ZIERIKZEESCHE COURANT
voor liet arrondis- sement Zierikzee.
1875. No. 63. Zaterdag 14 Augustus, 78ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
Feuilleton.
Het Anti-dienstvervanging-bond.
HANS CHRISTIAAN ANDERSEN.
Deze Courant verschijnt DINSDAG en VBIJDAG avond,
uitgezonderd op FEESTDAGEN,
Prijs per drie maanden/ 1,Franco per post 1,
Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PEIJS DEB AD YE ET ENT IE N
Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte-
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van 15 regels, mits contant betaald, 25 ct.
Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. LAïvEMAN.
Excuus vragende voor deze jongste en vast
wel wanluidendste combinatie van „anti" met
„bond", hoewel 't woord niet van onze vinding
is en dus ook niet te onzer verantwoording staat,
nemen we de vrijheid de zaak waar 't om te
doen is onder de aandacht der lezers te brengen.
Art. 177 der grondwet luidt: „Het dragen
der wapenen tot handhaving der onafhankelijk
heid van den Staat en tot beveiliging van zijn
grondgebied blijft een der eerste plichten van
alle ingezetenen".
We zijn bijna geneigd ook excuus te vragen
voor de redactie van dit artikel onzer grondwet,
maar we zullen dit toch maar niet doen, aan
gezien er nog veel meer erbarmelijk raar ge
redigeerde artikelen in die wet der wetten staan
en die artikelen niet jaloersoh mogen worden op
art. 177.
Ondertusschen, 't staat er: „Het dragen der
wapen enzblijft een der eerste plichten
van alle ingezetenen".
Dat blijft was in 1814 noodig na 't Frausche
tijdperk toen de conscriptie ingevoerd was ge
worden. Of 't in 1848 niet gemist had kunnen
worden zouden we niet durven uitmaken.
Enfin 't blijft dan een der eerste plichten
van alle ingezetenen de wapenen te dragen.
Wat zien wij echter nu van dat wapenen
dragen? Hoe staat het met onze „levende
strijdkrachten"? Hoe is 't met onze nationale
weerbaarheid? Ziedaar vragen die ons zouden
doen blozen, zoo niet een veeljarige rustige
rast ons 't blozen over onze hulpeloosheid ver
leerd had.
Wat is onze legermacht Een lijstje van
piepjonge jongens dat „kader" heet; in dat
lijstje gevat een niet noemenswaardig getal vrij
willigers (zie art. 180 en 181, Grondw.); verder
miliciens, op enkele uitzonderingen na bestaande
uit jongelieden wier ouders geen middelen ge
noeg bezitten om een plaatsvervanger of nom-
merverwisselaar te koopen; eindelijk een overgroot
getal van die zoo evengeuoemie plaatsvervangers
en nommerverwisselaars. Deze menschen hebben
- de enkele goeden niet te na gesproken
een zoo ongunstige reputatie dat zij vrij algemeen
als de pest van ons leger beschouwd en door
een ieder veracht worden als lieden die zich
voor geld hebben verkocht en die vaak het
verkregen bloedgeld aanwenden om den slechten
naam van de kategorie waaronder zij staan in
geschreven volkomen te wettigen.
Zonen van den weigesteldenbeschaafden
burger treft men hoogst zelden onder de ge
dwongen wapenen-dragers aan. Geen wonder
Welk goed huisvader zal niet al doen wat hij
kan om zijn zoon, ziju hoop en trots, buiten
de aanraking met 't rempla^anten-volkje te
houden en buiten de verleiding en de misère
van 't kazerne-leven, zooals dat helaas is
Jongelingen uit de hoogere standen denken
er niet aan dat art. 177 Grondw. ook hen
meetelt onder „alle ingezetenen". Zij hebben
ouders die voor hen een wapendrager koopen
kunnen al is 't ook een „dure". En wie
zal hen deswege oordeelen? Er is eeu meer
dan mensohelijk enthousiasme toe noodig om
in gewone tijden art. 177 letterlijk op te vatten;
Wanneer dus de vermogende man aan zijn zoon
de satisfactie van zelf de „wapenen te dragen"
liefst maar onthoudt en die taak aan eeu veilen
huurling overdraagt of liever zich kortweg van
alles afmaakt en den zielverkooper er mecle be
last, dan valt dat alles waarlijk niet te veroordeelen,
al is 't ook te betreuren.
Want waarlijk te betreuren is 't. Wij her
halen onze bovengestelde vragen. Wat is onze
legermacht? Wat zullen we kunnen uitvoeren
als 't eens mocht noodig wezen?
Moet dan dit alles niet anders en beter worden?
Ja, gewis, en dat vrel hoe eer hoe liever.
Nederland is geen land waar men gloeit
van ambitie voor de soldaterij. Dit is niet anders
en wij behoeven ons daar ook niet over te
beklagen. Maar 't Nederlaudscbe volk heeft
wel een eervol verleden, 't stelt nog wel prijs
op zijn vrijheid en onafhankelijkheid't heeft
nog wel nationaal gevoel, 't zou ook uog' wel
alles over hebben voor 't Vaderland als de
nood eens aan den man kwam, daar zijn we
zeker van.
Maar zooals 't thans staat, is Nederland in
strijdbaarheid, proportioneel gesproken, bij baast
alle volken ten achter. En dat behoefde 't geval
niet te zijn. Ja daaraan moet een einde komen,
tenzij men den toestand wil bestendigen dat
Nederland geheel afhankelijk is van de goed
willigheid zijner groote en kleine buren.
