ZIERIKZEESCHE COURANT 1876. No. 87. Woensdag- 1 November, 79ste jaargang. NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD voor het arrondis- yvjèrx seiuent Zierihzee. F e uille t o n. ONS VOLKSGEZANG. SCHETSEN OP REIS, Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN, Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1,- Afzonderlijke nommevs 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER AD VERTEN TIEN Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geb oor te en Doodberichten van I6 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag* voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. IAKENMA1V. Een paar dagen geleden is op 't graf van wijlen dr. J. P. Heije te Abbenes een monu ment onthuld, welks oprichting grootendeels bekostigd is door de JNederlandsche jeugd en waaraan men dus eigenaardig 't denkbeeld heeft vastgeknoopt van een hulde aan Heije als kindervriend en kinderdiehter. Of dit monument verdiend was Ongetwijfeld ja; 't zou zelfs zeer wel een hulde aan Heije als mensehenvriend hebben kunnen zijn't was dan ook vuivn verdiend. En toch, al heeft nu ook Heije nagenoeg zijn leven gewijd aan de verheffing van den smaak des volks, aan verbetering van den volkszang, in dit laatste ook getrouw ter zijde gestaan door Wilhelmus Smits, toch vraagt men zich onwillekeurig af: wat heeft nu al die moeite gehaat, voor 't doel 't schijnt en deze op merking is tijdens liet leven van Heije ook meermalen gemaakt 't schijnt dat men er uit genegenheid voor Heije, die nu eenmaal onze volksdichter moest wezen, niet guluit op heeft durven antwoorden. Nochtans zou Heije's verdienste daar niet door verkleind zijn, al moest ook 't antwoord luidenweinig of niets. Wij gunnen de nagedachtenis van den over- moeiden Amsterdamsehen philantroop van harte de haar toegewijde marmeren acte van onsterfe lijkheid. Maar een groot, een waarlijk nationaal monument (wat dat te Abbenes niet is) blijft er nog altoos te verdienen voor den man, die opstaat als wezenlijk volksdichter, voor 't genie dat 't geheim weet te vatten van wezenlijk tot het hart des volks sprekende, en als populaire poëzie levensvatbare zangen en rijmen te dichten. We weten 't wel, 't ontbreekt niet aan kunste naars op 't gebied van liedjes en zangen, even min als aan toonzetters om stippen en strepen boven de woorden te verzinnen, doch dat alles is voor ons volk niet genoeg, of liever totaal ongeschikt; de ervaring leert 'tdagelijkscli dat het volk de kost niet lust, met hoeveel overleg ook gekookt en toebereid a la Chinoise, zoodat men 't maar te slikken heeft. Die kunstenaars met woorden en noten, 't zijn noeste, onver moeide, gemoedelijke arbeidersvolksdichters, volkszangers zijn ze niet, profetische zin noch profetische kracht zit er in 't werk hunner handen. Van waar dit vreemde verschijnsel? Hoo komt het dat de rijmen, bij duizenden te tellen, die onder 't genre volkspoëzie gerangschikt zijn, geen weerklank vinden in 't gemoed van de groote massa des volks Hoe komt 't dat ons volk, ofschoon 't zingen wil zoo goed als ieder ander volk, toch niet zingt, dan uit den treuren, of psalmen die 't galmt en zaagt, of wel straat deunen die 't uitschreeuwt Onze laagste volksklasse en de wegens fijn heid van beschaving en vormen daarmede ge lijk te stellen niet zoo heel lage volksklasse lezen geen verzen, dan bij uitzondering een ongaargebakken nieuwjaarsdicht of een verjaar- wensch zonder zinen die klassen zingen niet, zij schreeuwen, lollen, huilen, brullen, gillen en janken. Eu niettemin we houden ons er van overtuigd dat zij zich deswegen wel degelijk schamen, en dat anders en beter zouden doen als ze dit konden. De consequent volgehouden fout van Heije, een gevolg zijner onverstoorbare illuzie, kan ons wellicht de wezenlijke oorzaak van dit alles doen kennen. Heije heeft een illuzie gehad, zijn leven lang, een illuzie zoo sterk dat ze zelfs anderen daarbij heeft overmeesterd. Hij heeft een gerne willen scheppen, en dit heeft hij niet vermocht. Met verkleinwoordjes, lieve ideetjes, wipperige wijsjes, met koetjes en poetjes, geitjes en weitjes, boschjes en osjes heeft hij 't beproefd en 't is hem ten laatste als een idèe fixe geworden dat dit nu 't geheim van het populaire was, dat een genre van Hollandsche populaire poëzie met zulke grondstoffen was te maken, 't Is hem zoo goed als geheel en al mislukt. Geen wonder trouwens. Moet niet 't populaire uit het hart des volks komen om in staat te zijn tot dat hart weder te keeren? De, ondanks 't geen de Genestet aan hem misdreven heeft, nog altoos onsterfelijke Hiero- nymus van Alphen heeft 't op dit gebied zoover gebracht, dat hij althans één menschengeslacht, iets meer zelfs, voor zijn genre won. De kinderen van dat geslacht kennen zijn „versjes" nog, al achten ze ook met ons dat dit genre uit den tijd is. Maar wie zal, van heden af gerekend, na een. vijftig, zestig jaar zich nog