ATCHIN. Binnenland. achten dit al voldoende om de aandacht eens te vestigen op onzen tuinbouw, en wel voor namelijk op de groenteteelt. Wij houden ons overtuigd dat onze hoveniers als zij zich maar eens met lust en oordeel op hun vak gingen toeleggen goede zaken zouden doen; dat onze tafels van keurige groente zouden kunnen voorzien zijn; dat onze huismoeders en keuken- princessen er pleizier in zouden krijgen om groenten te leeren koken en „klaarmaken," en dat onze burgerij groente zou leeren eten. Dat er bier voor een wakkeren groente winkelier een goede broodwinning zou te vinden zijn en dat er op 't laatst ook wel een groente markt zou komen spreekt van zelf. Aan de laatstelijk uit Indië ontvangen berichten worden de navolgende raededeelingen omtrent Atchin door de St. Cé. ontleend Sedert den 7n April werden, op last van den op perbevelhebber, dagelijks van Pakan Atchin en van de Tanam patrouilles uitgezonden langs de zuid- en oostzijden van Kotta Radja (den kraton). Tot den 15n April hadden deze patrouilles geen bijzondere ontmoetingen met den vijand. Op. den 16u rukten weder twee patrouilles uit, beiden van het linker half 9n bataillon, onder de bevelen van den kapitein Bardok en van den ln luitenant Scheltus. De patrouille Bardok, die wat verder dan gewoonlijk zuidwaarts ging, stootte op een vijandelijke versterkte stelling, geraakte in een vuurgevecht, doch maakte zich daarvan los en vervolgde zijn weg. Op het hooren van het vuur had de bevelhebber in Kotta Radja, de kolonel Pel, den majoor Romswinckel met de 4de compagnie van het rechter half 3de bataillon er heen gezonden. Deze ontmoete op zijn weg de patrouille Scheltus, die huiswaarts keerende was, maar door den majoor werd medegenomen. Voortgaande stuitte hij op den vijand, verkende diens stelling, eu deed de artillerie die hij bij zich had (een sectie 8 c.' M. licht), in batterij komen. Na eenigen tijd brak hij het gevecht af, zond de gekwetsten en de aldaar minder bruikbaar gebleken artillerie terug, en nam meer achterwaarts stelling. Maar toen hij zijn macht versterkt zag door de patrouille Bardok, die hem, na hare tehuiskomst, door den kolonel Pel werd toegezonden, ging de majoor weder aanvallenderwijze te werk. Er ontwikkelde zich een zeer hevig vuurgevecht, waaraan nog door de 1ste en 2de compagnie van het rechter half 9de bataillon en vier mortieren werd deelgenomen, doch dat, gelijk bekend is, tot geen succes leidde. Toen de terugtocht werd ondernomen, waren er aan onze zijde 8 gesneuvelden,] (waarvan 5 in de handen van den vijand gelaten werden) 1 aan vermoeienis overleden, en 86 gewonden, waaronder 7 officieren. Van de 86 waren echter slechts een 40tal min of meer zwaar gewond, terwijl de overigen, voor een deel slechts door schampschoten gekwetst, binnen weiuige dagen weder dienst deden of spoedig daartoe in staat zouden zijn. De opperbevelhebber, die op het punt stond met de hoofdmacht naar Java terug te keeren, achtte het toen hij te Penajong van het voorgevallene kennis kreeg, niet raadzaam eene verandering in zijne plannen te maken. De zeer sterke stelling van den vijand zou niets anders dan in het front aangevallen kunnen worden de aanval zou ons waarschijnlijk weder groote offers kosten en met het veroveren van de stelling zou niets gewonnen zijn, daar zij onmiddellijk weder zou moeten worden verlaten, wilde men onze positie aan de rivier niet verzwakken, en zich niet blootstellen aan de moeielijkheden, verbonden aan het proviandeeren van vooruitschoven posten in een vijandig land, vooral in den regentijd, en terwijl gemeenschaps wegen en vervoermiddelen gemist worden. De op perbevelhebber bepaalde er zich dus toe de achterblijvende macht: te versterken met ongeveer 500 man (het rechterhalf 2de bataillon door wie eene goede positie werd uitgezocht in kampong Djawa, tegen over het fort te Penajong. Dien ten gevolge zou kolonel Pel de gelegenheid behouden om, als hij werd aangevallen, met ongeveer 1500 man (of meer, zoo er niet veel zieken waren) en een batterij veldartillerie offensief op te treden als dit noodig mocht zijn. Hem is opgedragen om zich tot eene actieve verdediging te bepalen, zijn sterke positiën vrij en veilig te houden, onze bondgenooten (Toekoe Nek en Toekoe Lampasei) te beschermen, maar overigens, althans gedurende den regentijd, geen offensieve operatien te ondernemen, die geen nut kunnen opleveren, en zooveel mogelijk naar pacificatie'te streven. Den 23en en 24sten April namen de opperbevelhebber en