Xll ltlk/I ISCHI CMH.UT. voor het arrondis- semeot Zierikzee. 1875. No. 86. Woensdag 3 November. 78ste jaargang. NIEU WS- en ADVEKTENTIE-BLAD Binnenland. CASUS POSITIE. Deze Courant verschijnt DINSDAG- en VRIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN, Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1,— Afzonderlijke nomraers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER AD VERTE NTI EN: Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 1oregels, mits contant betaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. IAKENMAN. Bij deze Courant behoort een Bijvoegsel. ZIERIKZEE, 2 November 1875. Zierikzee, 3 Nov. In Het Vaderland van eergisteren is door den lieer J. B. van Hugenpoth van 's ITertogen- bosch een stuk gepubliceerd dat wij niet kunnen nalaten, als een merkwaardig teeken des tijds, over te nemen. Wetsontwerp tot intrekking van liet decreet van 30 December 1800. In 1823 steldé Paul Louis Courier aan Frankrijk de vraag: „Serons-nous capucins? Ne le serons- nous pas? Voila aujourd'hui la question." 's Lands Regeering toch stortte zich, in volle reactie tegen de beginselen van '89, in de armen der geestelijkheid, en /,1a Chapelle expiatoire" stond daar om der wereld van Frankrijks rouw getuigenis te geven. De omwenteling van 1830 heeft op de vraag van Courier antwoord gegeven en den troon gesloopt, die op beweerd goddelijk recht en Roomsche traditie steunde. Het Protestantsche Nederland juichte bij dien val, weinig bedacht op de adder, die in eigen boezem wroette, en nog minder vermoedende, dat de ultramontaansche factie, aldaar verslagen, hier weldra het volksbestaan zou bedreigen en de scheuring tusschen Zuid- en Noord-Nederland bewerken. Zoolaug de teugels van het bewind in de krachtige hand van Willem I berustten en de toekomst van Ne derland onder zijn hoede was, werd elke poging van het ultramontaansche element om op staatsbestuur en samenleving invloed uit te oefenen stelselmatig afge weerd. Er bestond destijds bij de Katholieken een overwegende partij, die, aangevoerd door de voornaamste en meest ontwikkelden onder hen, stelselmatig aan de zijde der regeering stond en den invloed der geeste lijkheid op staatsgebied bestreed. In Noord-Brabant stond de partij-//Van Rijckevorsel" tegenover de ultramontaansche partij, die aan haar aanvoerder „De Wijs" haar naam ontleende. Zoodra echter Koning Willem II op 7 October 1840 de Regeering had aanvaard, bracht hij verandering in die politiek. Reeds in November van dat jaar vindt men vermeld, dat hij troostende woorden voor de R.-K. kerkvoogden overhad, en op den 28sten dier maand, zijn kroningsdag, begreep hij wél te doen met gesupprimeerde kloosters te herstellen, andere „voor gevestigd te erkennen". Van dit oogenblik af dagteekent de opkomst der ultramontaansche en de ondergang der vrijzinnig- Katholieke partij in Nederland. Van stonde af aan heeft het Staatsbewind, dat in de hooge geestelijkheid een element van regeering meende te vinden, oog noch hart dan voor de eischen van den clerus en zijn partij, en naarmate invloed en macht, ambten en onderschei dingen naar die zijde toevloeiden, verliep de vrijzinnig- Katholieke partij en loste zij zich van lieverlede in machtelooze individualiteiten op. Bij deze verandering van regeeringsbeleid kon baron Van den Bogaerde niet langer gouverneur van Noord-Brabant zijn en werd mr. Borret, die terecht het vertrouwen der hooge geestelijkheid genoot, tot die functie geroepen. In 's Konings Raad. werd weldra aan mr. Van Sou, het bekende ultramontaansche partijhoofd, een plaats ingeruimd en jaren lang bleef hij de invloedrijke vraagbaak. Zoo werd het ultramontaansche wagentje in het Protestantsche Nederland op een kolfbaan gezet, waarop het, altoos in vaaït toenemende, tot heden on verschillig de partij, die het roer van den Staat in handen hield ongestoord