ZIERIKZEESCHE COURANT. 1877. No. 76. Woensdag 26 September, 80ste jaargang. Mijn en Dijn in de Staatkunde. STATEN-GENERAAL. „Mijn gouvernement, mijn politiek, mijn waarborgen, miju soldaten-eer, mijn Senaat en mijn Kamer, mijn getrouwe ambtenaren", alles „mijn", ziedaar het program, de leuze, liet machtwoord van den tegenwoordigen president der Fransclie Republiek. Er ontbrak nog maar aan dat bij ook gezegd had: „mijn republiek", doch dat leelijke woord van republiek, d. w. z. res publico., getrouwelijk overgezet zijnde algemeen of openbaar belang of welzijn, dat leelijlce woord wil er bij Mac-Mahon niet uit; liet is in den ban gedaan. Laat ons aannemen dat Mac-Mahon spreekt uit den grond van zijn gemoed en dus oprecht is, dan is het toch verbazingwekkend dat de waan zich zoo geheel van een gewoon mensch' kan meester maken. Want het is inderdaad niet anders dan verwaandheid als de eerste burger van een Staat er toe komt te deuken dat „liij" iets is en dat de overigen niets ziju zonder hem of zonder juist den weg te bewan delen door hem voorgeschreven. Inderdaad, al worden er op 't gebied der staatkunde veel ketterijen verkondigd, zulk een barre ketterij als Frankrijks eerste staatsambte naar nu in zijn manifest den volke nog eens voor de zooveelste maal is komen vertellen, hebben we nog maar zelden, zoo ooit, in de geschiedenis gevonden. Als een keizer van Chiiia van „mijn heilig rijk van 't midden", spreekt, dan halen we de schouders op en niemand trekt, er zicli 't harnas over aan wanneer we een middeleeuwsek despoot uit de geschiedenis leeren kennen die ook dat „mijn" altoos in deu mond had, dan weten we dit wel te verklaren en we troosten ons met de weten schap dat die wonderlijke omspringers met het mijn en dijn in zake van gezag lang dood en begraven zijn en zelfs hun zesvoet gronds niet meer „mijn" kunnen noemen; en als tegen woordig de heel of half eonstitutioneele vorsten uit hun woordenboek al dat „mijn" nog niet geschrapt hebben, jnaar ook nog spreken van „mijn regeeriug, mijn volk, mijn ministers" enz., dan weten we heel goed waarvoor we dat te houden hebben, dat al dat „mijne" ook 't onze is en dat er veel spraakmanieren zijn, waarmeê men het zoo nauw niet moet nemen. Als onze Koning spreekt van „mijn volk" „mijn onderdanen, miju regeeriug", dan hooren we dien klank gaarne en we antwoorden er op met „onze Koning" onze eigen door ons erkende en aan ons door eed en wet verbonden Vorst, want er is een vaste en innige band van we- derzijdsche solidariteit tusscheu ons en onzen Souverein. Wat voor figuur heeft het echter als we een president eener republiek zoo maar klakkeloos alles 't zijne hooren noemen? Men behoeft immers maar even de geschiedenis der Fransche republiek sedert 4 September na te gaan, om zich nog zoo klaar, als ware 't gisteren ge beurd, te berinneren dat het geheele president schap in Frankrijk in de wereld gekomen is als eennoodzakelijk kwaad, als een soort van conventioneele formule voor dat iets, wat ieder wel onmisbaar achtte, doch dat allen liever naar de maan hadden gewenscht om de eenvoudige reden dat Frankrijk iu den grond volstrekt geen republiek is en hoogstens onder zekere omstandigheden een eonstitutioneele mo narchie zijn kan en wezen wil. Mac-Mahon moge 't wel meenen met zijn Vaderland, 't kan zijnwe willen hieromtrent niet scherper zijn in onze uitspraak dan de Fransche liberalen, maar zeker is het dat hij zieh op een geheel verkeerd standpunt heeft geplaatst. Zeker is het een schreeuwende ketterij dat hij op een voetstuk gaat staan, het air van een soort voorzienigheid aanneemt en tot ziju medeburgers een soort van ultimatum richt en hen opjaagt naar een soort