ZIERIkZimilË COURANT. 1878. No. 31. Woensdag 24 April, 81ste jaargang. EEN KEUJKENPRAATJE. v. Na zooveel weken te hebben laten voorbij gaan sinds het IVe gedeelte van dit praatje gepubliceerd werd (zie No. 7 van 26 Januari j.l.) mag ik toch wel niet het slot komen en dit niet langer uitstellen voor andere onderwerpen die de urgentie komen vragen. Ondertusschen zal 't, hoop ik, zooveel kwaad niet gedaan hebben dat het slot zoover achteraan komt. 't Is met mijn praatje over aardappelen als met alle praatjes: 't gaat van 't een op 't ander, om niet te zeggen van den hak op den tak of van den os op den ezel, en zoo zou 't wel eens kunnen gebeuren dat dit praatje iu de keuken aangekomen en begonnen, in de eet kamer en op de beurs voortgezet, ten slotte nog kwam' te belanden in de leerzaal der uni versiteit en in de hoogste vergaderzalen van den staat. En waarom niet? Zou 't de aandacht van de geleerde profes soren en met-professoren al reeds getrokken hebben dat verreweg de meeste Nederlanders arme aardappeleters zijn en dat dit toch niet n.l. het enkel aardappelen eten en dan nog niet genoeg soms als het hoogste peil van welvaart is aan te merken, waartoe ons volk kan opgetrokken worden? En zou 't ook al eens de attentie getrokken hebben van de liooge wetgevende en wet-uitvoerende collegies, dat een deel van het kiezersvolk, en zeker verre weg het grootste deel van 't „volkje achter de kiezers," aardappelen eet wil eten altkans en eigenlijk ook in 't gunstigste geval niet veel anders geniet oui den inwendigeu en den uitwendigen mensch te voeden, dan aardappelen, hoewel toch deze wortel-uitwassen, hoe ver dienstelijk ook, geenszins het panacee zijn tegen het physiek en moreel verval der natie? Voor een deel mag op deze vragen wel be vestigend geantwoord worden. Nu „heel fat soenlijke" mensehen bij duizenden door de omstandigheden er toe gebracht zijn blij te wezeu als de aardappelen-berg op het midden der tafel maar dampt, al staat hij daar ook te dampen als een eenzame vulkaan in een met het witte doodskleed overspreide woestijn, na gaat het niet meer aan, den aardappel het „brood der armen" te noemen; het zou zoo langzamerhand ook al moeten worden „het manna der fatsoenlijke lui." Daar komt het fatsoenlijkheids-gevoel der profeten van de nieu were économische school tegen open dit is natuurlijk, want die school is niet meer bezield van den „heiligen geest van 't égoïsme," waarbij de économisten der oude school zwoeren en in welken zij geloofden. Wie daaromtrent iets recht hartigs wil lezen, sla het December nummer van de „Vragen des tijds" maar eens op en overdenke eens goed het artikel van professor B. H. Pekelharing „De „natuurlijke" regeling der volks-huishouding." Dat is een proefje uit de nieuwe school, een school, waar naar ik reeds 25 jaar geleden gezucht heb, toen ik de eerste lessen in „staathuishoudkunde" kreeg en mij in de oude school dat was toen de gehuldigde, die destijds nog nieuw heette - niet op mijn gemak gevoelde. Gelukkig neemt het getal profeten der nieuwe school niet den dag toe en er zijn er onder die kunnen meê- tellen. Ook in de hoogere sferen waar de constitu- tioneele en parlementaire goden tronen in wier hand het lot is, het wel en 't wee van ons, arm aardappel-etend plebs, zelfs in die sferen waar ook aardappels gegeten worden, maar in kleinen getale en door den kunstsmaak van een wel afgerichten kok vervormd in de gedaante van eitjes, prisma's, bollen, kegels, ja poppetjes zelfs en met in 't Hollaudseh onmogelijk te noemen saus overgoten in die kringen zelfs dringen zich profeten van de nieuwe écono mische school in en die komen er bij wijlen dingen vertellen, die menigeen op dien Olympus de ooren doen tuiten en de harten doen kloppen van warmte neen, van vrees voor 't monster van 't katheder socialisme, een monstsr dat door dezen en genen al zoo lang zwart gemaakt is, dat zelfs de goden vau den Olympus 't voor in-zvvart met rooden weerschijn houden, al hebben ze 't ook nog niet eens goed gezien. Doch hoe is 't mogelijk dat ons aardappelen praatje ons nu doet belanden aan de op een kier gezette deur van de leerzaal der moderne sociale wetenschap! Zoo gaat 't met praatjes; men keuvelt maar door, wordt half of in 't ge heel niet begrepen en geraakt ten laatste van 't eene op 't andere. Toch wil ik voet bij stek houden; 't is al toos nog over de aardappelen en als ik mij wel herinner dan was de inhoud van het IVe gedeelte kortelijk deze: het kan geen gezonde toestand heeten dat in een land welks productie hoofdzakelijk uit voedingsmiddelen bestaat, door de overgroote meerderheid der bevolking alleen het slechtste van al die voedingsmiddelen ge noten wordt en het kan 't rechte niet wezen, dat al stijgende prijzen dezer produkten wel vaart zouden aanbrengen, wanneer het inkomen der enkelen over 't algemeen niet toelaat het genot van al dat vette der aarde te koopen en eindelijk, het kan de ware heilstaat des volks niet zijn, dat het al wel te vreden is, als 't den hollen buik maar vullen mag met het brood der armen, zonder meer. Nu leert de nieuwere économische school dat de natiën dezer eeuw zoo tamelijk algemeen en veel meer dan wensehelijk eu noodig is, het slachtoffer geworden zijn van de valscbe laat ik liever zeggen