de tweede bevelhebber afscheid van de achterblijvende troepen, waaronder er velen zijn die op hun verzoek van de vertrekkende bataillons bij de achterblijvende zijn overgeplaatst. Den 25sten en 26sten werden de vertrekkende troepen ingescheept. Zoolang de berichten omtrent de onderwerping der verschillende Atchineesche staten op de west- en noordkust nog niet bij den oppelbevelhebber en regeerings-commissaris ontvangen waren, had het bij dezen een punt van overweging uitgemaakt om zelf nog eenigen tijd in Atchiu te blijven, ten einde den loop van zaken in die staten af te wachten, en te trachten de bezwaren uit den weg te ruimen, die tegen het erkenneD van de Nederlandsche souvereiniteit mochten worden ingebracht. Maar hij achtte zijn langer verblijf onnoodig toen hem de tijding was geworden dat de westkust van Troemon tot en met Wailah (dus ook het aanzienlijke Malaboeh of Analaboe), en op de noord- en noordoostkust Gighen, Endjoeng, Passei. Kurtie, Edi en Soengei-Rajah zich onderworpen hadden, terwijl ook de onderwerping van Atchineesch Tamian zoo goed als verzekerd was, en uit een schrijven van den radja van Pedir gebleken was dat hij de partij van Groot-Atehin wilde verlaten om tot ons over te gaan. Omtrent hetgeen bij de verdere aanrakingen met de onderhoorigheden te doen viel, waren aan de betrokken autoriteiten de noodige instructien gegeven. De luitenant-generaal van Swieten vertrok dus mede den 26sten April, na aan de hoofden en bevolking van Groot-Atchin de proclamatie te hebben gericht. Gighen aandoende, vernam hij van den kapitein luitenant ter zee Binkes, kommandant van de Citadel van Antwerpen, dat de Radja van Passangan, die den 2den Maart een uitstel van 7 maanden had verzocht om zich met zijne hoofden te beraden over de erkenning der Nederlandsche souvereiniteit, thans had laten vragen of hij aan dien termijn gebonden was, aangezien hij genegen was zich reeds vroeger onder Nederland te scharen, en dat de Radja van Telok Semawe zich in een brief bereid had verklaard de Nederlandsche souvereiniteit te erkennen. Passangan is met Gighen de grootste staat aan de noordkust. Kloempang Doewa ligt daarin geënclaveerd en zal het voorbeeld' van Passangan moeten volgen, zooals trouwens reeds vroeger door het hoofd van dit staatje is te kennen gegeven. Na de toetreding van Pedir, Passangan en Telok Semawe blijft op de noordkust nog slechts de verhouding met Samalangan en Merdoe te regelen, twee staatjes die vroeger dikwijls blijken van goede gezindheid gegeven hebben. Op de noordoostkust zijn Simpang Olim, Langzar en Perlak, op de westkpst de noordelijke staatjes nog vijandig' gebleven. Het is te hopen dat de blokkade, streng volgehouden, deze landschappen tot onderwer ping brengenzal. In den nacht van 29 op 30 Juni is bij het dep. van koloniën de volgende depêche ontvangen, den 29 uit Buitenzorg door den gouv.-gen. afgezonden //Den 20 dezer (door een fout in de cijfers is de datum niet geheel zeker) zijn bijna al onze etablisse- sementen in Atchin door talrijke Pedireezen beschoten, doch zonder resultaat. «De vijand, die zich versterkt had op den rechter oever der Atchinrivier, tusschen Penajoeng en de marine-benting, beschoot opvarende sloepen en wondde vier der onzen. Van een patrouille, op den linker oever in hinderlaag gelegd, werden acht gewond. Des namiddags werd een kleine afdeeling uitgezonden, die den volgenden dag werd versterkt. De vijand werd uit zijne sterkten, met gevoelig verlies, verdreven, terwijl onzerzijds 17 man gewond werden. z/Elf officieren en 450 man zijn naar Padahg en Batavia geëvacueerd. Den 22 zou Kotta Radja Bedil (oostelijk van den mond der Atchin-rivier) door de marine beschoten worden. De weersgesteldheid was beter, de communicatie met de reede langs de rivier was(ook hier is weder een fout in het cijfer.) Het A. D. v. N. I. doet betreffende Atchin de volgende medeelingen van commerciëelen 'aard, die het ontléent aan particuliere berichten van personen- sedert jaren en van nabij met Atchin bekend z/Het rijk bestaat uit kleine provinciën bestuurd door radjah's, die door den sultan zijn benoemd. De bodem is zeer vruchtbaar en het voornaamste product voor de Europeesche markt zwarte peper, waarvan de oogst op 60,00.0 pikols s'jaars kan geraamd worden. De sultan ontving daarvan een recht van ongeveer ƒ1,25 per pikol, naar mate de radjah's meer of minder naauwgezet waren in het nakomen hunner verplichtingen. De inkomsten van een radjah zelf bedragen insgelijks 1,25 a 1,80 