Reeds lang is dit kwaad gekend. Onze
wetgevende macht heeft het tot heden toe nog
niet onder de oogen durven zien met al den
ernst die daartoe noodig is. De toegepaste
hulpmiddeltjes baten niet. Men heeft de mannen
die de wapenen dragen af en toe al veranderd
nu met witte biezen en strepen, dan met gele
biezen en strepeneerst met wings, daarna
met koperen kettinkjes, nu met lampkatoenljes
op de schouders laten loopenlanciers zijn
dragonders, dragonders zijn huzaren geworden
meu heeft zelfs den officieren van gezondheid
veroorloofd de sjerp te dragen, alles win
sonst, de krijgshaftigheid wil maar niet beteren,
de liefhebberij om de wapenen te dragen neemt
met den dag af.
Hoe zal dat ook anders kunnen zoolang de
wetgevende macht zelf er tegen opziet om
art, 177 tot eeu waarheid te maken
Daarom verdient de poging van den Oud-
Minister, generaal Graaf van Limburg Styrum,
wel de bijzoudere aandacht van iedereen, aan
zienlijk of gering, 't zij bij zonen bebbe of niet.
Wat Graaf van Styrum zich bepaaldelijk
voorstelt zal bij wel binnen kort meer algemeen
doen bekend worden. Zooveel is zeker, dat
het in de eerste plaats zijn doel is een nati-
ODale beweging uit te lokken tegen de ziel-
verkooperij. Laat dienen wie 't lot daartoe
aanwijst, onverschillig of hij de zoon van een
Rottsehild of van eeu armen daglooner is. Dat
is rationeel, dat is grondwettig, dat is eerlijk.
Het is zelfs nog meer. Het kan de eerste
stap zijn tot een totale wedergeboorte van 't
Nederlandsobe leger, en dan zal ook 't „dragen
der wapenen" niet meer zijn iets waarvoor de
kinderen der vermogenden zich schamen, iets
wat de brave vader van zijn kind tracht af te
wenden, zooals hij een ramp afwendt zooveel
In een vergeten uithoekje van de wereld, in de
armoedige woning van een schoenmaker te Odensé
op Funen werd Hans Christiaan Andersen den 2
April 1805 geboren; eenige dagen geleden is hij,
ruim zeventig jaren oud, gestorven, en geheel Dene
marken, ja geheel Europa heeft een traan van aan
doening aan zijn nagedachtenis gewijd, en zijn dood
als een gevoelig verlies betreurd. Wel moet er een
merkwaardig leven liggen tusschen die armelijke
houten wieg in 't buisje te Odensé en den piëdestal
die gereed staat om 't marmer der onsterfelijkheid te
dragen waarmede die doode zal vereerd worden. Het
geringe kind des volks dat zich opwerkte tot de lieveling
van een geheel menschengeslacht, 't is een merkwaardig
verschijnsel, wel waard dat er de aandacht op geves
tigd worde.
Dit korte levensbericht van Denemarkens beroemden
dichter worde dan niet als te laat komende beschouwd.
Het doodsbericht van een grootman is geen gewoon
nieuwtje.
Andersen werd geboreu uit behoeftige ouders. De
school, die hij maar korten tijd mocht bezoeken, was
een armenschool. Nog een kleine knaap, verloor hij
zijn vader door den dood en moest hij zijn brood
Ieeren verdienen in een fabriek. Hier kon hij met
zijn teêre ziel en zijn fijne zenuwen 't niet uithouden.
Nu zou hij kleermaker worden. Maar 't was of de
bewustheid van tot iets groots bestemd te zijn reeds
toen in hem was ontwaakt en dit dreef hem de wereld
in. Met niets anders dan zijn illusies, zijn geloof in
God en 't ware, schoone en goede en zijn vertrouwen
op zijn toekomst ging hij als 14jarige knaap naar
Kopenhagen. Eerst ondervond hij allerlei teleurstel
lingen. Hij gevoelde zich dichter, hij was 't ook
alreedsmaar de Muzen sloven zich niet af, ora een
veertienjarigen knaap levensonderhoud te bezorgen.
Hij wilde acteur wordenmen kon hem niet gebruiken.
Hij achtte zich geschikt voor opera-zanger; de proef
mislukte, hij had geen stem. Toch vertrouwde hij
op zijn genius. Als knaap had hij eens gedroomd,
of had een waarzegster hem eens voorspeld dat ziju
geboorteplaats Odensc nog eens voor hem illumineeren
zou en als een fanatieker geloofde hij in zijn toekomst.
Zijn vertrouwen werd niet beschaamd. Hij vond
rijke personen die zich zijner aantrokken, of liever
hij was als een edelgesteente dat, door kenners ge
vonden en uit het nederige stof opgeraapt, eenmaal
schitteren zou aan de kroon der kunst. Professor
Siboni, Baggesen, Weyse, de dichter Guldberg en de
acteur Lindgreen waren de mannen de hem aan den
gang hielpen. Een rijk man, Collin, werd zijn
Mecenas, zijn vaderlijke beschermer. Andersen ontving
nu een beschaafde opvoeding, hij studeerde en zoo
werd zijn wetenschappelijke vorming voltooid. Dichter
was hij geboren; reeds als knaap had hij zijn //ster
vende kind" gedicht, dat in alle talen, zelfs in 't
Groenlandsch is overgezet. Zijn roem bleef niet uil.
Betrekkelijk vrij snel werd zijn naam in het binnen-
en buitenland bekend. Hij won meer de liefde, de
sympathie van 't lezend publiek, dan 't prestige dat
sommige groote geesten van andere trem^e zich weten