1880. No. 78, Zaterdag 2 October. 83ste jaargang.
Bij de Commissie is twijfel gerezen of de voorschriften
der verordening', waarbij de invordering der regten wordt
opgedragen aan den Secretaris en aan den Ambtenaar van
den Burgerlijken Stand, niet strijden tegen art. -113 der
gemeentewet, dat den Ontvanger belast met de invordering
van alle inkomsten en ontvangsten der gemeente. Zij
acht het intussehen doelmatig, dat de wijze van betaling
geregeld wordt, zooals Burgem. en Weth. voorstellen en
meent dat doel te kunnen bereiken door eene geringe wij
ziging in de redactie.
Art. -1 zou kunnen worden gelezen
»De regten ten behoeve der gemeente te heffen vóór de
afgifte van stukken ter Secretarie, worden bij de aanvraag
of als geene aanvraag plaats had, bij de afgifte, gestort
in handen van den Secretaris".
Art. 2 zou kunnen luiden
»De regten overeenkomstig enz. verschuldigd, worden
vóór de huwelijksvoltrekking gestort in handen van den
Ambtenaar van den Burgerlijken Stand".
Terwijl de laatste alinea van elk der beide artikels zou
kunnen bevelendat de ontvangen (in plaats van ingevorderde)
gelden zullen worden overgebragt bij den Gemeente-Ont
vanger op den tijd en de wijze in de concept-verordening
voorgesteld.
De Commissie meent, dat indien de door haar voor
gestane redactie gevolgd wordt, elk bezwaar ontleend aan
art. 113 der gemeentewet zou vervallen; immers de Secre
taris en de Ambtenaar zijn dan niet de personen, die
met de invordering belast zijn, maar slechts met het in
bewaring- of ontvang nemen ten behoeve van den Gemeente-
Ontvanger, tot wiens attributen de invordering behoort.
De heer van Manen, dit verslag voorgelezen hebbende,
merkt opdat de heer Moolenburghdie thans afwezig
is, van gevoelen is, dat de heffing van een regt van vijf
gulden voor het voltrekken van een huwelijk buiten het
Baadhuisvan hen die niet tot de on vermogenden behooren
niet onbillijk te achten is. De andere leden der Commissie
achten evenwel eene dergelijke heffing onbillijk. Iemand,
die door een wettig bewezen beletsel verhinderd is zijn
huwelijk in het gemeentehuis te voltrekken en dus van
de gelegenheid tot kostelooze voltrekking geen gebruik
maken kanzou door de heffingnaar hun inzienonbillijk
worden behandeld.
De algemeene beraadslagingen worden geopend.
De Voorzitter geeft te kennen, dat de wet van 23 April
1879 aanleiding heeft gegeven tot het opmaken der tegen
woordige verordeningen. Die wet bepaalt de leges voor
den Burgerlijken Stand en geeft het regt om voor huwe
lijksvoltrekkingen op anderen tijd en wijze dan daarbij is
bepaald, regten te heffen. De heffing van zoodanige regten
achten Burgem. en Weth. wenschelijk. Zij meenden evenwel
de bestaande verordening op het heffen van leges, alleen
voor zooveel betreft de afgifte van stukken ter Secretarie,
als zijnde die voor den Burgerlijken Stand vervallen door
de wet, tevens in deze verordening te kunnen opnemen,
zonder daarin eenige verandering wenschelijk te achten.
Ten aanzien van het voorstel der Commissie, om de
geheven regten met 50 te verhoogenop grond dat de
jaarwedden van de ambtenaren ter Secretarie sedert 1854
aanzienlijk zouden zijn verhoogd, zegt hij, dat weliswaar
eene verhooging van bezoldiging- sedert dien tijd is toege
kend, doch dat die verhooging niet WÊ&ienlvik is te noemen.
De jaarwedden toch der ambtenaren en bedienden ter
Secretarie en van ambtenaren belast met het werk van
den Burg. Stand en het bijhouden der bevolkingregisters,
worden gekweten uit de artikelen 1 en 2 der 2e afdeeling
van Hoofdstuk I der gemeentebegrooting. Uit de door
hem Voorzitter opgenoemde cijfers blijkt, dat de jaarwedden
der Ambtenaren ter Secretarie sedert 1855 met f 300
zijn verhoogddoch dat tengevolge van de afschaffing van
een der boden sedert dien tijd, de totale uitgaaf op de
beide artikelen der begrooting zelfs nog minder is dan in
1854. Hij vermoedt, dat dit aan de Commissie niet be
kend is geweest.
De voorgestelde bijvoeging in art. 8, dat de beoordeeüng
blijft aan den Ambtenaar van den Burg. Standachten
Burgem. en Weth. onnoodig, omdat evenals in de gevallen
bij art. '132 van het Burg. Wetb. de beoordeeling wel
aan niemand anders behooren kan dan aan den Ambtenaar.
Wat eindelijk aangaat de bewering, dat de inning
der regten door den Secretaris en den Ambtenaar van
den Burgerlijken Stand, in strijd zou zijn met art. 113
der gemeentewet, waarbij alle invordering van inkomsten
en ontvangsten aan den Gemeente-Ontvanger wordt opge
dragen, zegt hij, dat Burgem. en Weth. die meening niet
deelen. Hij wijst er op, dat in vele verordeningen de
inning van de belastingen aan anderen dan den Gemeente-
Ontvanger is opgedrageno. a. de sluis- en bruggelden,
de havengelden, marktgelden, schoolgelden enz., die later
bij den Ontvanger worden gestort.
