Buitenland.
Moet cle Nederlandsche Staat in lndië 't Christen
dom volgens de opvatting van den lieer van der
Hoeven en zijn geestverwanten doen prediken of 't
onderwijs op de scholen daarmede doortrekken? Kan
de heer v. d. Hoeven er vrede mede hebben dat de
regeering een godsdienstige richting als die van den
spreker (den heer Moens) doet verbreiden?
In 't kort kwam de geheele rede van den heer
Moens eigenlijk neder op deze vraag Gij ultramon-
tanen, denkt gij lndië in te mogen pakken voor
Staatsrekening! En daarop slaat ook geheel en al de
uitroep van den heer MoensGod beware daarvoor
ons land
Uit veel wat daarna nog gezegd is, bleek wel dat
het gezond verstand van den heer v. d. Hoeven eigenlijk
genoeg had aan de bondige rede van den heer Moens.
Hij wist geen anderen uitweg dan wat aardigheden te
debiteeren, die, jammer genoeg, niet fijn van allooi
waren. Niet alleen dat de heer Kuyper nu opgewekt
werd om, voor zich, te verklaren dat hij niet instemde
met de ultramontaansche sympathieën den heer de
Jonge ontsnapt en dat hij den heer v. d. Hoeve gaarne
.den Syllabus, de Encycliek en de Roomsche kerkleer
gunt, maar dat de Nederlandsche Grondwet veel meer
de Protestantsche dan de ultramontaansche beginselen
ademt; maar zelfs de heer van Nispen ergerde zich
aan de aardigheden van den heer v. d. Hoeve.
Ten slotte constateerde de heer Fransen v. d. Putte,
de man die weinig spreekt iu de Kamer, maar als
hij zich laat hooren ook iets puntigs weet te zeggen,
iets dat in een paar trekken de betrekkelijke waarde
van lange redevoeringen aanwijst, de heer v. d. Putte
constateerde dat we nu weder precies zoover waren
met de kwestie als verleden jaar en vroeger, en dat
't verstandig zou zijn zulke te eenemale onvruchtbare
discussion maar liever na te laten. Voor 't onderwijs
van den inlander moet Nederland veel doen en ge
durig meer, voor 't eenvoudig onderwijs, zonder zich
met kerken en kerkjes te bemoeien.
Wij constateeren 11a deze discussiën nog ditdat
't ultramontanisme voortaan in de Kamer wel niet
meer onder stoelen of banken zal gestopt worden. De
heer v. d. Hoeve durft nog meer dan de heer Kerens.
De Regeering heeft geantwoord op het voorloopig
verslag der Tweede Kamer omtrent Hoofdstuk I der
Staafcsbegrooting voor 1876. Met leedwezen vernam
zij, dat haar beleid naar het oordeel van een groot
aantal leden stof gaf tot ernstig bezwaar; zij is dan
ook dank schuldig aan die leden, in wier oog die be
schuldigingen niet gegrond of aanmerkelijk overdreven
voorkwamen. Ongehouden houdt zij zich onbepaalde
of algemeene uitdrukkingen te weerleggen, zooals dat
de Min. //animositeit jegens degenen, die hij als tegen
standers beschouwde, zou hebben laten doorblinken",
of dat //het bewind den schijn had aangenomen alsof
liet in het bezit ware eener tooverforraule." Dit laatste
verwijt, meent de Reg., kan bezwaarlijk ernstig ge
meend zijn. Twee beschuldigingen, 11I. dat het kabinet
overhelling tot de staatkunde der kerkelijke partijen
aan den dag zou hebben gelegd en dat het geneigd
heid zou hebben betoond zich tijdelijk te voegen en te
plooien naar de wenschen der Kamer, schijnen elkander
tegen te spreken. Waren beide verwijten gegrond,
men zou tot de slotsom komen dat de staatkunde der
kerkelijke partijen met de wenschen der Kamer over
eenstemt, hetgeen toch hoogstwaarschijnlijk de uieeniiig
van het //groot aantal leden" niet is.
