ZIERIKZEESCHE COURANT.
voor het arrondis- seiiient Zierikee.
1874. No. 62. Zaterdag 8 Augustus, 77ste jaargang.
NIEUWS- en ADVERTENTIE-BLAD
Feuilleton.
LUKENVERBRANDIiVG.
GRIETJE VAN DEN TUINBAAS.
Dezb Courant verschijnt DINSDAG en VRIJDAG avond,
uitgezonderd op FEESTDAGEN,
Prijs per drie maanden/ 1,Franco per post 1,
Afzonderlijke nomraers 5 cent, met Bijblad 10 cent.
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Per gewonen regel 10 cent. Huwelijks-, Geb oor te
en Doodberichten van 16 regels 60 cent.
Dienstaanbiedingen van 1oregels, mits contaut betaald, 25 ct.
Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men uiterlijk een dag voor de uitgave in te zenden aan den uitgever II. LAKENMAN.
li.
Wij hebben het begraven der dooden in de
aarde de eenvoudigste en als door de natuur aan
gewezen handelwijze genoemdwij meenen dat
in de geschiedenis ook tal van bewijzen zijn te
vinden dat, naar mate de zuivere en klare be
grippen zoowel op 't gebied van den godsdienst
als op dat der gezondheidsleer meer veld ge
wonnen hebben, ook de algemeene opinie zich
in dien geest heeft uitgesproken. Wij nemen
hierbij aan dat de Christenen en in 't algemeen
de Europeanen en N. Amerikanen van Èurope-
aanschen oorsprong de beschaafste en verlicktste
natiën uitmaken. Reeds vroeg vindt men bij de
christen-volken liet begraven in de kerken in
zwang. Eeuwenlang heeft deze gewoonte stand
gehouden; eerst in onze eeuw is zij nagenoeg-
overal afgeschaft. Godsdienstige meeningen deden
den menschen 't een begeerlijk voorrecht achten
in de kerk, zoo mogelijk in de nabijheid van
het altaar, als 't vermogen het toeliet in een
eigen kapel, begraven te worden. Aan de ge
zondheid der levenden schijnt men eeuwen lang
bij deze wijze van begraven niet gedacht te
hebben. Ondertusschen moest 't begraven in de
kerken op den duur zich zelf onmogelijk maken
door gebrek aan ruimte. Reeds vroeg ging men
ook begraven buiten de kerken op 't kerkhof,
in de schaduw van de heilige muren. Dit be
graven in de open lucht is reeds als een verbetering
te beschouwen, ofschoon men wel mag aannemen
dat liet niet daarom is gedaan, maar uit nood
zakelijkheid. Op den duur geraakten ook die
beperkte ruimten vol; men moest aanhoudend
verschikken, opruimen, beenderenholen aanleggen
welk laatste vooral weinig strookte met den
eerbied aan de dooden verschuldigd en de illuzie
van een eigenlijke eeuwige „rustplaats" te
hebben geheel wegnam. Vermogende lieden alleen
konden zich met groote kosten door 't aanloggen
van eigen grafkelders een ongestoorde rustplaats
verzekeren.
Met een aanhoudende toeneming der bevolking
en de opklaring der denkbeelden kreeg men ten
laatste ook een meer onbevangen oordeel over
het begraven der dooden.
Toch was de gedachte om de dooden ter
ruste te leggen op geheel afgezonderde begraaf
plaatsen, buiten de bebouwde kom der gemeenten,
ofschoon eerst vrij laat opgevat, nog zulk een
groote sprong dat zij die het eerst zulk een
begraafplaats aanlegden met ontzettend veel
tegenkanting te worstelen hebben gehad. Wij
kunnen ons thans bijna niet meer voorstellen
hoe groot de kracht van 't vooroordeel toen
nog was.
Ondertusschen is het zeker dat de beweeg
reden die de voorstanders van het begraven
buiten de bewoonde plaatsen tot deze verbetering
aandreef geen andere was dan zorg zorg voor
de publieke gezondheid; het schadelijke van
overvolle begraafplaatsen in de nabijheid dor
woningen werd door hen ingezien; aan 't zeer
verderfelijke van 't opvullen van den bodem in
de kerken met doode lichamen, kon op den
duur ook niemand meer twijfelen. Toch kostte
het veel moeite om 't vooroordeel tegen het
begraven buiten de steden geheel te overwinnen.
Tegenwoordig begraaft men buiten de bebouwde
kom der gemeenten; maar het is er nog ver
van af dat alles nu in 't reine zou zijn. Wave
dit zoo, de kwestie der lijkenverbranding zon
niet zijn opgekomen en zeker niet zulk een
opspraak verwekt hebben.
Het is namelijk een niet te ontkennen feit
dat verreweg de meeste begraafplaatsen nog
niet goed zijn, hoe groot ook de verbetering
is, mettertijd ontstaan, en hoezeer ook het be
graven zooals 't tegenwoordig geschiedt verge
leken bij het begraven onder 't altaar en onder
de zitbanken in de kerk een enorm verschil
in 't voordeel van den vooruitgang oplevert.
Vooral de begraafplaatsen der groote steden
laten zeer veel te wensehen over en geven
menigmaal aanleiding tot gegronde aanmerking.