is blijven voortrollen, zoo zelfs, dat de Aprilbeweging van 1853 datspon- taan en nationaal, maar laatste ontwaken van den Nederlandschen volksgeest door art. 1 der Wet op de kerkgenootschappen van 10 September 1853 (Stbl. no. 102) ten voordeele der ultramontaansche kerkhoof- den uitliep. Het laat zich begrijpen al keurt men het ook af als strijdig met onze geschiedenis en ons belang dat de conservatieven, zoowel die van toenmaals als die van heden, de zaken der ultramontanen hebben bevorderd en zijn blijven bevorderen. De grool.e conservatieve partij toch haakt alhier zooals elders en overal en altijd naar rustig genieten en, bereid heden een lam aan Jehova, morgen een os aan Jupiter te offeren, tracht zij haar populariteit te redden en vergeet, dat zij een volk ten verderve richt. Maar begrijpen laat het zich niet, hoe de vrijzinnige partij, door haar eminent hoofd mr. Thorbecke geleerd, twintig jaren lang met de ultramoutauen heeft kunnen boeleeren en tot het laatste oogenblik toe men denke aan het voorgaand Ministerie de ultramon taansche partij als eene verdwaalde geliefde heeft toegelachen en geliefkoosd. De enkele schrille stem, die hier en daar uit de beklemde borst van een vrijzinnig Katholiek mocht opgaan, werd nergens met meer tegenzin dan in het kamp der liberalen gehoord. Zulke stemmen van roependen in de woestijn, hoe ook ingekleed, waren levende verwijten, die als bloeddroppels aan den mantel der liberale partijhoofden bleven kleven en van het broeder-verraad getuigenis gaven. Geen wonder dan, dat die stemmen zonder weerklank bleven en de „latitude-mer." werden doodgezwegen of uitgeworpen. Mr. Thorbecke's verbond met de ultramontaansche partij moge hem een tijd lang een gewenscht overwicht in de Volksvertegenwoordiging hebben gegeven en het totstandkomen van goede zaken hebben bevorderd, toch is en blijft dat nuttigheidsmiddel een betreurenswaardig expediënt, een zonde jegens het vaderland, jegens zijn geschiedenis, jegens zijn toekomst, een zonde tegen het recht, die Nederland als medeplichtige reeds be gint te boeten en weldra in bittere tranen beschreien zal. De volkeren toch kunnen collectief, evenmin als de personen individueel, de straf voor hun zonden ontgaandit getuigt de geschiedenis. Het stond den leiders der liberale partij niet vrij de Nederlandsche Katholieke geestelijkheid aan de Roomsche Curie, de Nederlandsche Katholieke min derheid aan dwepende ultramontaansche meerderheid, de kerkelijke gemeenten aan de bisschoppen op te offeren. Dit doende, zooals zij gedaan hebben, hebben zij het individualisme die grondwet der vrijzinnige leer miskend, trouwe broederhanden teruggestooten, de minderheid prijsgegeven, den eigendom verkracht, de toekomst van Nederland verpand. Deze zonden tegen haar beginselen en tegen het recht heeft de libe rale partij op haar geweten; van die zonden heeft zij zich te zuiveren door een krachtig optreden tegen de clericale partij, die helaas! reeds reeds al te spoedig een ultramontaansche factie geworden is. De miskenning van recht, hier aangeduid, en liet miskennen van het doelwit en vooral van de krachten van zijn zwarten bondgenoot is de groote, onvergeeflijke fout, die ten eeuwigen dage een vlek zal zijn op de roemrijke nagedachtenis van Thorbecke. Toen in 1853 tijdens zijn bestuur de bisschoppelijke hiërarchie tot stand kwam, was de toestand anders dan thans; het opperhoofd der Roomsche Kerk had, toen den vooruitgang en de nieuwere beschaving nog niet veroordeeldhij had de vrijheid van geweten nog niet een waanzinnigheid genoemd, en de Roomsche geestelijkheid in Nederland had toen nog niet onder nomen onze samenleving naar de oogen te steken en het staatsgezag aan dat doelwit dienstbaar te maken. Niemand radg het Thorbecke euvel duiden, dat hij die regeling gedoogde; zij was het uitvloeisel van het grondwettig