Wat de zaken betreft, kan worden geconstateerd,
dat voor de zware beschuldiging //gemis van onparij-
digheid in het regeeringsbeleid" geen enkel feit hoege
naamd wordt aangevoerd. Of zal het zoodanig moeten
gelden de beslissing in twee geschilllen van betuur, in
welke de Miuister van Binnenlandsche Zaken niet op
zich meende te moeten nemen het anders hooggeschatte
advies van den Raad van State te volgen. Staatkun
dige beweegredenen hebben bij de oplossing der rechts
kwestie, die in deze geschillen van bestuur voorkwam,
niet gegolden. De Regeering verwijst overigens naar
haar antwoord op het Ye Hoofdstuk.
Wat de volkomen ongegronde beschuldiging betreft,
als had de Regeering zich veel moeite gegeven om haar
eigenlijke inzichten omtrent het lager onderwijs te
verbergen merkt de Regeering op, dat nog geen ont
werp tot herziening der wet van 1857 is voorgedragen
maar dat de hoofdbeginselen van wetgeving, welke de
Regeering niet zon willen loslaten, herhaaldelijk in
187'! en 1875 bij het adres van antwoord en de
Staatsbegrooting aan de Kamer zijn uiteengezet. Zelfs
heeft de Regeering op 14 Mei 11., volhardende bij
haar vroegere verklaringen, daarbij gevoegd, dat zij
geen uitzicht kon openen tot medewerking tot het
zoogenaamde restitutie-stelsel. Die onverplichte ver
klaring geschiedde alleen om allen schijn van dubbel
zinnigheid te vermijden. Over de bijzonderheden van
een toekomstig ontwerp acht de Regeeriug het niet
raadzaam bij voorraad te discussieeren. Zonder eenig
resultaat zouden daardoor gemoederen worden geprikkeld
en zaden van oneenigheid gestrooid. Ook is zij overtuigd,
dat de Kamer evenzeer als zij verlangt de reeds lang
aanhangige wettelijke regeling van het hooger onderwijs
te doen voorgaan.
De stelling, dat de behandeling van laatstgenoemd
ontwerp vertraagd zou zijn door de weifelende houding
der Regeering, met name in de kwestie van het behoud
der theologische faculteit, is, zegt de Reg., in strijd
met hetgeen uit openbare stukken is gebleken, gelijk
zij uiteenzet.
De beschuldigingen betreffende de beide takken van
onderwijs tegeu haar ingebracht, kunnen den toets van
een raadpleging der parlementaire stukken niet weer
staan. Wat met //spoorwegpolitiek" wordt bedoeld is
der Reg. niet bekend; zij meent gestadig en geregeld
volgens een medegedeeld vast plan te zijn werkzaam
gebleven voor de bevordering van dit volksbelang.
Ten slotte toont de Reg. haar bevreemding, dat haar
mededeeling van 27 Sept. 1.1. aan de Kamer aanstoot
had gegeven. Ware deze mededeeling uitgebleven, de
Kamer zou werkelijk reden tot ontevredenheid hebben
gehad. Immers tegen den zin der Reg. was het bekend
geworden, dat twee Ministers hun ontslag aan den koning
hadden verzochtkon de Kamer nu beraadslagen over
het Adres van Antwoord, zonder te weten of zij al dan
niet demissionaire Ministers voor zich zag Terughou
ding der mededeeling ware inconstitutioneel geweest
en die mededeeling moest naar waarheid geschieden.
De artt. 53 en 73 der Grondwet ziju daarbij niet uit
het oog verloren.
De verdere beschouwingen in 1 schenen van de
zijde der Regeering onbeantwoord te kunnen blijven.
In 2 der beantwoording verdedigt de Minister van
Financiën uitvoering zijn financieel beleid. De Minister
hoopt binnen zeer kort de aangekondigde ontwerpen be
lastingherziening die reeds bij den Raad van State in
behandeling zijn, aau de Kamer te kunnen inzenden
alsdau zal er gelegenheid zijn dit onderwerp in het
breede te behandelen. Een nieuw voorstel tot amor
tisatie van schuld is niet te wachten.
TELEGRA M.
Den Haag 18 Nov. 1875.
