BIJVOEGSEL
Zierikzeesche Courant
van Zaterdag 2 November 1878.
DER
Openbare Raadsvergadering
gehouden te ZIERIKZEE den 29 Oct. 1878.
Voorzitter Mr. C. J. Fokker, Wethouder.
Af\yezig de Burgemeester, buiten de gemeente, en de
heer Blankert.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede; dat de navolgende stukken
zijn ingekomen.
I. Brief van den heer J. J. Blankert, dat hij verhinderd
is. deze vergadering bij te wonen, en dat hij tengevolge van
zijn vertrek uit de gemeente, zijn ontslag neemt als lid van
den Raad. Hij zegt den Raad dank veor de hem betoonde
welwillendheid en koestert de beste wenschen voor het heil
der gemeente.
De Voorzitter zegt te meenen, dat hij naar het gevoelen
der leden spreekt, als hij betuigt dat de raad het vertrek
van den heer Blankert met leedwezen verneemt, en stelt
voor den brief voor kennisgeving aan te nemen.
Alzoo, besloten.
II. Brief van Jhr. Mr. W. A. de Jonge, houdende ken
nisgeving, dat hij zijne benoeming tot lid der Plaatselijke
Schoolcommissie aanneemt.
Voor kennisgeving aangenomen.
in. Adres van G. Anker, om vermindering van pacht
van twee vischwaters, voor het eene (de watering langs den
Oosthavendijk) met een bedrag van f 15,op grond dat
het Bestuur van het "Waterschap Schouwen hem heeft aan
gemaand, zijne weliën te verleggen, omdat zij thans het
afstroomen van het water belemmeren, waardoor hij schade
lijdt, en voor wat het tweede betreft (kaaskenswater) met
een som van f 20,omdat de vischvangst met weliën
door den lagen waterstand in Schouwen, zijnde het gevolg
van het stoomgemaal, aanmerkelijk verminderd is, dat hem
veel nadeel berokkent.
De Voorzitter stelt namens Burgem. en Weth. voor, op
dit adres afwijzend te beschikken, 1°. omdat de adressant
heeft geweten, dat hij de afstrooming van water door het
leggen van weliën niet mocht belemmeren, hetwelk ook in
de pachteonditiën voorkomt, 2°. omdat het door hem ge
opperde bezwaar, dat het visschen met weliën ten gevolge
van den lagen waterstand in Schouwen moeielijker is niet
afdoet, daar hij met alle geoorloofd vischtuig het gepachte
bevisschen kan.
Burgem. en Weth. zijn te meer ongenegen om het ver
zoek in te willigen, omdat de eigenlijke reden, waarom de
verzoeker vermindering vraagt, geacht kan worden geene
andere te zijn, dan dat hij te hoog heeft gepacht. Het
gaat daarom niet aan vermindering van pacht toe te staan,
omdat anderen, die ook hebben geboden, zich dan terecht
zouden beklagen.
Zonder beraadslaging wordt met algemeene stemmen op
het verzoek afwijzend beschikt.
IV. Verzoekschrift van Ja. Karreman, kweekelinge bij
het onderwijs in de handwerken voor meisjes aan de scholen
voor on- en minvermogenden, om hare jaarlijksche toelage
van f 25,te verhoogen tot f 75,
Op voorstel van Burgem. en Weth. wordt besloten dit
verzoekschrift te stellen in handen van de Plaatselijke
Schoolcommissie om advies.
V. Brief van den heer C. Hofman, leeraar aan de H.
Burgerschool, houdende dankbetuiging voor de hem in de
vorige vergadering toegekende jaarlijksche toelage.
Aangenomen voor kennisgeving.
Voor kennisgeving wordt daarna aangenomen de mede-
deeling van den Voorzitter, dat op den 19 October 1.1. zijn
opgenomen de kas en boeken van den gemeente-ontvanger,
dat deze in orde waren en dat er zich in kas bevond eene
som van f 12,113,41.
De Vooratter stelt aan de orde, het in de vorige verga
dering aangehouden verzoek van de H.H. Dr. van Manen,
Snellen en Bax, predikanten bij de Hervormde Gemeente,
om een lokaal van de openbare meisjesschool te mogen
gebruiken voor door hen te geven godsdienstonderwijs,
met het voorstel van Burgem. en Weth., strekkende tot
afwijzing van het verzoek.
