ZIERIKZEESEHE COURANT voor het arrondis- sement Zierikzee. 1876. No. 74. Zaterdag 16 September, 79ste jaargang. NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD EERBIED VOOR DE WEL Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN, Prijs per drie in a a 11 den 1,Franco per post 1, Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geb oortje- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 1oregels, mits contant betaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag' voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. EAKEMAIV. Bij wijlen kan men niet nalaten de behendige bewijsvoering der ultramontaansche penvoerders te bewonderen. Behendigheid is menigmaal een niet te versmaden hoedanigheidin de politiek geldt ze zelfs voor de hoogste deugd. Nu heeft evenwel eens een groot staatsman, of liever meer bijzonder wijsgeer, een man die 't wel zoo wat weten kon, Voltaire, gezegd „de po litiek is de kunst om van pas te liegen". Past men hierop nu de behendighein toe als politieke deugd, dan zal men bevinden dat hij, die niet enkel van pas maar ook behendig weet te liegen, het wel een heel eind in de politiek zal brengen. Ook op wijsgeerig gebied, en wel vooral waar de wijsgeerige theorieën ingehaakt worden in de staatkunde, wordt de behendigheid met veel succes aangewend. Men zou dit althans op maken uit de drukke toepassing vau allerlei tours d'ailresse, die men zoo dagelijks kan op merken. Op dit stuk is niets aardiger dan de ultra montaansche schrijvers aan het werk te zien, als zij bezig zijn met het „behandelen" van allerlei diepgaande ernstige vragen van algemeen belang. Men lette b.v. eens nauwkeurig op 't geen een erkend ultramontaansch orgaan, het Kanton Weert, in zijn nommer van den 3 Sept. schrijft aangaande 't punt „eerbied voor de wet." „Wij hebben ook eerbied voer de wet," zegt het blad, „maar door DE wet verstaan wij heel iets anders dan ieder product op zickzef, dat door drie constitutioneels factoren in Den Haag wordt samengeflanst. „Waar zou men dan al niet eerbied voor moeten hebben." Wij hebben liet Kanton Weert niet gelezen we vonden dit citaat in een ander blad, dat 't uit het Limburgsche orgaan had overgenomen om er de aandacht op te vestigen. We hebben er dan ook eens over nagedacht, den zin er van trachten te ontleden, en hoe meer we ons daarin verdiepten des te meer drong zich bij ons de uitroep naar de lippenwat zijn die lui toch behendig! Men zou hun dit talent haast benijden Zooveel is intusschen zeker dat iemand die lezen kan, uit het aangehaalde moet opmaken dat die heeren eerbied hebben voor de wetten, die naar hun zin zijn, niet voor de wet in 't algemeen, zoodat ze dus eigenlijk willen zeggen dat ze hoegenaamd geen eerbied voor de wet hebben in den zin zooals men dat doorgaans bedoelt. Eu hierin zit nu al dadelijk een bewijs van die groote behendigheid, waarop we boven doeldenwant wezenlijk, daar is iets van aan, vau 't geen die heeren daar zeggen, 't Is niet onmogelijk dat er menschen zijn naïef genoeg oui zoo maar in 't blinde eerbied als men dit in zoodanig geval zoo noemen kan zoo maar eerbied te hebben voor de wet, zonder er verder naar te vragen wat de wet eigenlijk is; maar al wie maar een weinig denkt zal zieb bij die soort van eerbiedigen niet aansluiten. Of hij eerbied voor de wet zal hebben moet wel een redelijken grond hebben bij een denkend menseh. Zoo maar eerbied te hebben „voor ieder product dat door drie constitutioneele factoren is samengeflanst," dat is wel wat veel gevergd. Een tweede bewijs van ultramontaansche behendigheid is, dat toch in het midden gelaten wordt welke wet wordt bedoeld in het zeggen „wij hebben ook eerbied voor do wet." De nadere opheldering is alleen negatief. Docli genoeg' van die behendigheid. Wat wil het zeggen „eerbied voor de wet"? We zien in, dat dit niet zoo maar voetstoots is uit te maken. Het is duidelijk dat men wel van niemand zal kunnen of willen vergen eer bied te betoonen voor iedere geschreven wet zooals het Staatsblad die dagelijks afkondigt. Men kebbe b.v. eens eerbied voor de naturali- satiewet van Rodedidedom von Dieëndom of zoo iemand! Dat is niet te vergen. Zulk een wet laat iemand wat eerbied of geen eerbied betreft volkomen onaangedaan. En, wel bedacht, is 't met alle mogelijke wetten, elk op zichzelf beschouwd al evenzoo. Men heeft geen eerbied voor de wet in dien zin, en dat is niemand kwalijk te nemen. Wij laten aan de Turken de eer, voor eiken rooden firman met diepen eerbied in 't stof te kruipen. Beschaafde Wes- tersche volken buigen niet meer voor stukken papier met letters