recht der kerkgenootschappen. Maar wel mag men hem en het toenmalig Kabinet verwijten, dat zij de bisschoppelijke hiërarchie hebben bevorderd en bespoedigd, zooals de revelatiën van mr. Ligtenvelt ons destijds hebben geleerd, en dat zij bij die gele genheid Nederland straffeloos hebben laten beleedigen bitterder echter moet men aan mr. Thorbecke en zijn partij verwijten, dat zij, aan de Regeering zijnde, hebben nagelaten maatregelen te beramen om binnen de perken van het recht de vrijheid der kerkelijke gemeenten tegen de overheersching der bisschoppen en haar bezittingen tegen verspilling en ongeoorloofd gebruik te verdedigen en aan bet leeken-element een overwegenden invloed in het beheer der kerkelijke gemeente te verzekeren. "Vrijheid van geweten en vrijheid van belijdenis zijn daarvan onafhankelijk, en desniettemin hebben mr. Thorbecke en zijn partij kunnen goedvinden de kerkelijke gemeenten te laten onder den druk van het „Algemeen Reglement voor de Parochiale Kerkbesturen" (zie Bijv. tot het Staats blad van mr. B. Van Dorp, 31 1854, blz. 525), door den aartsbisschop van Utrecht op 10 April 1854 en ook later door de bisschoppen van Breda en Haarlem uitgevaardigd. Dit reglement beheerscht de R.-K. kerkgemeenten in Nederland behalve in Limburg en Staats-Vlaanderen, alwaar het decreet van 30 December 1809 nog in werking is, en onderwerpt haar zedelijk en stoffelijk aan het welmeenen der bisschoppen, in strijd met artt. 164 en 4 der Grondwet, waaraan door art. 1 der Wet op de Kerkgenootschappen van 10 September 1853 niet is gederogeerd en niet kan ge derogeerd worden. Zoo hebben dan de onderscheiden staatkundige partijen samenspannen om de belangen der clericalen en de overwinning van het ultramontanisme te verze keren ten koste van onze geschiedenis ten koste onzer vrijheid, ten koste van het recht, en ziet men thans een onnoemelijk aantal geestelijken en geestelijke orden van allerlei kleur en fatsoen zich in ous land als in hun eldorado komen vestigen, de tracleraenten der leeraars in strijd met art. 268 der Grondwet, terug gehouden worden, om die aan de bisschoppen uit te betalen, en de clericale pers met den dag driester worden en bitterder voor ons nationaal gevoel, stel ik op mijn beurt de vraag, maar thans aan het Ne derlandsche volk: Serons-nous capucins? Ne le serons-nous pas De Tweede Kamer der Staten-Generaal zal zicli weldra bij de behandeling van het ontwerp van wet tot intrekking van het Keizerlijk decreet van 30 De cember 1809 en eenige andere verordeningen omtrent de eerediensten voor die vragen geplaatst zien. Ik heb eerbied voor een Regeering, die zooals de tegen woordige den moed barer overtuiging heeft, en dankbaar ben ik haar, dat zij het vraagstuk van den dag bij de wetgeving evoceert. De Kamer zal te beslissen hebben,principieelmoet het privilege der geestelijkheid en het opofferen van de kerkelijke gemeente aan het kerkelijk gezag worden voortgezet? Is het rechtvaardig de kerkelijke gemeente en de rechten barer leeken te onteigenen ten behoeve der bisschoppen Is het volgens art. 4 der Grondwet geoorloofd de bepaling tot oefe ning van burgerlijke rechten aan het kerkelijk gezag op te dragen en feitelijk.- Is het in 's lands belang, bij den oorlog, dien de ultramontanen tegen de histo rische ontwikkeling onzer samenleving voeren, en bij de werking in die richting op staatkundig gebied, welke de R.-K. geestelijkheid in Limburg, zelfs de hoogstgeplaatste, openlijk onderneemt, den invloed der bisschoppen en hun middelen tot werking in Limburg en Staats-Vlaanderen uit te breiden? Is het leekenelement aldaar onwaardig geworden de rechten uit te oefenen, die het 60 laren lang krachtens het decreet van 30 December 1809 bezeten heeft? Vraagt men aan de memorie van toelichting, waarom

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1875 | | pagina 1