De Voorzitter begint met het voorstel toe te lichten.
Burgem. en Weth. hebben de afwijzing van het verzoek
voorgesteld op grond van art. 23 laatste lid der wet op
het lager onderwijs.
De woorden van dit art. kunnen niet anders worden
opgevat dan dat de schoollokalen ten behoeve van het
godsdienstonderwijs kunnen worden beschikbaar gesteld
voor de kerkgenootschappen. Het zijn dus de kerkgenoot
schappen, die de toepassing van dat art. moeten vragen;
en daar in deze is betrokken het Hervormd kerkgenootschap,
dat hier bestaat in de Hervormde gemeente te Zierikzee,
die volgens de kerkelijke reglementen wordt vertegenwoor
digd door den kerkeraad, behoort ook hier de kerkeraad
het te vragen. Spr. beroept zich tot staving hiervan op
het Algemeen Reglement, op het Synodaal Reglement voor
de kerkeraden en op het reglement op het godsdienst
onderwijs. De kerkeraad heeft echter geen verzoek gedaan
en de adressanten doen hun verzoek niet namens den
kerkeraad; in dat geval zou men kunnen zeggen, dat het
niet op de gevorderde wijze was geschied, maar er zou
toch eene reden zijn om er in te berusten. Daarom hebben
Burgem. en Weth. gemeend, dat het verzoek afgewezen
moest worden; terwijl zij het voornemen hadden, als de
Raad hun voorstel aannam, te kennen te geven, dat het
voor inwilliging vatbaar zou zijn, wanneer de kerkeraad
een verzoek deed.
Het blijkt hieruit, dat het verzoek niet kan worden
toegestaan, omdat het zou zijn tegen de wet, doch behalve
dat is er nog een ander motief om het af te wijzen.
Als de kerkeraad een lokaal vraagt en het wordt hem
toegestaan, dan zal hij onderwijs laten geven zóó, als hij
zal vermeenen te behooren. Hij zal de predikanten of den
catecheseermeester aanwijzen en zorgen dat er onderwijs
gegeven wordt, en als dit niet voldoet aan 't verlangen
en de rechtmatige vorderingen van ouders of kinderen,
heeft de Raad zich niets te verwijten. Indien echter aan
de drie verzoekers, die allen dezelfde richting zijn toegedaan,
vergunning wordt gegeven om in een schoollokaal gods
dienstonderwijs te geven, dan zal de Raad een onderwijs
aanbieden, dat door hem en niet door den kerkeraad is
gekozen,, en zich daardoor mengen in de twisten, die thans
in de Herv. kerk heerschen, wat zeer zou zijn af te keuren.
Het is naar sprekers oordeel reeds, erg genoeg, dat de leden
daaraan in hun privé moeten deelnemen, doch hij acht het
hoogst onbetamelijk en ongeoorloofd dit alsregeerings-lichaam
te doen. Spr. meent, dat de Raad zich buiten die twisten
houden moet.
De heer Moolenburgh zegt, dat hij in de vorige zitting
het voorstel heeft gedaan, om de beslissing aan te houden,
omdat de motieven van Burgem. en Weth. hem vreemd
toeschenen. Zijne lezing van de laatste alinea van art. 23
is eene andere dan die van hen, en hij meent, ook in
verband met de geschiedenis der wét, te mogen beweren,
dat die bepaling niet anders wil zeggen, dan dat de onder
wijzers der lagere scholen zich van het geven van onderwijs
in den godsdienst zullen hebben te onthouden.
Naar zijne meening heeft ieder gevestigd predikant niet
alleen het recht om godsdienstonderwijs te geven, maar is
hij ook verplicht dat- te doen, dit vloeit uit zijn ambt voort
en met het oog daarop, meent hij, dat hij ook de bevoegd
heid bezit, voor dat onderwijs een lokaal te vragen, zonder
dat hij vergunning van den kerkeraad behoeft. De kerke
raad moet toezien, dat godsdienstonderwijs gegeven wordt
en hij heeft dit tot heden toe gedaan, doch geen lokalen
aangewezen, want de leeraren hebben steeds of aan huis öf op
andere plaatsen onderwijs gegeven. Hij meent dus, dat de
predikanten elk voor zich een lokaal mogen verzoeken en
dat dit niet van den kerkeraad behoeft uit te gaan.
