Zlllllk/lisnil COURANT.
voor het arrondis- ywfex seauent Zierihzee.
1877. No. 3. Woensdag 10 Januari, 80ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
F e uillet o n.
Het Wetsontwerp-Heemskerk op het
lager onderwijs.
SCHETSEN OP REIS,
Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond,
uitgezonderd op FEESTDAGEN,
Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1,
Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PRIJS DER ADVERTENT1EN:
Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Gehoor to
en Doodberichten van 16 regels. 60' cent.
Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct
Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. LA REA'MAY.
i.
Ofschoon wij niet voornemens zijn dit wets
ontwerp met die uitvoerigheid te behandelen,
die 't wegens zijn belangrijkheid verdient, doch
waartoe in speciale schoolbladen meer de eigen
aardige plaats is, moeten we toch eenige oogen-
blikken de aandacht onzer lezers vragen voor
de vluchtige beschouwing die we aan deze zaak
zullen wijden.
Is het onderwijs een erkend volksbelang of
staatsbelang, of een zedelijk belang der natie
men legge den nadruk waar meu wil
in den toestand waarin wij sinds eenige jaren
verkeeren, wat het onderwijs betreft en de on
derscheidene belangen daarbij betrokken, moet
een daad der Regeering die ten doel heeft re
organisatie van het onderwijs, niet slechts ge
acht worden eeii natuurlijk gevolg te zijn van
de voortdurende zorg der Regeering voor de
nationale belangenzij wordt integendeel een
in veel opzichten hoogst gewichtige politieke daad.
Het wetsontwerp is dus niet enkel van be
lang als zoodanig, omdat het de vernieuwde
regeling bedoelt van het volksonderwijshet
is niet minder van gewicht in verband met de
geschiedenis van het thans regeerend kabinet
en met onze geheele politieke geschiedenis der
laatste vijftien k twintig jaren.
Men weet dat de illuzie door de wet van
1857 gevoed betrekkelijk kort van duur is
geweest. De oude wet van 1806 had vrij wat
langer in de behoeften der natie voorzien, vóór
de roep om groote verandering zoo algemeen
was geworden, dat zij moest wijken voor een
nieuwe wet. De wet van 1857 is vrij spoedig
gebleken niet de voldoende levensvatbaarheid te
bezitten, die noodig was om de illuzie die velen
bij haar tot stand komen koesterdeu te verwe
zenlijken.
Dit lag ten deele aan de wet zelf, ten deele
aan de veranderde omstandigheden.
Dat het onderwijs een volksbelang is en de
zorg daarvoor een staatszaak moet zijn, werd
in liet begin dezer eeuw, in 1801 en 1806,
veel algemeener en vooral veel levendiger erkend
en begrepen dan in latere tijden. Br is op dit
stuk reactie ontstaan en hij zou blind moeten
zijn die niet opmerkt dat deze reactie in den
laalsten tijd zeer is toegenomen.
De wet van 1857 gaf in zoover aan de des
tijds nog niet zoo sterke reactie toe, dat zij
ofschoon het staatsbelang erkennende, het staats
monopolie losliet. Meer was niet noodig om
de reactie krachtig te doen toenemen. Dezelfde
partijen die in de vorige eeuw het volksonder
wijs hadden moeten uit de handen geven omdat
het daarin niet langer vertrouwd was en die
na 1798 ook aan geen verzet tegen deze ont
zetting van kwalijk gevoerde voogdijschap durfden
denken, maar het hoofd bogen voor den wet
gever van 1806, dezelfde partijen hebben na
1857 het hoofd al stouter en stouter opgestoken.
Het is ntt al zoover gekomen dat- men in vele
opzichten ten aanzien van onze nationale school
wetgeving zeggen kan c'est a re faire', en wie
zonder vooringenomenheid den toestand overziet
en don staat van ons volksonderwijs opmaakt,
moet uitroepen als werkelijk de verjongde staat
in het begin dezer eeuw helder inzicht in zijn
roeping gehad heeft, hoezeer is dit inzicht van
lieverlede beneveld, hoezeer is't geloof verzwakt,
de geestdrift verminderd!
Is het niet treurig dat het nationaal onderwijs,
dat uitnemendste aller volksbelangen, waarvoor
èn wetgevende èn uitvoerende macht èn natie
in toenemende mate met lust en ijver, immers
met voortdurende belangstelling moesten bezield
zijn, geworden is tot een van die misères, van
die kwaal- en kwel-vraagstukken, die de een
voor den ander niet meer aandurft en waarvan
de partijen en vooral de reactionaire partijen
beurtelings wapenen van aanval of werktuigen
tot ondermijning weten te maken?
De onderwijs-zaak is geworden tot een lastige,
drukkende, erger nog bij velen tot een
nare, vervelende splinterige zaak, die men liever
zou laten rusten als niet de toestand met den
dag minder houdbaar werd. Aan den anderen
kant is de volksschool geworden tot het om velerlei
redenen eigenaardig geschikte terrein waarop
al die verouderde kerkelijke en staatkundige
denkbeelden, die in 't laatst der vorige eeuw
door den storm der revolutie waren nedergeveld,
van lieverlede weder zijn opgerezen, als platge-
geslagen doch niet uitgeroeid onkruid waarop
al die oude denkbeelden, zeggen we, thans wor
den in slagorde geschaard om liet staatkundig,
kerkelijk en maatschappelijk verjong'ingswerk
der groote revolutie zoo mogelijk weder onge
daan te maken.