Zij zijn doorgaans nog veel te dicht bij bebouwde
plaatsen en bijua zonder uitzondering veel te
klein. In Nederland is ons geen openbare
begraafplaats bekend die groot genoeg kan
genoemd worden. Behoudens geringe uitzonde
ringen mag de wijze waarop de lijkkisten in
de grafkuilen geplaatst worden geen eigenlijk
begraven worden genoemd. De meeste lijken
toch worden geleverd door de geringere klassen
en 't is bekend dat het onderscheid in stand
en rang ook op de begraafplaatsen met groote
zorg wordt in acht genomen. Do meeste lijken
komen dus ook in de laagste klasse van dooden
daar worden ze successievelijk opgestapeld, on
derling door eenige duimen aarde gescheiden
en alleen op de bovenste laag door wat meer
aarde gedekt. Hierdoor heeft weder een ophoo-
ping van doode organische stoffen plaats, die
geenszins in verhouding staat tot de hoeveelheid
aarde die bij het outbindings proces de noodige
natuurlijke hulp moet verleenen. De begraaf
plaatsen der groote steden verschillen daardoor
eigenlijk al zeer weinig van de grafkuilen op
't slagveld misschien ziju ze vaak nog minder
goed. Op 't slagveld toch worden de lijken
zonder kisten ter aarde besteld 't geen de ont
binding versnelt en teveus de nuttige medewer
king der aarde gemakkelijk maakt.
Hoewel wij derhalve tegen 't verbranden en
vóór 't begraven zijn, keuren we nog geenszins
het begraven goed zooals het tot nu toe alge
meen geschiedt. Begraven is goed, mits op goed
ingerichte begraafplaatsen.
Onze begraafplaatsen zijn vaak niet anders
dan onderaardsche pakhuizen van lijkon, waai
de ontbinding eerder belemmerd en vertraagd
II.
Ik bemerkte dat men mij nu voor een koopman in
antiquiteiten scheen te houden.
»Stelt u gerust, goede luitjes!" zei ik lachend; »ik hen
geen koopman, ik kom hier langs wandelen voor mijn
pleizier. Maar ik heb toch daar ginder in een herbergje
ook al van uw mooie schilderij gehoord. Dat is zeker een
gedachtenis?"
Mijn vraag trof blijkbaar de beide vrouwen diep. Ik had
ze nog niet zoo oplettend aangezien dit deed ik nu. Truitje
was een stokoude sloof; zij zat zoowat te breien, doch haar
arbeid had niet veel te beduiden naar 't mij voorkwam.
Blijkbaar had ik droeve herinneringen in haar opgewekt;
't was alsof ik een traan zag opwellen in haar doffe oogen;
gebogen keek zij vóór zich.
Ook de andere vrouw sloeg ik nu met meer opmerk
zaamheid gade. Zij scheen iemand van tusschen de vijftig
en zestig jaar te zijn. In haar gelaat lag een merkwaar
dige uitdrukking van diepen weemoedigen ernst. Ook haar
oog scheen vochtig, terwijl ze mij zacht antwoordde
»Ja mijnheer't is een gedachtenis van iemand dien we
lief gehad hebben."
De bescheidenheid verbood mij verder te vragen; doch
de oudste der vrouwen, thans gerustgesteld omtrent mijn
bedoeling, zeide:
»U moogt 't wel eens zien, mijnheer; 't is alles van
mijn zoono, hij was zoo'n brave jongen
Ik deed nu een paar schreden nader en beschouwde
aandachtig en met eerbied die welsprekende relieken dezer
nederige familie. Thans bemerkte ik ook dat er onder
liet ridderkruis iets geschreven stond; de letters waren al
rood geworden, 't was of zij met bloed geschreven waren.
Ik las:
ARNOLD HENDRIKSE,
geboren te Beekbruggc den Augustus '18
aldaar overleden den Mei 18
«Arme jonge helddacht ik onwillekeurig, «en thans
nog, nu gij van allen misschien reeds vergeten zijt, treurt
uw oude moeder nog over u."
«Het is een groote eer zoo iets in de familie te bezitten,"
zeide ik vertroostend; doch ik gevoelde tegelijk al 't pijn
lijke van zulk een banaal compliment.
«Hij was ons zoo lief," sprak de oude Truitje," en hij
was nog zoo jong, achtentwintig jaarIk ben al in de
tachentig, maar we kunnen hem nooit vergeten."
Ik gevoelde mij zelf aangedaan. Het was mij duidelijk
dat voor dat oude moedertje de herinnering aan den held
geheel verdrongen werd door de herinnering aan haar
zoon, haar kind.
Ondertusschen stond Grietje zwijgend naast mij bij den
schoorsteenmet zoï-g verschikte zij de eene der verweerde
epauletten, die wat scheef hing, en stofte ze af met een
doek.
Gaarne had ik nog iets meer willen hooren; aan de
eigenaardige blikken die Grietje en Truitje wisselden meende
ik te bespeuren dat Grietje ook in die geschiedenis be
trokken was. Schuilde hier mogelijk ook een van die
kleine, doch niet minder treffende en aandoenlijke drama's,
waaraan 't werkelijke leven zoo rijk is?
Hoe 't zij, ik maakte mij gereed om te vertrekken. De
oude Truitje liet ik een geldstuk in den schoot vallen,
terwijl ik haar de hand toestak en gezondheid wenschte.
Ik geloof dat zij 't niet eens heeft opgemerkt. Nu, later
is 't wel gevonden. Grietje trad met mij naar buiten en
wees mij den weg.
Ik ging verder en kwam weldra voorbij een aanzienlijke
heerenhuizing, half een oud kasteel, half een moderne
buitenplaats, gelijk men er meer vindt in 't land; 't was
»'t Huis" van Beekbrugge, zooals 't daar in den omtrek
heette.
In den laten namiddag bereikte ik Diepenhoven.
Ongeveer twee jaar na dien tijd bracht het toeval mij
andermaal te Beekbruggeik moest er toen zelfs eenige
dagen logeeren bij een vriend, die daar was komen wonen.
Zoo kwam ik in kennis rnet den predikant van het
dorpje, en van hem vernam ik toen de geschiedenis van
Grietje en Truitje, of liever van Grietje en Arnold Hendrikse.
Wordt vervolgd.