ZIERIKZEESCIIE COURANT. voor het arrondis- aÉlk sement Zierikzee. 1880. No. 45. Woensdag 9 Juni. 83ste jaargang. NIEUWS- en AD'VEB,TENTIE-BLAD I Door arbeid komt rijkdom. J. J. CREMER. Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond, uitgezonderd op KERSTDAGEN. Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1,- Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER AD VERTE NT1EN Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits coniantbetaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever LAKFAJIARI. Een Fransch reiziger, de lieer Désiré Ciianifiy, geeft in zijn reisverhaal „Zes Maanden in Australië", tal van wetenswaardige bijzonder heden en scherpzinnige opmerkingen. Tot de laatste rekenen we hetgeen bier volgt. Charnay heeft veel niet Australië en zijn bevolking op bij prijst land en volk; 't eeue -om zijn rijkdom voor laudbonw en veeteelt en voor 't mijnwezen, 't andere 0111 de wakkerheid waarmede het in zoo weinige jaren de wilderuisseu tot middel punten van beschaving heeft gemaakt. Hij is echter niet blind voor de keerzijde der medaille en zijn opmerkingen leiden als van zelf tot de bedenking: boe zal liet met de thans nog jonge en zoo krachtig bloeiende Australische koloniën gaan, als te eeuiger tijd de bodem komt te verkeeren in den staat waarin die van Europa reeds sinds eeuwen verkeert, n.l. dat de productie ondanks de grootst mogelijke inspanning den gemiddelden lagen rentestand niet meer te boven gaat? Hij vermeldt, dat de Australiërs over 't algemeen een levendig, zelfvertrouwend, voor uitstrevend volk zijn; maar op de opmerking, hem door sommige ontwikkelde mannen gemaakt, dat Frankrijk, ofschoon een oud land, toch zooveel rijker is dan Australië, waar nochtans 't goud als 't ware maar voor 't oprapen is, geeft bij een eenvoudige maar treffende bereke ning ten beste, die niet enkel voor Australië maar voor alle oorden der wereld geldig moet zijn. Zeker komt zij ook te pas bij de behande ling van het vraagstuk van liet zoogenoemde achturen-stelsel, gegrond op een gemiddelden werkdag van acht uren. De Australiër gevoelt zich een vrij man in een vrij land en toont dit in de eerste plaats door zijn groote zucht voor allerlei uitspanningen en pietjesschouwburgen, bals, partijtjes naar buiten, wedrennen, roei-wedstrijden, cricket partijen, balspel, kaatsspel, luchtballons oplaten, biljarten, boksen, en dat alles georganiseerd als een openbaren dienst, geanimeerd alsof 't tot de broodwinning behoort. Om dat alles te kunnen naloopen neemt de Australiër zijn tijd, dat is; hij werkt maar vijf dagen per week en niet meer dan 8 uren per dag. Ziedaar de pit van de kwestie; meer aanleidingen tot verteringen en minder verdiensten dan te behalen zijn. Geen wonder, dat de lieer Charnay tot de slot som komt, dat, wanneer Australië niet een jongen en nog voorshands ounitpnttelijken bodem bad, bet daar met liet sociale vraagstuk vrij wat treuriger zou gesteld zijn dan in het wel wat lichtvaardig door den Australiër gering geschatte Oude Europa. Nu vergelijkt Charnay den Australiër als arbeider bij den Franscbman. „In Frankrijk speelt men minder, maar vooral werkt men er ineer. Evenals in Engeland ver schaft de Zondag in Australië den inenscli gelegenheid tot rust; maar hij belet liem zich dan te ontspannen en de arbeider beeft toch ook ontspanning niet minder noodig dan rust. Nu beeft de Australiër nevens de Zondagsrust de gewoonte aangenomen van Zaterdags niet te werkenen spreekt hij nu van onzen grooten rijkdom met verwondering, dan bedenkt bij niet dat wij behalve een rijken en goed bebouwden grond niet dien vrijen Zaterdag hebben dien ïiij zieli veroorlooft, en dat onze werkdagen tien uren tellen cn de zijne slechts acht. Als bij tellen kan, zal'hij bevinden dat de zes verloren uren van den Zaterdag (In Engeland werkt men ook 's Zaterdags niet langer.) met twee uren van elk der vijf overige werkdagen, zestien uren, of twee dagen 's weeks uitmaken, die hij verliest en die wij winnendus per jaar 110 werkdagen voor eiken arbeider, die hij minder, wij meer in rekening brengen. Nemen we nu op een bevolking van 900,000 zielen voor de kolonie Victoria een vijfde van liet getal der mannen als gemiddelde der ar beidende bevolking, dan is dit 90,000 arbeiders, die vermenigvuldigd met 110 dagwerken, die ieder arbeider per jaar verliest, tot resultaat geven 9,900,000 daggelden a 8 shillings of 10 francs, zijnde bet gemiddelde dagloon in Australië, zoodat er dus jaarlijks 99 millioen frs. minder verdiend wordt. Met tien uren daags en zes dagen 's weeks arbeid, gelijk in Frankrijk, zouden de Australische werklieden zich 117 millioen frs. bevoordeelen, 't geen b.v. in een tiental jaren een aardig sommetje verlegeu- woordigt in den nationalen rijkdom. Charnay merkt ten slotte op, dat liet waarlijk niet zoo vreemd is, dat Frankrijk, ook afgezien van den opgespaarden rijkdom der vaderen, rijker is dan Australië, boe gunstig daar de natuurlijke gesteldheid ook zij. Nu moet