Tot zoover de rekening der reactie; doch ook,
gelijk we boven zeiden, de wet van 1857 heeft
schuld.
De uitkomst heeft bewezen dat het wetgevend
vermogen van liet liberale Nederland van 1857
niet sterk genoeg geweest is om ons nationaal
onderwijs voldoende to verzekeren tegen de po
gingen der reactie en 't te doen beantwoorden
aan de voorwaarden waaronder alleen het in
staat is wezenlijke volksverlichting en volks
vooruitgang te bevorderen.
Menig vurig strijder voor vrijheid, vooruitgang,
licht, stoffelijke zoowel als zedelijke welvaart,
zag in de wet van 1857, toen die tot stand was
gekomen, een sterke vesting met goed betrouw
bare bolwerken. Toch was zij dit niet. Immers
door haar zwakheid en door haar ernstige ge
breken staan we nu, na zoo weinige jaren,
voor 't feit van gebrek aan onderwijzers, ge
brek aan scholen, onvoldoende scholen, klagende,
meerendeels stille armoede lijdende onderwijzers,
afnemende belangstelling in het onderwijs bij
vele gemeentebesturen, verloochening der grond-'
van over zee en van over land.
XVII.
De rijkste krijgsmansrusting is die van Karei I,
toen hij nog prins was. De vorst is te voet en van
een page vergezeld. Het harnas en de helm zijn zwaar
verguld en kunstig gegraveerd.
Dit is ook het geval met de in dezelfde groep staande
figuur te paard, voorstellende Ilendidk, pims van Wales,
zoon van Jacobus I.
Nog kostbaarder echter is een tweede volledige
pantsering, helm en schild van Karei I, waarmede een
ruiter figuur getooid is achter deze groep staande.
Harnas, helm en schild zijn zwaar verguld. Het ge
heel is een geschenk door de stad Londen aan Karei I
vereerd. Ook staat daar nog een opgesteld verzilverd
harnas door een knaap gedragen en dat mede aan
Karei I heeft toebehoord.
De laatste equestrische figuur aan 't einde der zaal
draagt een volledig krijgsgewaad van Jacobus II
(1685—1688).
Ih navolging van de algemeen geldige beschrijvingen
dezer wapenzaal heb ik boven ook maar gezegd dat
het merkwaardigste er van is de reeks opgezette
figuren voorstellende de Britsehe koningen van Eduard
af. Dit is minder juist. Slechts van enkele koningen
zijn volledige wapenrustingen aanwezig, en de voor
naamste daarvan lieb ik vermeld. De meeste figuren
stellen denkbeeldige personen voor en dienen dan ook
alleen om een denkbeeld te geven van de wijze van
wapening in verschillende tijdperken en als voorbeelden
van de kunst van wapensmederij en zwaardvegerswerk.
Als zoodanig is de verzameling ongeëvenaard, inzon
derheid wegens de ontwijfelbare autenticiteit der meeste
voorwerpen. Langs en op de breede trap die de
wapenzaal met het hoofdgebouw van den Witten Toren
vei'bindt en op de eerste bovenzaal waartoe die trap
geleidt, is het tweede gedeelte der verzameling uit
gestald. Ook hier is veel schoons, veel kunstig werk
en veel van geschiedkundig belang te zien, doch het
is er ook al te vol en 't geheel is een allegaartje
zooals men vroeger zien kon in de benedenzalen van
't Mauritsliuis 't 's Gravenhage. Daar staan Oost-
Indische lansen gebundeld naast hellebaarden en pieken
van de vroegere Towerwachters.een Japanscli krijgs
mansgewaad dicht bij de uniform die de hertog van
Wellington droeg als gouverneur van den Towerde
bijl of liever het hakmes van den beul van den Grooten
Mogol naast een Fransch kanon bij Waterloo buit
gemaakt.
Alvorens deze zalen te verlaten moet ik nog de
aandacht vestigen op de smaakvolle en zelfs kunstige
wijze waarop de wanden en de zoldering getooid zijn
met wapentropeeën, terwijl de ramen, ten deele be-
staande uit oude glasschilderijen, mede zeer beziens
waardig zijn.
Uit de zooeven genoemde met »allei>lei" opgevulde
trapruimte en portalen komt men in een gewelfd en
bouwkunstig schoon vertrek op den Z.-O. hoek dei-
eerste verdieping van den Witten Toren. Het is ook
.volgestopt met wapentuig en antiquiteiten en heet
gewoonlijk de wapenzaal van koningin Elisabeth.
(Queen Elizabeth's Armoury). Deze benaming schijnt
echter maar een soort beleefdheid te wezen jegens de
maagdelijke koningin, die men geen plaats heelt willen
geven beneden onder al baar in ijzer en staal gesloten
tijdgenooten, voorgangers en opvolgers. Wel ziet men
op de eereplaats dezer zaal een figuur die Elisabeth
voorstelt te paard gezéten zooals. zij uit den Tower
haar intocht deed in de City, doch aan de kleeding
en sieraden van die pop is niets autentiekshetis
alleen, vervaardigd naar een oude schilderij en in
zoover wel een historisch juiste voorstelling, doch die
hier misplaatst is, te meer daar het vertrek alweder
een allegaartje bevat uit verschillende tijdperken en
verschillende landen.
Het vertrek zelf is ook geschiedkundig merkwaardig,
en veel meer is dit nog het geval met een kleine in
de dikte van den muur uitgespaarde of uitgehouwen