/intik zeestuk couivm. 1876. No. 59. Woensdag 26 Juli, 79ste jaargang. KRANKZINNIGHEID. De beschaving der nieuwere tijden heeft in menig opzicht groote verdiensten, ook wat aan gaat de zorg voor het lot der arme krankzin nigen. Het is nog niet zoo lang geleden dat de beklagenswaardige ongelukkigen, wieu door een of andere aanleiding de heerschappij over eigen rede ontvallen was, dubbel moesten lijden, vooreerst door bun ongeluk zelf' en misschien nog meer door den staat van verwaarloozing waarin zij vaak gestort werden, en waarin men beu overliet aan hun ellendig lot, zoodat zij in toenemende verdierlijking, niet zelden bespot, verworpen en mishandeld hun treurig bestaan voortsleepten tot de dood als een goede engel een einde aan al dat lijden kwam maken. Veel was 't reeds dat men in de krankzin nigen niet langer „bezetenen", „geslagenen en veriatenen van God" begon te zien, maar kran- ken, zieken, lijders aan zoogenoemde zielsziek ten, die ondertusschen niets anders zijn dan een bijzondere soort van liehaaras-ziekteu. De vooroordeelen tegen de krankzinnigen zijn nog wel niet geheel uitgeroeid, maar toch is in dit opzicht veel ten goede veranderd. Men heeft gestichten tot stand gebracht waar krankzin nigen worden verpleegd, en waar de mannen der wetenschap al het mogelijke doen om ge nezing aan te brengen. Het aantal langs de straten zwervende halfkrankzinnigen en idi oten, dat men vroeger in alle steden en dorpen vond en waarmede de baldadige jeugd en de gevoellooze volwassenen den spot dreven, is al minder en minder geworden, terwijl 't vroeger vaak geziene schouwspel van krankzinnigen die men voor geld ten toon stelde aan een half barbaarsch publiek wel geheel niet meer voor komt. Met de toenemende uitbreiding der gestichten voor krankzinnigen ging ook een toenemende opzettelijke wetenschappelijke bestudeering van de krankzinnigheid als ziekteverschijnsel gepaard. Lang heeft men getwist over de vraag of de genezing van krankzinnigen behoorde tot het domein der geneeskunde of tot dat der the- logie, dus of zij physiscli of psychologisch moest behandeld worden. Wij meenen, gelijk trouwens tegenwoordig vrij algemeen wordt aangenomen, dat de geneeskundige de man is wien de oplos sing van 't vraagstuk der genezing van de akeligste aller kwalen toekomt. Nochtans zijn er nog wel die den geestelijke die taak opge dragen willen zien. Zij vergeten daarbij blijk baar dat ongoddelijke theologie, en beunhazerij op 't gebied der geloofscbap meer verstandigen gek hebben gemaakt dan zij ooit krankzinnigen zullen genezen. Het is er ondertusschen nog verre van daan dat men omtrent het wezen der krankzinnigheid voldoende op de hoogte zou zijn, en dus is ook 't getal der genezenen van die ongelukkige ziekte nog betrekkelijk gering, onbeduidend schier in verhouding tot het ontzettend groote aantal patiënten. Dit mag evenwel der wetenschap niet ver weten worden. Zij is nog maar met begin selen barer taak bezig. En die beginselen zijn moeielijk. Bij 't wetenschappelijk onderzoek der krank zinnigheid en van hare genezing kwam natuurlijk ook in de eerste plaats de statistiek te pas, de feitenkennis. Deze gaf tot verscheidene be langrijke opmerkingen aanleiding. Zoo bleek o. a. dat de groote steden, de middelpunten en verzamelplaatsen van intelligentie, beschaving en rijkdom, maar tevens ook van onzedelijkheid, ellende en armoede, het grootste contingent leveren voor de bevolking der gestichtendat 't getal mannelijke lijders ongeveer gelijk staat aan dat der vrouwelijkedat in alle standen der maatschappij gevallen voorkomen, doch meer