Burgem. en Weth. blijven dan ook bij bun voorstel.
De heer Moens verdedigt het voorstel van Burgem. en
Weth. hoofdzakelijk op dezelfde gronden door den Voor
zitter aangevoerddie hij nog nader uiteenzet en toelicht.
Hij me riet op, dat de opbrengst der leges, meerendeels
legalisatie van handteekeningenzeer gering is en op verre
na niet in verhouding tot de bezoldiging der ambtenaren.
Yan 1873 tot -1878 was die opbrengst f 9,75, f 18,50,
f 14, f 12,20, f 7,10 en f 9,90. Het blijkt dus, dat
door het publiek slechts weinig gebruik wordt gemaakt
van het vragen van afschriften of afdrukken en hij meent
dat als de regten worden verhoogd, er nog minder gebruik
van gemaakt zal worden dan thans. Het argument der
Commissie ten opzigte van de verhooging acht hij clan
ook niet gelukkig gekozen.
De bijvoeging in art. 8, dat de beoordeeling verblijft
aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, acht hij
onnoodig. In art. 132 van liet B. W. is ook niet opge
noemd aan wie de beoordeeling is der daarin bedoelde
beletselen, doch het ligt in den aard der zaak, dat die
aan den Ambtenaar verblijft. Burgem. en Weth. meenen
daarom, dat de bijvoeging overbodig is.
Wat aangaat de voltrekking van huwelijken buiten het
gemeentehuis, is hij voor het heffen van eenig regt, als
partijen niet onvermogend zijn. Art, 4 van de wet voorziet
in het geval, dat zij onvermogend zijn.
Wat verder betreft de hoegrootheid van het regt, merkt
hij op, dat dit subjectief is. Het is hier niet de gewoonte
geweest voor huwelijksvoltrekking gelden te vorderen, doch
het is wenschelijk zekere personen in de gelegenheid te
stellen om hun huwelijk op meer luisterlijke wijze te vol
trekken en billijk daarvoor eenig regt te heffen. Als dit
regt nu te hoog is, zal er weinig gebruik van gemaakt
worden, doch als het matig gesteld is, zooals Burgem, en
Weth. meenen dat door hen thans is voorgesteld, zal er
van tijd tot tijd iets ontvangen worden.
De heer van Manen meent, dat door de aangevoerde
argumenten het voorstel der Commissie niet ontzenuwd is.
5 et.
1IAN.
im niet
-an een
lij ont-
n, aan
epnalde
ïebt ge
j door
at hem
.3 niet,
wijt ik
r. Uw
;en be-
al hem
e zaak
Denk
e, dat
i bij u
't geld
I ander
erecht,
daar ik
v zoon
n huia
deling,
t mijn
ts van
J, dat
t door
c alles
sal ge-
oud ik
zend.
ibeurt,
n toch
en.
politie
i krijg
brief-
llen u
anders
izelfde
len in
li een
Iudië
Men
i van
jalven
tegen
posteljonoch neearriveren enz. enz. Ook zijn er
uitdrukkingen in, die wellicht eenig Jicht zouden
kunnen geven. Als men den stijl nagaat, denkt men
onwillekeurig aan een vertaling van een Fransehen
militairen dienstbrief, 't Is alles zoo positief en
duidelijk als een instructie van een officier voor een
officier. Zelfs wordt haar gangloop of wandeling
in dien brief //haar marsch" genoemd, 't Zij verre
van ons een smet te willen werpen op de militairen
van ons Indische leger; maar we meenen toch dat
alle hier te lande vertoevende officieren van 't
Indische leger ook wel eens mogen gissen of ze niet
sommige eigenaardigheden in dat wreede cynische
schrijven kunnen //snappen".
ze aan 't eind is zal ze wel iemand ontmoeten die
haar vraagt of ze uw dienstmeid is, aan deze geeft ze
't pakket, dan is alles goed. Ze moet echter niet
verzuimen door te loopen lot 't einde, dus niet stil
blijven staan. Zij gaat juist om 3 uur van huis, dan
is ze tegen half vier aan de hoef kade en begint haar
marsch. Ge zult er niemand iets van zeggen, want
als ik bemoeilijkt word, dan dood ik uw zoon dadelijk.
Poog niet iets te ontdekken, want ge kunt niets
snappen, en 't in kennis stellen aan de politie, zou
uw zoon dooden, omdat ik dan 't geld niet onbe-
moeielijkt zou krijgen. Ge kunt me ook niet verrassen
want ik de politie zaken dadelijk.
Dengene die ik zend om 't pakket te halen is
gerucht-
it iemand
iangemeld
,'ulden, te
...v... rek in het
Maleisch van tvvee personen te hebben afgeluisterd.
Wat daarvan waar is, zal vermoedelijk wel reeds bij
de justitie bekend zijn.
In do lieden middag ontvangen N. Bred. Ct. lezen
wij het volgende
Zoo even vernemen wij, dat te Roosendaal door
de maréchaussee een persoon is aangehouden, wiens
uiterlijk overeenkomt met het signalement van den
persoon, die den moord bedreven heeft.
Deze persoon moet aan een landbouwer in boven
genoemde gemeente gevraagd hebben (toen de moord
gepleegd en nog niet algemeen bekend was) of hij