In de zitting van heden, Donderdag, zijn 0. a.
twee wetsontwerpen ingekomen, liet eene tot heffing
van accijns op den tabalc, het andere tot afschaffing
van den accijns op het gedacht.
Engeland.
Omtrent den opstand te Perak verneemt men, dat
hij 't gevolg was van een proclamatie, die op
den 1 November werd afgekondigd. Op dien dag
telegrafeerde Birch aau den heer Jervios, dat de pro
clamatie goed ontvangen en alles rustig in Perak was.
Den volgenden dag scheurde een Maleier liet plakkaat,
dat deze proclamatie inhield, te Passir Sala af. De
tolk van den resident sloeg hem daarop, en de ver
toornde Maleier doodde den ambtenaar. Een oploop
en gevecht ontstonden, waarbij de heer Birch in zijn
bad gedood werd.
Er is tusschen Engeland en Frankrijk vrij onver
wacht eene finantieële kwestie gerezen. De laatste
mogendheid vordert van de eerste maar de bagatel
van 1,200,000,000 francs.
Ziehier wat de zaak is
I11 1815 en 1818, werd het gouvernement van
Lodewijk XVII veroordeeld aan de heilige alliantie
het rantsoen voor de door het eerste keizerrijk opeen
gehoopte rampen te betalen, en, behalve alle oorlogs
kosten, die op Frankrijk drukten, vorderde Engeland
van het koninkrijk de inschrijving op het grootboek
der openbere schuld van fr. 6,500,000, rente, met
een kapitaal van fr. 130,000,000, ten einde de Eu-
gelsche onderdanen, die in hunne belangen door de
daden der republiek en van het keizerrijk nadeel hadden
ondervonden, schadeloos te stellen.
Het gouvernement der restauratie, hoewel Engeland's
eischen inwilligende, had de voorzichtigheid op zijn
beurt van 't Engelschdleparteraent van Buitenlandsche
Zaken eene geschreven promesse te vragen, behelzende,
dat het gedeelte der rente, hetwelk niet zou gebruikt
worden om de Engelsche rechthebbenden schadeloos
te stellen, aan de Fransche schatkist zou worden
teruggegeven. Deze clausule, door Engeland onder
waarborg der groote overwinnende mogendheden aan
genomen, is onvervreembaar; want de tractaten tusschen
natiën moeten zoowel zij, die ze gesloten hebben, als
hun. opvolgers nakomen.
Uit het onderzoek nu der door het Engelsche comité
van Londen en door het gemelde comité van Parijs
gehouden administratie blijkt, dat de geheele som niet
gebruikt is en dat er een surplus van fr. 700,000
rente bestaat, of een kapitaal van fr. 14,000,000,
waarbij de interest op interest sedert 22 Maart 1816
moet gerekend worden.
In 1826 verbaasde zicht de Times dat 't Britsch
gouvernement aan Frankrijk het restant dergedeponeerde
130 millioen nog niet had terugbetaaldhet artikel
dat hierover handelde, hield de volgende strenge
woorden in//het zou een schandaal zijn dat Engeland
een tractaat uit winstbejag zou gesloten hebben". Een
ander artikel van 26 Juni 1828 zeide: //bijaldien 't
surplus der Fransche fondsen niet aan Frankrijk was
teruggegeven, zouden de Fransche later die zaak als
proeve van afpersing en kwade trouw van Engeland's
zijde doen gelden". In 't Engelsch parlement zijn
gelijkluidende verklaringen afgelegd. Maar de Engelsche
wetgeleerden houden vol dat Engeland op dit oogenblik
slechts fr. 260,000,000 zou schuldig zijn, terwijl
Frankrijk's eisch ongeveer het vierdubbele van die som
bedraagt.
Voorondersteld echter ook dat Frankrijk slechts
fr. 260,000,000 ontvangt, dan nog kan men niet
zeggen, dat het door in 1816 met fr. 130,000,000
zijue schulden te betalen, slechte zaken gemaakt heeft.
H erzego w ina.
Omtrent den Turkschen opstand komen allerlei
tijdingen van zeer verschillenden aard.
