ZIERIKZEESCHE COURANT voor het arronis- sement Zierihzee. 1875. No. 17. Woensdag1 3 Maart, 78ste jaargang. NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD Feuilleton. DE MACHT DER VERVOLGING. VOORUITGANG. Deze Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond, uitgezonderd op FEESTDAGEN, Prijs per drie maanden 1,Franco per post 1, Afzonderlijke nommers 5 cent, met Bijblad 10 cent. PRIJS DER AD VERTE N TI EN Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geboorte- en Doodberichten van 16 regels 60 cent. Dienstaanbiedingen van 1oregels, mits contant betaald, 25 ct. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever If. LAKE All AN. „Laat toch de ketterij geworden; rust ze, zoo roest zehij wet lmwr die liaar wrijft Willem van Oranje. Uilenspiegel, de ondeugende Tijl Uilenspiegel, kwam dezer dagen in costuura aan het station van den Hollandschen IJzeren Spoorweg te Rotterdam en wilde aan 't loquet een kaartje nemen voor den Haag. Hij zag er recht guitig uit met zijn gebelde narrenkap op 't hoofd, zijn staf en handspiegel onder den arm en een dikke tasch aan een band over den schouder hangende. Die tasch bevatte een oompleet exemplaar van al de tol dusver verschenen jaargangen van zijn blaadje en bovendien een goed getal afdrukken van de jongste nommers. Nauwelijks had de goede Tijl echter het perron betreden of tal van beambten schoten toe en wezen hem nadrukkelijk terug. „Uw rijk is uit, Tijltje! ge komt hier niet meer in." Verbluft over de onheusche bejegening heeft Tijl eenige minuten noodig om tot zich zeiven te komen. Het was dan toch waar, dat men het banvonnis over zijn blaadje en meteen over hem had uitgesproken. Wel had hij zoo iets daarvan hooren mompelen, maar gewoon de dingen niet zoo zwaar te tillen, had hij gemeend dat alles maar een grap was en dat men hem eens in 't otje had willen nemen, gelijk hij 't al zoo menigmaal anderen gedaan had; maar dat men hem met zijn blaadje in allen ernst de deur zou wijzen, dat had hij niet kunnen denken. En thans wilde hij nog al in persoon naar den Haag gaan om te onderzoeken of werkelijk iemand in ernst iets tegen hem haddesnoods was bij bereid om inzage te geven van al wat bij had geschreven, hij zon 't zelfs in persoon willen voorlezen aan al wie er naar luisteren wilde, om zoodoende te mogen vernemen wat men dan toch eigenlijk tegen hem had. Wel was 't hem niet onbekend dat zijn lezers wel eens de schouders opgehaald hadden over iets nit zijn gesehrjf, dat sommigen ook wel eens hadden gezegd: Tijl, wat ben je nu toch flauw! of Tijl, wat is't toch vervelend dat je zoo altoos door en telkens weer op dezelfde stumpers inhakt met je staf; maar dit, meende hij toch, stond wel bij allen die hem lazen vast dat hij hekelde en doorhaalde niet uit nijdigheid, maar met 't doel om op zijn manier eenig nut te doen aan zijn zedelijk goede bedoelingen, dacht hij, mocht toch nie mand twijfelen. En bovendien, wie hem niet lezen wilde kon 't latenhij gaf zijn blaadje niet weg, hij was er zelfs veel duurder meê dan de meeste genootschappen met bun trak taatjes eu vliegende blaadjes, en dat was toch ook niet alles heel onschuldige lektuur. Maar ondertusscheu stond hij daar. „Ik wil eeu kaartje le klasse voor den Haag." „Ruk uit, hier hoor je niet!" „Dan maar een 2e klasse, een rookkast maar." „Ga heen Tijl „Geef me dan maar een3e klasse „Ge krijgt geen kaartje!" „Laat me dan maar in den hondenwagen, of in een goederenwagen, of bij den machinist laat me maar ergens bovenop zitten." „Nu nog mooier „Dan wil ik een extra-trein hebben. Ik bestel een extra-treinzeg dit aan den chef." „Gij kunt geen extra-trein krijgen, Tijl! En ga na heen, want, zie-je, je staat hier eigenlijk al op verboden grondmoeten we je met agenten laten wegbrengen „Dank je," zei Tijl en mismoedig stapte hij heen, gevolgd door een troep belangstellende pakjesdragers, kruiers, commissionairs, wegwij zers, schoenpoetsers en omgeven van een stoet van krantenjongens, die allen medelijden met hem hadden. „Als je naar den Haag wil," raadde een dezer laatsten hem, „ga dan met de boot naar Delft en van Delft naar den Haag met de trekschuit." „Top!" zei Tijl, „dat doe ik." Eer hij echter met de stoomboot „de Schie" vertrok, verkocht hij nog een goed getal nom mers van zijn blad aan heeren, die met 't spoor meegingen. Hij debiteerde er zooveel dat do krantenjongens er jaloersck van werden. Bijna geen reiziger die niet voor de aardigheid met een Uilenspiegel in de band het station binnen stapte; 't was niets dan Uilenspiegels wat men zag. Ondertussohen ging de bel van de boot; „de Schie" liet zijn fluitje hooren en Tijl vertrok. „Op „de Schie" had nagenoeg niemand dei- passagiers ooit van een Uilenspiegel gehoord, dan alleen in 't kindersprookje. Nu zag men hem daar in eigen persoonmen boorde hem zijn avontuur op