van plebiscit. Waar een Cesar den schepter zwaait, daar kan in een voorkomend conflict een plebiscit eenige gedaante hebben, daar kan 't zells goed zijn, ofschoon 't meestal een paardemiddel is of een wassenneus. Maar in een republiek, georganiseerd en gevestigd als de tegenwoordige Fransche, door een wezeulijke constitutie zwart op wit, beschreven en bezworen, daar komt een geval als 't tegenwoordige niet te pas. Daar is een vermomd plebiscit niets anders dan een coup d'état, of een bedreiging daarmede. Een monarch kan er toe komen aan de natie den eisch te stellendit heb ik gedaan en dat wil ik doen, komt en zegt gijlieden kort en goed of gij 't goed vindt al dan neen! De eonstitutioneele monarch is eigenlijk al buiten zijn schreef als hij tot zoo iets overgaat. De president eener republiek echter, en inzonder heid als hij onverantwoordelijk of onschendbaar is, gelijk iu Frankrijk krachtens de uitdrukkelijke letter en den geest der constitutie het géval is, zulk een president is buiten zijn bevoegd heid 011 gaat buiten ziju plicht als bij plebiscite speelt. Immers dit is juist het eigenaardige van een behoorlijk georganiseerde republiek als de Fransche, dat daarin vooraf gezorgd is dat het nooit tot een persoonlijk optreden van den pre sident als belanghebbende of verantwoordelijke, als voorzienigheid, zal komen'? De republiek is de natie, vertegenwoordigd door de twee Kamers. Deze Kamers hebben te doen met de verantwoordelijke Ministers. De president beeft te zorgen dat regeeren mogelijk is en daarnaar zijn keuze van Ministers te regelen. Dan is een conflict mogelijk en kan ontbinding der Kamer even goed als een wettig middel gebezigd worden om de verhouding in 't reine te brengen, als de wegzending der Ministers hiertoe dienen kan. Het beroep op de natie ligt dan van zelf in de nieuwe verkiezingenmaar sommatie of dreigement is dan geheel misplaatst. Het weg zenden van Kamer en Ministerie te gelijk is een monster-geval, dat alleen door een vast geloof van een coup d'état is te onderscheiden de ontbinding van beide Kamers gepaard met de wegzending der Ministers zon maar één stapje ineer kosten, en dat zon immers een greep zijn nog veel krasser dan die van 18 Brumaire of die van 2 December, namelijk in de tlians gegeven omstandigheden. Waarlijk al wat Mac-Mahon sedert 16 Mei gezegd en gedaan heeft, gelijkt er veel op als ware het l'ètat c'esl moi zijn devies geworden. Maar, zegt men, 't is niet Mac-Mahon, die dat stoute spel speelt; daar zitten er aeher hem; „men" laat hem zooveel en zulke groote ketterijen verkondigen. Des te erger, waarlijk! Want dan wordt die almachtige voorzienig heid, met welke hij zieh als 't ware verper soonlijkt, eigenlijk een soort van samenzwering die 't er op toegelegd heeft zich van 't opper gezag in Frankrijk meester te maken. Sommigen denken inderdaad aan zoo iets. In zijn manifest „aan het Fransche volk", een reclame bij myriaden verspreid, zegt Mac- Mahon met ronde woorden dat de kiezers liern de Kamer moeten geven voor welke bij de naamlijst zal laten aflezen, of dat hij anders zal heersehen zonder Kamer, met de Senaat en de „getrouwe ambtenaren". Hij gaat zelfs veel verder en dreigt de natie met het „wantrouwen" van Europa, als zij „zijn" mannen niet naar de Kamer zendt en, als 't ware vergelende dat hij met de geheele natie reke ning moet houden, sommeert hij de natie om de macht in handen te spelen aan de partij der „conservatieve belangen". Het is uit alles klaar te zien dat Mac-Mahon niet Frankrijk dient maar een partij, of wel een tijdelijke agglomeratie van partijen die vaart onder de vlag der „conservatieve belangen". Over een maand zullen we zien of geheel