de lammetjes, vinkjes, bloemetjes, en al de andere dingetjes van Heijes liedjes herinneren Wanneer zal de Hollandsche Béranger ge boren worden? Met een kunstenaar die Bé- rauger's werk kan namakendit zou gemakkelijk kunnen, doch 't zou ondoeltreffend zijn, ook geheel niet wenschelijk, en 't zou toch ook er bij de lui niet iuvvillen, al was 't ook een met Cliineesehe nauwkeurigheid volbrachte namaak. Een Hollandsche Béranger zou met de gave moeten bedeeld zijn om in waarheid 't volk te bestudeeren, te bespieden of en welke gevoelige snaren 't volksgemoed heeft, als bij ingeving te raden welke ideeën vatbaar voor ontginning zijn. Kon het zijn, hij moest uit den schoot des volks zelf zijn voortgekomen. Zijn zangen moesten weerklanken zijn van de naïeve denkbeelden die in bet gemoed des volks opwellen. Béranger wordt gelezen, gekend, gezongen, onthouden, omdat 't geen bij dichtte iets was alsof de geheele Fransche natie 't gedicht had. Zoo zon 't geen voor ons volks iets kon beteekenen ook iets moeten zijn, waarin dat volk iets uit eigen hart en gemoed herkende. En van over zee en van over land. II. Wikkende 't Rome der Brutussen, der Cato's, der Cicero's, der Cecars tegen dat der Borgia's, aarzelde ik niet de voorkeur te geven aan 't eerste boven 't laatste; aan 't Panthéon met zijn olympus van naakte marmeren godheden boven de poppenkraam van een basterdchristendom dat zich in wierookwalmen hult en kaarsen brandt voor 't aangezicht der heldere Italiaansche zon. Rome heb ik niet gezien en ik belijd, ik heb nooit 't smachtend verlangen daarnaar gekend. Maar Londen mocht ik aanschouwen en betreden, en daar zag ik de groote dingen die de practische menschengeest heeft weten tot stand te brengen en ik geef er gaarne de ij dele soldatengrootheid en de niet minder ijdele priesterheerschappij voor. Londen, de groote stad, de koningin der steden 1 En toch ook zij zal eenmaal vergaan, zij zal Weder worden wat ze eenmaal was of erger; de tijd zal komen dat hare plaats haar niet meer zal kennen. Gelijk 't groote Babyion, de koningin van den Eufraat, is gevallengelijk 't hardnekkige Ilium heeft moeten bukkengelijk 't trotsche Rome, zij, die op de zeven bergen, troonde, niet enkel als beheerscheres der aarde maar ook van den hemel, vervallen en nog maar een bespottelijke schim is van wat zij eens is geweest, zoo zal ook Londen vergaan en te niet worden. Waar nu een levende, rusteloos arbeidende, schier teugelloos genietende menschenwereld zich op de breede straten verdringt tussclien eindelooze rijen paleizen, daar zal wellicht eenmaal heerschen de stilte en de eenzaamheid der woestijn. Daar waar thans 't brandpunt der intensiteit van 't menschelijk ver mogen gelegen is, daar zal eens de machteloosheid van den dood heerschen. Wie kan de sluiers der toekomst opheffen? De mensch kan- alleen met den koninklijken wijsgeer cle les der ervaring erkennenwat geweest is, dat is voorbijgegaan en wat is, dat zal voorbijgaan gelijk al wat er geweest is onder de zon is voorbijgegaan. Wie zal dus zeggen of eens, in een toekomst die nog verre is, in een andere eeuw op dezelfde plaats waar nu de reuzenschoorsteenen hun rookpluimen laten waaien op de nevelen, de trotsche waaierpalmen van een nieuw Eden hun kruinen zullen wiegelen op den adem der Zefirsof de drabbige zwarte golven harer rivier dan wellicht zullen gereinigd zijn tot een kris talhelderen stroom, waarop lotusbloemen drijven en heilige zwanen hun reine wieken zullen uitslaan Dan wel of hare plaats zal worden een peillooze, zilte kolk, waarin de gure monsters van 't Noorden zullen huizen en zich vermeien, duikende en snuivende tus sclien dobberende bergen en schotsen, de torens en pleinen eener andere ijsperiode? Wie zal 't zeggen of ze tot een lustoord van lialf- engelen dan wel tót een schuilhoek van wolven en evers zal worden? Welke droomer kan voorspellen wanneer de geschubde bewoners der wateren door hare verzonken straten zullen wandelen met hun gla zige oogen starende door de gapende boogvensters van haar paleizen en tempels? IJdele schrikbeelden! De trotsche habitué's van London Taverne, de prachtige amazonen van Rotton Row plagen er zich niet mede. Heeft echter de peinzer eens daarop zijn aandacht laten vallen, is zijn geest eenmaal aan 't spelen en phantaseeren op dit thema, dan is die phantasmagoric niet meer uit den geest van den peinzer te bannenhij geeft er zich aan over schier onbewust, als wiegelende op de gril lige plooien van de gordijnen die de toekomst bedekt houdt, tot dat 't heden, de werkelijkheid hem weder tot zich terug roept. En immers thans heerscht daar leven, krachtig leventhans is 't daar 't brandpunt van intellectueele en stoffelijke kracht; vast is ook 't culminatie-punt nog in lange niet bereikt en protesteert de werkelijk heid met duizende stemmen tegen die phantasieën.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1876 | | pagina 1