoeg aankwam om van kostuum
te verwisselen en den koetsier af te wachten.