Het andere argument, dat, als aan de drie leeraren een
lokaal wordt afgestaan, de Raad als publiek lichaam partij
zou trekken voor eene richting,kan Spr. evenmin toestemmen.
Als de 4e predikant, die een andere richting is toegedaan
dan de adressanten, een lokaal vraagt wil hij ook hem er
een geven, dan is er tegenover hem geen onrecht gepleegd.
Spr. meent, dat in het adres gezegd wordt, dat de vierde
predikant heeft gemeend niet mede te moeten vragen,
doch als hij om een lokaal vraagt, wat zal de Raad ver
hinderen, dat ook aan hem af te staan, b.v. de tusschen-
school of een der lokalen van de meisjesschool op andere
dagen of uren als deze adressanten? Uit het afstaan van
een lokaal volgt niet, dat de Raad partij trekt voor de
moderne of voor de orthodoxe richting.
Eindelijk moet Spr. nog de aandacht vestigen op het
verzoek in het adres, om behalve de leerlingen der meisjes
school, ook andere kinderen toe te laten. Oppervlakkig
zou men meenen, dat art. 23 dit belette. Spr. meent echter,
dat dit niet het geval is, en dat alle leerlingen der open
bare scholen kunnen worden "toegelaten, niet evenwel die
van bijzondere scholen. Hij wijst hierop, omdat indien op
het verzoek gunstig wordt beschikt, de vergunning volledig
zal worden gegeven en niet uitsluitend de leerlingen der
meisjesschool, maar ook andere leerlingen van de openbare
scholen zullen kunnen worden toegelaten. Spr. verklaart
verder tegen het voorstel van Burgem. en Weth. te zullen
stemmen.
De Voorzitter put uit de geschiedenis van art. 23 wet
1. o. eene andere meening als de vorige Spr. Oorspronkelijk
heeft er gestaan kerkleeraars en daarvoor is kerkgenoot
schappen in plaats gesteld, hetgeen pleit voor het gevoelen
van Burgem. en Weth.
Spr. zegt, dat de predikanten evenals ieder ander wel
eens twisten en daarom acht hij het beter dat een gevestigd
lichaam spreekt. Het zijn hier verschillende predikanten
van gelijke richting, die het verzoek hebben gedaan. Wat
de heer Moolenburgh zegt van den 4en predikant, dat deze
gemeend heeft, het verzoek niet te kunnen mededoen, is
hem misschien door de verzoekers mondeling medegedeeld,
maar in 't adres is daarvan niets te vinden.
Over het andere punt, door den vorigen Spr. aangeroerd,
n.l. om ook andere leerlingen van de openbare scholen te
vergunnen aan het godsdienstonderwijs in 't gevraagde
lokaal deel te nemen, wordt verschillend gedacht. Burgem.
en Weth. meenden echter, dat als het lokaal afgestaan
werd, die vergunning aan die andere leerlingen als meer
overeenkomstig de bedoeling der wet konworden verleend
en zijn het dan ook op dat punt met den heer Moolen
burgh eens.
Hij komt echter nog eens op de hoofdzaak terug en
meent dan de vraag te mogen stellen, welk belang er toch
wel kan bestaan, dat dit verzoek niet door den kerkeraad
zal geschieden. Vreezen de verzoekers wellicht dat deze
het niet wil? Spr. kan dit niet aannemenmaar gesteld
dat dit zoo ware, dan zou het een reden te meer' zijn voor
eene afwijzende beschikking. Het is naar zijn inzien echter
zeer waarschijnlijk dat, als de predikanten aan den kerke
raad vragen om het verzoek te doen, de kerkeraad dit
toestemmen zal, en nu vraagt hij nogmaals welke reden
men heeft om met de zaak dien weg niet op te gaan.
Geschiedt dit, dan blijft de Raad buiten al hetgeen, waar
hij buiten behoort te blijven. Er is voor alles een behoor
lijke grens, en de Raad moet zelfs den schijn niet aannemen
van dien te overschrijden.