hierbij niet vergeten worden dat de Fransebe werkman, vooral in de groote steden, er ook zijn luien Maandag wel afneemt, maai bij herstelt dit verlies eenigszins door den lialveii Zondag aan ileii arbeid te besteden. Zeker is het dat liet groote verschil wel zit in bet werken van acht of tien uren daags. Over de juiste en voordecligste bepaling van de lengte van oen werkdag is men liet in lange niet eens. Wij voor ons gelooven, dat een dag taak van acht uren beneden liet normale arbeids vermogen blijft en op den duur schade voor den arbeider zou zij a en noodwendig verminde ring van den algeiueenen rijkdom ten gevolge moet hebben. Bij ons daarentegen, waar de gemiddelde dagtaak 10 uren is, wordt doorgaans over die taak gewerkt en toch vergroot de algemeene rijkdom riet naar die verhouding en is bet lot van den werkman niet beter. Dit zal wel daar vandaan komen, dat bij ons de arbeids kracht over- 't algemeen beneden het normale blijft. Te lange dagtaak leidt tot vermindering van inspanning, tot verstomping, tot dagdieverij, dus tot algemeen en bijzondere schade. Wenscbelijk komt ons derhalve voor, een regeling van den arbeidzoo die mogelijk is op den grondslag van 10 uren daags arbeid eu geen werken op Zondag; doch daarbij zou dan moeten komen grooter en degelijker ont wikkeling van arbeidskracht, zoodat er meer en beter gewerkt werd; want dan zou de pro ductie toenemen, de vraag naar arbeid bij den l) De rekening is hier een weinig fout, doch dit ontneemt niets aan de kracht van liet betoog. burger zou vermeerderen eu de algemeene wel vaart zou bevorderd worden. I-Iet is waar, dat liet moeielijk gaat een door gaanden regel te stellen voor allen arbeid. Er bestaat te veel verschil van gewoonte in de onderscheidene vakken. Doch zeker is bet ook, dat dit verschil grootendeels zuiver willekeurig is ontstaan uit gewoonte, of liever sleur, en wel vatbaar voor herziening in 't belang van den werkman en van bet publiek. Dagelijks ervaren we het, dat we hier geen blijvende plaats hebben, dat we komen, een weinig toeven en weder heengaan. Gaandeweg wordt het ledig om ons, de vrienden gaan heen, een tijdperk van een menschenleefiijd loopt ongevoelig over in een volgend. Van al de sterren, die we eens hebben zien pralen aan het firmament der kunst, en van al de helden en heldinnen, de goden en godinnen van zulk een tijdvak een spanne groot zal weldra niets meer over zijn dan de weemoedige herinnering. Inderdaad, er is iets in, dat lot diepen weemoed stemt, de illustraties, van onzen leeftijd zoo gaandeweg te zien uitdooven en uilvvisschen uit de levenden. Maar daar is niets tegen te doengeen macht die den stroom der vergankelijkheid kan tegenhouden, 't Is al iets, dat we de herinnering mogen bewaren aan wat we groolsch en schoon hebben gekend. Onze letterkunde heeft weder een treffend verlies geleden. Na een lang en smartelijk lijden aan een borstkwaal is onze Jacob Johannes Cremer te 's Grn- venhage overleden, nog geen 53 jaren oud. Jacob Johannes Cremer werd den 1 September 1827 te Arnhem geboren. Hij ontving een zorgvuldige, beschaafde opvoeding en wijdde zich eerst aan de schilderkunst onder de leiding van den landschaps schilder Hendricks te Oosterbeek, aan wien hij later een eervolle plaats wist te geven onder de figuren zijner letterkundige werken. Ofschoon hij later ook nog bij wijlen het penseel heeft gehanteerd, is toch de schilderkunst niet, maar wel de bellettrie als ik 't zoo zeggen mag, de plastiek der schoone letteren zijn element gebleken. In 1852 (den 1 Sept.) gehuwd met mej. Johannette Louise Brouërius van Nidek, woonde hij een jaar of vijf te Loenen a/d. Vecht, waar hij een aantal zijner novellen schreef; toen vestigde hij zich te 's Graven- liage en wijdde hij zich geheel aan zijn kunst: het dichten van eenvoudige geschiedenissen uit het volks leven, inzonderheid op het platte land van Betuwe en Veluwe en het meesterlijk onovertroffen schoon voordragen van die lieve stukjes. Ieder kent zijn Novellen en weet welken opgang die gemaakt hebben en hoe zij als 't ware een eigen genre geworden zijn, sedert de schrijver ze zelf is gaan voordragen. Het is niet te veel gezegd dat in het natuurlijk waarachtig schoon voordragen van dat lieve proza, niemand Cremer nog heeft kunnen even aren, laat staan voorbijstreven. Als hij las, dan schilderde hij zoo aantrekkelijk, zoo boeiend, zoo levend en waar, dat men zich onwillekeurig als verplaatst waande in de toestanden, die hij voorstelde. Hij bezat een zeldzame buigzaamheid en rijke nuauceering in zijn stem en bij groote spaarzaamheid van gestes toch zooveel leven en uitdrukking daarin, dat het effect vaak verwonderlijk was en de hoorders in een staat van verrukking niet slechts aan zijn lippen hingen, maar elk der spierbewegingen van zijn gelaat met genot bespiedden. Zijn eerste novelle, Wiege-Mie, verscheen in 1851 later werd zij door een geheele reeks gevolgd, alle

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1880 | | pagina 1