Te Trebinje, waar de gouverneur van Bosnië, Reouf
Pacha, is aangekomen, heeft Johann Mussie de onder
werpingsverklaring van tien Katholieke dorpen uit het
district Podovic afgegeven.
Eenige dagen geleden werd er aan de beide oevers
der Tara gevochten, en moesten de insurgenten het
veld ruimen voor de overmacht. Hun aanvoerder
Draskovic sneuvelde bij die gelegenheid. Een korps
onder Milan Stankovic en Filipp Bojnovic werd bij
Plevia door twee Turksche bataljons omsingeld. Zij
verweerden zich wanhopig, en nadat hun kruit ver
schoten was, wierpen zij zich de sabel in de hand op
hun vijanden. De meesten hunner kwamen om 't
leven, slechts eenige gewonden wisten zich te redden.
Acht Turksche Tabors, die proviand voor Forank
verveerden, werden door 3000 insurgenten aangevallen
onder bevel van Secich; 300 Turken zouden gewond
zijn en de opstandelingen maakten een rijken buit.
Volgens de Times moeten de Christelijke districten
van de Herzegowina volstrekt niet tevreden zijn over
de benoeming van Kostan Effendi tot gouverneur van
Zuid-IIerzegowina. Hij staat bekend als tiranniek,
twistgierig en een vijand der Christenen.
Het getal Turksche troepen in 't Noorden van
't Rijk word berekend op 164,000.
Turkij e.
Neemt men de geldmarkt tot thermometer aan om
daaruit het meerdere of mindere gevaar voor een
Oosterschen oorlog af te leiden, dan zou men geneigd
zijn de naaste toekomst donker in te zien ondanks de
sussende mededeelingen in de officiense Russische
bladen. Turkije gaat op de Londensche beurs met
den dag achteruit. Het gaat Spanje achterop. Uit
de meer en meer uitkomende onthullingen der waar
heid blijkt dat zelfs niet te denken is aan de vervul
ling van Turkijes beloften na de vijf jaar en dat de
begrootingen daarop betrekkelijk en waarmede men
de crediteuren heeft willen paaien geheel valsch zijn
geweest.
Ook de Egyptische fondsen zitten danig in de war,
Egypte gaat mogelijk onder de vlag van zijn sezerein
te gelijk met dezen naar den grond. Van Egypte
zou dit ons zeer spijten; van Turkije niet.
Wij vreezen ondertusschen dat als de eerste ver
ontwaardiging tegen Turkije wat gezakt is de kapitalisten
toch weer van voren af aan aan 't leenen zullen gaan
aan emittenten is geen gebrek en men wil nu eenmaal
effecten waarin kan gespeeld worden.
Spanje.
Thans brengt de telegraaf de aardigste van alle
verrassingen, die wij nog in de berichten uit Spanje
hebben aangetroffen. Terwijl toch pas was geseind dat
de Carlisten schaakmat stonden en de regeeringstroepen
gereed waren om wat nog niet verloopen was van
't Carlistische leger te vernietigen of gevangen te
nemen, komt 1111 op eens de tijding dat er een
adjudant van Quesada met een gewichtige depêche van
don Carlos naar Madrid is vertrokken, waar hij sedert
moet zijn aangekomen. In den brief stelt don Carlos
voor een verzoening met Alfonsus en vereeniging van
beide legers, en dat wel om samen tegen Amerika te
vechten dat dreigt met een oorlog wegens de zaken
van Cuba, alles onder voorbehoud van don Carlos'
aanspraken op den troon, die hij weder zal doen gelden
als hij dat goed vindt.
Fraaier kan 't inderdaad niet. Op 't punt van
alles te verspelen, stelt de pretendent zijn tegenstander
voor om samen den buit te deelen. Men moet met
Spanjaarden te doen hebben om zulk een schikking
ook maar een oogenblik mogelijk te achten. Nu wordt
uit Madrid bericht dat de regeering niets van de
voorstellen van don Carlos wil weten; doch dit zal
nog moeten blijken.
Ondertusschen hebben de Carlisten zich weder de
vingers gebrand aan een vroemd schip; ditmaal een