er op, al willen die letters nog zoo veel zeggen. Het beginsel dat zij, die de wetten in dien zin maken, ze ook kunnen vernietigen en dat de meeste volken van het Westen toch hun eigen wetten zelf malcen en zij ze dus ook zelf weder kunnen vernietigen, dit beginsel is al zoo diep inge worteld dat het wel niet meer zal uitgeroeid worden. Eerbied voor de geschreven wet kan dus niet wel iets anders willen zeggen dan die soort van hart dat men heeft voor zijn eigen werk, zoo lang het ons bevalt en dat ons juist aandrijft om 't gedurig te herzien, te verbeteren, meer gelijk te maken aan bet ideaal dat men zich aanvankelijk had voorge steld toen men aan het werk toog. Maar ieder weet ook wel dat er onderscheid is tusscheu de wetten en 't geen men noemt de wet, ja zelfs een zeer beduidend onderscheid. Konden we eens aan een onzer overgroot vaders vragen wat die in hun tijd bedoelden als zij van „eerbied voor do wet" spraken, 't antwoord zou wel zijn dat zij meenden „eer bied voor 't gezag, voor de autoriteit;" en dat wel voor 't gezag' als abstract begrip; want bloote eerbied voor de mannen van 't gezag is al weder 'niet vau andereu aard als eerbied voor de geschreven wetten en dus vau geen waarde, 't Zal dan ook wel zoo bedoeld zijn door de schrijvers van hel Kanton Weert, dat zij eerbied hebben voor de wet als abstract begrip. Dit brengt ons iets, hoewel dan ook niet veel, verder. Vooreerst is het moeielijk zich de abstractie gezag of wet recht klaar voor te stellen. Im mers men vraagt terstond naar de vormen, waarin dat zedelijk idéé van gezag wordt uit gedrukt en treedt daardoor weder op 't gebied van de menschelijke maaksels, waarvan we boven zagen dat zij op zichzelf niet eerbied waardig kunnen zijn. Ten anderen is men onwillekeurig ietwat wantrouwig als er van gezag sprake is, wel wetende, dat in den regel elk daaronder verstaat wat bij wil, die wat met zijn iuziehten, overtuigingen of bedoelingen overeenkomt of daarvoor gunstig kan zijn. Groot is ook het aantal dergenen, die, zonder nu juist met eeu slaafseheu geest bezeten te zijn, eerbied en ontzag aan den dag leggen voor 't geen hun volgens hun wijze van zien de uiterlijke vorm is van dat zedelijk gezag, die boven allen uitstaande denkbeeldige autori teit, die men waarlijk al niet anders dan de wet noemen kan. Deze eerbied is doorgaans gegrond in ker kelijke overtuigingen en in liet algemeen in een levensbeschouwing, waarin aan 't „gij moogt dit niet en dat niet en dit zult ge doen en dat zult ge laten" meer plaats wordt ge geven dan aan het zedelijk bewustzijn vau den vrijen menseh, die 't goede doet omdat het goed en waar is eu 't kwade laat omdat het niet met de waarheid overeenkomt en dus den waren menseh ouwaardig is. Dit een en ander hangt samen met de meer dere of mindere waarde die men aan de herkomst der wetten hecht. Men kan de wet beschouwen als de uitdrukking van den algemeenen wil, gelijk in constitutioneele staten de wetten inder daad daarvan de uitdrukking zijnmen kan ze ook beschouwen als de uitdrukking van den wil eerier souvereine macht, toegeschreven aan een of meer personen, en met of zonder inwer king van een nog verhevener macht, waaraan men den oorsprong van 't zedelijkheidsbegrip en het wereldbestuur toeschrijft. Wij meenen niet ver bezijden de waarheid te zijn als we meenen dat in den mond van de ultramontanen eerbied voor de wet volstrekt geen betrekking heeft op de wet in constitu- tioneelen zin maar dat die eerbied slaat op 't geen als uitgaande van zekere verhevene zedelijke en stoffelijke macht, als wet aan de goede gemeente wordt voorgehouden. Als staatsburgers kuunen we met zulk een opvatting geen vrede hebben. Wanneer wij, leden van een constitutioneelen staat, spreken van eerbied voor de wet, dan bedoelen we daar ook niet mede eerbied voor 't wetboek noch voor 't Staatsblad; maar wel dit dat wetten, in de eerste plaats de Grondwet, op regelmatige wijze tot stand gekomen, moeten gehandhaafd, uitgevoerd, opgevolgd, in acht genomen en in dezen zin geëerbiedigd worden, zoolang zij bestaan on dat elke herziening' en verandering moet plaats hebben op regelmatige wijze, d. i. bij ons op grondwettige wijze en voor zoover de Grondwet zelf betreft op de manier zooals die in deze wet zelf is aangegeven of door de bevoegde vertegenwoordigers der natie mocht worden verordend. In hoever de ultramontaansche pers bij ons te lande baar lezers in dezen geest inlicht, laten we in 't midden. Wat zij hier en daar in het buitenland zoo al doet is genoeg bekend.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1876 | | pagina 1