in den hoogeren stand, in den middelstand en den kleinen burgerstand dan in den kring der paria's. Verder bleek dat krankzinnigheid in sommige famiiiën zoo menigvuldig voorkomt, dat men aan een soort van erfelijkheid der kwaal zou denken. Men heeft ook een onder zoek ingesteld naar de uitkomsten eener geo grafische statistiek van de krankzinnigheid. Een specialiteit in de psychiatrie, Hausner, geeft op dat krankzinnigheid over 't algemeen meer voorkomt in Noordwestelijk Europa met zijn koud en vochtig klimaat dan in zuidelijker streken. Hij telde iii Engeland (Londen) 1 krankzinnige op de 206 inwoners; in Noor wegen 1 op de 208; in Zwitserland 1 op de 356; in Wurtenberg 1 op de 453; in De nemarken 1 op 721in Frankrijk 1 op 756 (te Parijs 1 op de 330) in Nederland 1 op de 845in België 1 op de 922, in Spanje 1 op de 1726; in Italië 1 op de 2314. Wij durven evenwel aan deze cijfers maar een betrekkelijke waarde toekennen, omdat wij vermoeden dat voor sommige landen de cijfers alleen zoo gun stig zijn uit gebrek aan juiste opgaven. Hausner vond verder dat wat de ethnologisohe groepee ring der gevallen betreft, de Cello-Germanen 1 lijder leveren op de 550, 't Latijnsche ras 1 op de 1192 en de Slaveu en Turken 1 op de 1643. De Cello-Germanen, die op den hoogsten trap van beschaving staan, zouden dus driemaal zooveel kans hebben om gek te worden als de Turken! Ook wat de godsdiensten aangaat groepeerde Hausner de gevallen en vond dat onder de Protestanten 1 op de 491, onder de Katholieken 1 op de 1088 en onder de Grieksch- orthodoxen 1 op de 1795 inwoners krankzinnig is. De godsdienst die 't minst zinnelijk is, zou dus voor de rede 't gevaarlijkst schijnen te zijn. In 't algemeen mag men wel aannemen dat klimaat, nationaliteit, godsdienst en sociale toe standen van invloed .zijn op 't ontstaan van krankzinnigheid. Naar mate men dieper in deze treurige maar niettemin hoogst belangrijke stof doordringt wordt zij moeielijker te doorgronden. Geen wonder. Reeds 't geven eener volkomen juiste bepaling van 't geen krankzinnigheid is, mag men tot dusver wel voor onmogelijk houden. Wij nemen doorgaans wel een zekeren staat van 't stoffelijk en geestelijk organisme van den nienscb als dien van normale gezondheid aandoch dit is vrij onbestemd en een vol strekt gezonde toestand dat is de volmaakt heid zoo physiscli als psychologisch bestaat niet. Nu zijn we ook wel gewoon aan zekere verschijnselen in wijzen van denkeu, spreken en handelen, eigenaardig afwijkende van wat we als normaal hebben aangenomen, de krankzin nigheid te herkennen, doch dit is al weder vrij onbestemd. Men ziet dit zelf ook in en van daar die lange schakeling van nuances, van 't geen we „zonderling" of „raar" noemen af tot aan 't akeligste uiterste van razernij of van volkomen stompzinnigheid toe, en die in deu aanvang toch uitgaat vau 't geen nog als „verstandig" wordt aangemerkt. Een ander punt van wetenschappelijk onder zoek op dit gebied van menschelijke ellende betreft de aanleidingen en oorzaken van krank zinnigheid. Men weet dat die oorzaken door gaans onderscheiden worden in dezulke die van idiotisehen en die van sympathetischen aard zijn, m. a. w. oorzaken die rechtsreeks in de herseneu liggen en dezulke die bestaan in on gesteldheden van andere deelen des lichaams en van daar op de functiën der hersenen storend terugwerken. Als deze onderscheiding een we zenlijke is kan zij van veel waarde zijn voor de kennis van den aard der krankzinnigheid en dus voor hare genezing; maar de twijfel is geopperd of zij wel iets meer is dan een on beduidende