koddigen toon vertellen, en bijna ieder kocht een nommer van hem. Te Oversehie stapte hij even aan wal en had er veel bekijks. Ook daar verkocht hij enkele nommers en aan den wachter van het verlaat, die even zijn staf eu spiegel had vastgehouden, gaf hij er een cadeau. Zoo kwam hy te Delft. Hier plaatste hij wel enkele nommers, doch niet veelte Delft is men niet voor gekheid. Had hij 't niet net getroffen dat de Polytechnische school aanging toen hij daar voorbijkwam, wellicht was hij er geen enkel nommer kwijtgeraakt. In de trekschuit ging 't hem des te beter. Reeds aan 't veer had zijn verschijning opzien gebaard. Hiertoe droeg veel bij de omstandig heid dat de schipper, die net aan de beurt was om te varen, een belezen man was, en dus ook wist dat de oude Tijl Uileuspiegel uit het volkssprookje ook in zijn tijd met de trekschuit van Delft naar den Haag was go- varen en op die reis allerlei guitenstukken had uitgevoerd. Nu hij daar Tijl in eigen persoon aanschouwde en de zekerheid kreeg dat deze zijn passagier zou wezen, meende hij aan re- venants te moeten gelooven. En onze Tijl maakte schoone zaken hij vertelde herhaaldelijk zijn geval, waarover de schippers in hun vuistje (De Negende Eeuw en de Negentiende Eeuw). V. 't Spekhuis is gesloten en alleen de edele vrouwe heeft den sleutel. Wee hem, die 't wagen durfde daar te gaan snoepen de straffen waren streng in die tijden, het inbreken of stelen in het spekhuis werd exemplair geboet. Allicht zou de vermetele die daarop betrapt werd 't moeten bezuren door een uur of langer met een oor aan den deurpost gespijkerd tot elks spot en afschrik te pronk te staan. De ooren sshijnen in dien goeden ouden tijd de organen geweest te zijn die bij uitnemendheid vat gaven op den overtreder van het huiselijk politie-regleraent, en als wij er acht op wilden slaan zouden wij onder het dienstbaar personeel er meer dan een opmerken met gaatjes in de ooren, die daar juist niet ingemaakt waren door.den zilversmid. Dat gebouwtje daar, waaruit die dikke rookwolken opstijgen is het bakhuis. Daar zijn de ovens, waarin 't brood, voor de heeren en vrouwen van rogge en tarwe, voor de hofhoorigen van haver, wordt bereid. Belendende aan het bakhuis is de molen of 't maalhuis. Het malen geschiedt hier misschien nog met kracht van menschen, soms met ossen doch niet zelden zijn het arme zondaars die hier met één of meer dagen zwaren arbeid in den molen huns heeren, hun overtredingen moeten boeten. Op de plaatsen echter waar stroomend water nabij is, wordt van 't scheprad gebruik gemaakt en dan staat het maalhuis soms van de hofstede verwijderd. In zulke gevallen wordt nauwlettende controle moeielijk en zoo ontstaat de gewoonte dat de heer het recht om den molen te houden aan een vrijen man verpacht, met behoud van bijzondere rechten voor zich en zijn huis. Dit gebruik is eeuwen lang in stand gebleven, en het is merk waardig dat het molenaarsbedrijf, ofschoon doorgaans zeer voordeelig, altoos ongewoon zwaar gedrukt is geweest, eerst door de heerlijke, later door de fiscale rechten en allerlei daaruit voortvloeiende belemmeringen en hinderlijke bepalingen. Wij kunnen hier in de nabijheid ook de brouwerij vinden, waar het gerstebier voor huiselijk gebruik wordt gebrouwen. Hier valt echter bij op te merken dat de gewoonte om een eigen brouwerij te hebben in de Zeeuwsche streken reeds lang was vervallen, toen zij in andere gewesten van het land nog bestond. Het gebrek aan geschikt water kan hiervan wel de oorzaak geweest zijn. Sedert de opkomst der Hol- landsche steden werd het bier doorgaans van daar ingevoerd. Het is bekend dat Brouwershaven waar schijnlijk daaraan zijn naam en opkomst te danken heeft gehad. We naderen zoo rondgaande de achterzijde der hoeve. Daar vinden we de stallen, schuren, loodsen, wagen huizen, en graan- en hooiklampen, hoewel het onge- dorschte graan zooveel mogelijk onder dak wordt gehouden. We zien hier ook de mutserdklampen voor oven en haard en eenige mannen zijn druk bezig om een goeden voorraad dikke blokken en knodsen gereed te maken voor den wintertijd. Een geheel bijzonder gebouw is het werkhuis waar we de ambachtslieden vinden, die tot de hoeve be- hooren, zooals timmerman, smid, wagenmaker, zadel maker, enz. Bij goed weder werken al die gedienstige geesten meestal in de open lucht. De bijzondere dienaar, die met het onderhoud der wapenen en wapenrustingen belast is, heeft daartoe een vertrek in den toren. Eindelijk zouden we nog een kijkje kunnen nemen in de varkensschotten, de eenden- en ganzenpoelen, den hoenderhof en den moestuin, die ook allen achter of nevens de gebouwen der hoeve gevonden worden. De schuttingen en afscheidingen zijn van gevlochten wilgen- en esschentakken de deuren der bijgebouwen

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1875 | | pagina 1