Frankrijk ja en amen zal zeggen op de staat kundige ketterijen die thaus gedebiteerd zijn. De Eerste Kamer heeft zich de afgeloopen week bezig gehouden met het opmaken van het adres van antwoord op de troonrede. Het stuk, een eenvoudige weerklank van de troonrede, is op de gebruikelijke wijze aan Z. M. den Koning overhandigd. Ook heelt de Kamer een nieuwen griffier benoemd, in de plaats van den afgetreden en op de meest eer volle wijs ontslagen titularis Jhr. Mr. J. A. van Singeudonok, en wel Jhr. Mr. J. IC. J. de Jonge, rlie reeds bijna twintig jaren op loffelijke wijze het ambt van commies-griffier heeft waargenomen. De daardoor noodzakelijke benoeming van een nieuwen commies-griffier is nog aangehouden. De Voorzitter der Eerste Kamer Mr. J. A. G. Baron de Vos van Steenwijk is ook door Z. M. voor dit nieuwe zittingjaar herbenoemd. In de Tweede Kamer aanvaardde Mr. J. K. I) a Hert bij vernieuwing het Voorzitterschap, na met algemeene stemmen als no. 1 op de voordracht geplaatst en door Z. M. benoemd te ziju. De lieer Dullert heeft zijn taak hervat met een ferme doch bezadigde rede, waarin hij wel niet on duidelijk zinspeelde op de eigenaardige verhouding die thaus tusscheu Kamer en Regeeriug bestaat en waarin ook de idtslag der jongste verkiezingen zooveel aandeel had, doch in welke hij ziju vertrouwen uitsprak op de zucht van allen om met vereende krachten samen te werken tot bevordering van liet algemeen belang. Ingekomen was de voordracht voor de benoeming van een lid iu den Hoogen Raad, in plaats van wijlen Mr. Lantsheer. Bovenaan op die voordracht staat Mr. J. Pols, vice-President van de Rechtbank te Rotterdam. Tot Voorzitters der afdeelingen zijn gekozen de beeren Gevers Deijnoot, de Bruyu Kops, de Roo, Cremers en Kappeijne van de Coppello; tot onder voorzitters de heeren Gratama, Idzerda, Smidt, van Houten en Fransen van de Putte. Tot commissie van redactie voor het adres van antwoord op de troonrede werden benoemd de heeren Gevers Deijnoot, de Bruiju Kops, van Heukelom, Verniers van der Loeff en Kappeijne van de Coppello. Tal van belangrijke onderwerpen van wetgeving zullen de Kamer overvloedige stof van werkzaamheid geven. Of die arbeid vruchtbaar zal zijn, staat nog te bezien, daar immers eenige opklaring van de zeer betrokken lucht vooraf zal dienen te gaan. Reeds het ontwerp-adres van antwoord op de troonrede zal een goede gelegenheid opleveren om tot zulke opkla ringen te komen. Iu de narniddagzitting van Maandag werd de staats- begrooting ingediend. Tengevolge der benoeming van dr. W, J. A. Jonck- bloefc tot hoogleeraar te Leiden, welke benoeming hij heeft aangenomen, zal dit lid der Kamer zich aan een herkiezing moeten onderwerpen. De Min. van Binnenl. Zaken heeft de verkiezing te Winschoten bepaald op 16 October a.s. en de herstemming, zoo npoclig,op 30 October daaraanvolgende. Binnenland. Zierikzee, 25 Sept. Zaterdag is onder voorzitter schap van den districts-sclioolopziener, mr. J. W. A. Schneijders van Greijlfenswerth de driemaandelijksche vergadering gehouden van onderwijzers in het tweede schooldistrict. Zij bestond uit ruim dertig leden en werd ook vereerd met de tegenwoordigheid van den oud-schoolopziener dr. P. J. Andreas, die steeds levendige belangstelling blijft betoonen in al wat onderwijs en schoolwezen betreft, en van twee leden der plaatselijke schoolcommissie, en van den heer J. Kastelijn, hoofd onderwijzer te Koedoes in N.-lndië, thans met verlof alhier. Na opening der vergadering wijdde de voorzitter een warm woord van hulde aan de nagedachtenis van den dezer dagen op jeugdigen leeftijd ontslapen hoofd-

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1877 | | pagina 1