De heer Zuurdeeg vindt de zaak veel te eenvoudig
om er zoolang over te spreken. Hij is het met de vrij
zinnige uitlegging van den heer Moolenburgh eens. Het
eenige bezwaar is, dat er een gebrek in het verzoek is,
zooals het daar ligt en hij gaat met dien Spr. mede, waar hij
zich verheft boven partijen. Dat standpunt acht hij minder
gevaarlijk.
De heer de Jonge is het van den aanvang af met Burgem.
en Weth. eens geweest. Hij moet opmerken, dat welk
standpunt men ook inneemt, men gebonden is aan de wet
en aan hetgeen de wetgever bedoelt, en daar het uit de
officiëele bescheiden betreffende de wet van 1857, die Spr. in
bijzonderheden aanhaalt blijkt, dat alleen kerkgenootschappen
bevoegd zijn dergelijke verzoeken te doen, dat er dus een
corporatie en niet een persoon is aangewezen, acht hij het
verzoekschrift niet voor inwilliging vatbaar. Hij vereenigt
zich dan ook geheel met het gevoelen van den Voorzitter
en meent dat de Raad zich niet moet begeven op een ter
rein waarop hij niet behoort.
De heer Moolenburgh heeft met genoegen gehoord, dat
als de vergunning gegeven wordt, het ook de bedoeling-
zal zijn andere leerlingen dan die van de meisjesschool
toe te laten. Hij blijft wat de zaak zelf aangaat, ondanks
de vertoogen van den Voorzitter en den vorigen spreker,
bij zijn gevoelen en beroept zich daartoe nog nader op de
geschiedenis der wet, waarbij hij het gesprokene door den
heer van der Bruggen aanhaalt.
Dat het woord kerkleeraar in de wet is vervangen door
kerkgenootschap, lag z. i. voor de hand. In de wet van
1878, die hetzelfde beginsel als de vorige verdedigt, wordt
het onderwijs in den godsdienst weder aan de leeraren
overgelaten. De opvatting van Burgem. en Weth. en van
den heer de Jonge is naar zijne meening al te beperkt.
Nadat de Voorzitter en Jhr. de Jonge hun gevoelen nog
nader hadden kenbaar gemaakt en er nog op gewezen
hadden, dat men met de nieuwe wet op 't onderwijs in
deze niets heeft te maken, doet de heer Zuurdeeg het
voorstel de beraadslagingen te sluiten en tot de stemming
over te gaan, waartoe besloten wordt.
Bij stemming verklaren zich daarop 6 stemmen vóór en
6 stemmen tegen 'het voorstel van Burgem. en Weth.,
zoodat de stemmen staken en alzoo de beslissing in de
volgende vergadering moet plaats hebben.
Vóór stemden de H.H. Jhr. Boeije, Jhr. de Jonge, Mr.
Moens, van Nes, Mr. Schneiders en de Voorzitter.
Tegen stemden de H.H. Houwer, Ochtman, Pilaar, Labrijn,
Zuurdeeg en Mr. Moolenburgh.
De vergadering wordt daarop voor eenige minuten ge
schorst.
Heropend zijnde, gaat de openbare vergadering in eene
beslotene over.
Nadat de vergadering weder geopend is, stelt de Voorz.
aan de orde de vaststelling van het le suppl. kohier van
den hoofdelijken omslag voor 1878.
Met algemeene stemmen wordt dit vastgesteld op eene
som van f 142,725.
Ivomt in behandeling de begrooting van inkomsten en
uitgaven der gemeente, benevens de begrooting van de
d.d. schutterij en het burgerlijk armbestuur voor 1879,
met het daarover uitgebracht verslag van de Commissie
van onderzoek.
De opmerkingen der Commissie worden medegedeeld bij
de posten waartoe zij betrekking hebben.
De Commissie verklaarde bij monde van Mr. Schneiders,
dat zij meende in geene algemeene beschouwingen omtrent
de gemeentebegrooting te moeten komen, omdat zij dit
onnoodig achtte.
Over de gemeentebegrooting in haar geheel is door
niemand het woord gevraagd.
De volgende posten hebben aanleiding gegeven tot meer
of minder uitvoerige besprekingen.
UITGAYEN.
H. I, afd. 2, art. 2. Jaarwedden van ambtenaren en
bedienden, belast met het werk van den burgerl. stand
en het bijhouden der bevolkingregisters. Deze post was