onware. stellingen der staathuishoudkunde, die sinds nagenoeg een eeuw voor waarheden en feiten gegolden hebben. Wanende het groote pleit van den strijd om het bestaan opgelost te hebben door den ver bouw der aardappen op groote schaal, als 't goedkoopste, lekkerste, eenvoudigste, ja vol- komenste volks-voediugsmiddel, heeft de oude school de zeker niet verwachte uikomst bewerkt, dat thans ook de overgroote meerderheid dei- arbeidende, slavende, kwijnende menigte, oud- économisch gesproken aan de markt van vraag eu aanbod niet meer waard is dan zeker minimum van kalfzieke en zeker geheel verbasterde aard appelen, Dit verschijnsel spoort tot nadenken, tot zoeken; het werkt op 't gevoel en op den hu- maniteitszin van hen die thans de nieuwere économische school aanhangen en haar leer helpen verbreiden. Zoo komen we haast van zelf tot het katheder socialisme, als een der vertakkingen van de moderne staathuishoudkundige wetenschap. Doch laat ons voorzichtig zijn en nog niet zoover vooruitspringen. Sommige lezers zouden allicht het blad wegwerpen en mistroostig uitroepen moeten we ook al met die rooden méégaan Zie, dai komt van 't zwartmaken van 'troode, nadat dit eerst al uit boosaardigheid rood was gemaakt, hoewel 't van nature die bloedkleur niet heeft. Laat ik dus wat voorzichtig zijn. Wil men trouwens een tegengif bij de hand hebben, dan kan ik daartoe aanraden het artikel „De staathuishoudkunde en hare bestrijders", waarmede Mr. W. R. Boer den jaargang 1877 van De Économist heeft geopend en dat een welsprekend pleidooi is vóór de oude en tegen de nieuwe school, terwijl verder de Bruijn Kops, Vissering en naast deze mannen van gezag veel dei mlnorum gentium ook nog geheel in de oude school zich. gelukkig gevoelen. In betrekkelijken zin leven die allen ook van ambrosia met nectar eu behoeven ze zich niet te behelpen met aardappelen en azijn. Doch geen hatelijkhedenDe zaak is daartoe veel te ernstig. De oude school der staathuishoudkunde leer aarde dat voor de bereiking van een algemeene welvaart, voor de opheffing van de groote menigte niets anders noodig was dan vrijheid, volkomen vrijheid van het individu in de me dedinging en op de markt van den arbeid, van den handel, van productie en verbruik, van alles, en dat dan het „eigenbelang" de tooverstaf zou blijken te zijn die allen eu alles zou bezielen. Zoo zegt o. a. Vissering in zijn 88° stelling (Handboek, deel I, pag. 50): „Daar is geen krachtiger en heilzamer prikkel om zooveel en zoo goed mogelijk te arbeiden, dan elks eigen belang. En de vrije mededinging doet dit streven naar bijzonder voordeel ten slotte altijd ton meeste nutte der maatschappij werken." De terecht beroemde Fr. Bastiat betoogde in zijn Harmonies sodales hetzelfdede heilstaat de vrucht van 't vrije égoïsme der enkelen. Bijna honderd jaar lang heeft men dit geleerd. Ruim een halve eeuw heeft men er in ons land en in vele buurstaten de proef mede ge nomen. Mij dunkt als 't waar geweest was moesten de aardappels thans niet zoo duur zijn, of al kostten zij ook een groote geldsom. De vele millioenen, die slaven eu sloven van den vroegen morgen soms tot in den nacht toe, moesten er iets meer substantieels bij kunnen hebben dan azijn. 't Is ook niet waar. De ervaring leert dit met eiken dag duidelijker en klaarder. Gelukkig- dat 't iu de wereld-historie nooit te laat is om door lijden tot heerlijkheid te komen. De ervaring heeft geleerd dat ouder de be deeling der nu met recht te noemen oude économische school, zoowel en vooral niet minder als weleer onder 't regime dat voor die school heeft moeten wijken, de overwinning aan zeer weinigeu, de nederlaag aan verreweg de meesten is toegevallen. Zoo er één land is waar de leer van Bastiat en der oude school is toegepast, het is Groot- Brittanje. Noord-Amerika was de illusie al kwijt vóór het zich er aan overgaf. Voor vrij doorgaande bij ons in oud-Europa, waar men niet zoo precies weet hoe 't er aan geue zijde van der: Oceaan uitziet,' is N.-Amerika groot geworden niet onder die illusoire vrijheid, maar onder het protectionisme. Doch Groot-,Brittanje? Welnu, hoort wat een „bezadigd en degelijk geleerde", zooals Prof. Pekelharing hem noemt, de onlaugs overleden hoogleeraar Cairnes in ziju Political economy and laissez-faire, 1873, zegt over den écono- mischen toestand van Engeland. „Deze eilanden", zoo schrijft hij, „waarin de industriëele vrijheid gedurende ongeveer een halve eeuw grootere heerschappij heeft gevoerd dan in eenig voor gaand tijdperk of iu eenig ander laud; waar echter ook de uitersten van rijkdom en armoede in scherper tegenstelling worden gevonden dan ooit elders het geval is geweest; waar één persoon meer waarde verbruikt in een enkel middagmaal, dan voldoende is om het gezin van een ander gedurende een maand te voeden en te kleeden; waar het gansclie grondbezit berust bij miuder dan een honderdduizend per sonen uit een bevolking van dertig inillioen zielenwaar op elke twintig iugezetenen een bedeelde komt; waar de groote meerderheid der landbouwende bevolking gelaten berust iu het vooruitzicht, dat zij haar ouden dag zal slijten iu een werkhuis; waar de nijvere be volking der steden zich omstreeks elke tien

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1878 | | pagina 1