classificatie van verschijnselen die in deu groud van denzelfden aard zijn. Immers de hersenen en de overige organen maken geen twee organismen uit; ze zijn één ondeelbaar geheelzoodat de bedoelde onderscheiding mis schien alleen waarde heeft voor de herkenningsleer der ziekten, 't welk ondertusschen toch ook veel wil zeggen. We vinden aanleiding hier in te lasschen een uittreksel uit het jaarverslag van het be kende, treurig genoeg, bloeiendegesticht Meerenberg, door dr. C. J. van Persijn. Deze geleerde zegt o. a. „Ik meen uit de ondervinding, hier opgedaan, te mogen besluiten, dat bet aantal lijders en lijderessen aan algemeene paralyse bepaald toe genomen is, wat het aantal betreft. Sedert de paralysis generalis als een zelfstandige ziekte beschouwd werd, is het getal der daaraan lijden den vermeerderd. Dit was niet zoozeer liet geval omdat men er nn meer op lette, doch het getal neemt werkelijk min of meer toe. Ook hiervoor waren deugdelijke gronden aan te voeren. Als ik tiet zoo "eens noemen mag, acht ik de algemeene paralyse een ziekte dezer eeuw. Wat toch is het geval? De strijd voor het levens onderhoud neemt meer en meer toe. De waarde van het geld is verminderd, de verschillende betrekkingen worden even hoog, of bijna even hoog als vroeger bezoldigd, en do eischen van het leven zijn allengs gestegen en stijgen nog dagelijks meer. Hiervan zijn zorgen en inspan ning liet onafscheidelijk gevolg. Menigeen is verplicht, nog wat bij ziju betrekking te verdienen, zal hij blijven leven op den voet, waarop hij tot nu toe leven kon. „En slaagt hij, dan gaat het nog; maar aan hoevele teleurstellingen is hij niet onderhevig en wat al zorgen sleept dit niet na zich Een ander gevolg van dezen staat van zaken is, dat de zucht naar rijkdom meer en meer veld wint en met haar de speculatiezucht. Dit is een treurig, doch, helaasmaar al te zeer bekend feit. Op de ontwikkeling van de algemeene paralyse oefent dit invloed uit door de voort durende agitatie en spanning, waarin men verkeert. Doch er is nog meer. De eischen, die men tegenwoordig aan onze jongelingschap stelt om tot een betrekking te geraken, worden al hooger en hooger. Er moet dus meer ge leerd worden. Sommigen beginnen te vroeg, anderen moeten te veel blokken om er te kun nen komen, van allen wordt haast te veel inspanning gevergd en dat dikwijls bij veron achtzaming van de lichamelijke ontwikkeling. Daarbij komt nog, dat de jongelingschap al meer en meer geneigd is tot uitspattingen, die, op lateren leeftijd voortgezet, de kiem loggen der ziekte. Al deze zaken brengen overprik keling van de hersenen met zich. Zij zijn even zoovele momenten, die de ontwikkeling der algemeene paralyse bevorderen en deze hij de minste aanleiding op lateren leeftijd doen uit breken. Een halve eeuw geleden hestonden deze momenten niet, of ten minste niet in die mate, en daarom is het niet te miskennen, dat deze ziektevorni menigvuldiger kan, ik zou haast durven beweren, moet voorkomen". Het gebruik van spirituosa meent dr. van P. in de tweede plaats als een aanleiding tot dezen ziektevorm te mogen aannemen. We hechten nog al waarde aan de uitspraak vau een man als dr. van Persijn, die zich gewijd heeft aan de genezingen van de ongelukkige krankzinnigen, en daarom zien we er eenigs- zins tegen op met hem van gevoelen te ver schillen. Toch kunnen we niet verzwijgen dat we dit doen. Wij meenen dat hij te ver gaat, dat hij te pessimistisch is en dat zijn redenee ringen zwak zijn. Dr. P. meent opgemerkt te hebben dat de

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1876 | | pagina 1