per pikol. De plantende bevolking onderhandelt rechtstreeks met den radjah en bedingt elk jaar den prijs, waarvoor het product zal geleverd worden. Deze heffing van de peper is een voornaam middel van bestaan voor den radjah en vormt, met een iukomend recht van 5 pCt. van alle uit het bui tenland aangevoerde artikelen, zijn hoofdinkomen. De oogst heeft [plaats in Februari, en de aflevering aan de koopers in April, omstreeks welk tijdstip al de peper behoorlijk gedroogd is. Andere producten zijn suikerriet, gutta percha, tabak, caoutchouc, rottan en in den laatsten tijd ook koffie, die veel overeenkomst met de Padang-koffie heeft. Stofgoud wordt door de bevolking in tamelijke hoeveelheid uit sommige rivieren aangebracht, doch van mijnen is tot heden niets bekend. //Een gedeelte der kust is met zware bosschen be groeid, waaruit de tijgers vaak bezoeken komen af leggen in de kampongs. Timmerhout is in overvloed enin een groot aantal soorten voorhanden. De huizen zijn op palen gebouwd, als voorbehoedmiddel tegen overstroomingen, die menigvuldig voorkomen en som tijds een gedeelte der pepertuinen verwoesten. De regenmousson houdt aan van Juni tot December. Ge durende dat jaargetijde is het vaarwater moeielijk,, uitgenomen in enkele meer beschutte plaatsen, zooals Cloean en Patty. In het binnenland worden olifanten en herten aangetroffen. Voor het overige ziet men op vele plaatsen schoone weilanden en" overal een weel derige vegetatie." ZIERIKZEE, 3 Juli 1 8 7 4. Zierikzee 3 Juli. In ons nommer van Woens dag hebben wij medegedeeld het besluit van den gemeenteraad van Roermond waarbij //boven en in overeenstemming met hetgeen in art. 24 der wet van 13 Augustus 1857 is bepaald," aan de hoofd-, en hulponderwijzers en kweekelingen verboden wordt in couranten te schrijven, redacteur of medewerker van een dagblad te zijn. Daarlatende de beweegredenen van den raad van Roermond om zulk een verbod uit te vaardigen mee nen wij zeer positief te kunnen verklaren dat het te eenemale een onwettig verbod is. Toegegeven dat het dep raad vrij staat om //in overeenstemming" met eenig art. vau de wet op het lager onderwijs bijzondere bepalingen te maken waaraan de onder wijzers verplicht zijn zich te houden, 't welk wij niet betwijfelen, meenen wij dat het in geen geval aan den gemeenteraad geoorlopfd is iets te bevelen //boven" een art. der wet. Ware een gemeenteraad daartoe wel bevoegd, dan waren er geen rijkswetten noodig dan kon die raad b.v. ook evengoed decreteeren //boven" art. 1 der wet tot regeling van 't kiesrecht, moet men om kiezer te zijn ultramontaan wezen en dan syl labus voor grondwet erkennen. Wat evenwei nog sterker is, art. 8 der grondwet luidt aldus //Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid vol gens de wet." De raad van Roermond schijnt te meenen dat hij een burger wel die vrijheid ontne men mag. Wij betwijfelen geen oogenblik dat het o. i. abde- ritische besluit van den Roermondschen raad zal gecasseerd worden door Ged. Staten van Limburg en zoo niet door dezen dan toch zeker door hooger autoriteit; wij maar vinden het toch een veelbeteekenend verschijnsel dat men in Limburg meent reeds zóó ver te kunnen gaan. Voor 't overige zijn ook wij van meening dat het wel zijn goede zijde kon hebben als de onderwijzer met zijn schoolarbeid genoeg verdienen kon om in de behoeften van zijn gezin te voorzien, zoodat hij zijn vrije uren niet behoefde aan te wenden om voor de pers te werken de school zou daarbij wel winnen. Maar aan den anderen kant zien wij niet in dat er eenig kwaad ingelegen is als een onderwijzer ook buiten de school door zijn geestesarbeid met mond of pen tracht nuttig te zijn en mede te werken aan de verspreiding van 't licht. In alle geval kan zoo iets niet aan den onderwijzer verboden worden. Alleen voor plichtverzuim, on zedelijkheid, of ongeschiktheid is hij strafbaar en deze kunnen alleen geconstateerd worden in de schoolniet in een publiek blad of geschrift waaraan de onderwijzer zijn pen leent. Aan liet verslag van den toestand van het lager onderwijs in de geracete Zierikzee, over 1873, ont- leenen wij de volgende aanteekeningen. De gezamenlijke schoolbevolking was in 1873 op de verschillende dagscholen gemiddeld 1251, en wel op 15 Januari, 15 April, 15 Juli, en 15 October respectivelijk 673 660 647 en 654 jongens en 615 591 576 en 590 meisjes. Voor de onderscheidene 3cholen bedroeg de gemiddelde school bevolking openbare voor onverraogenden 532 dito voor minvermogenden 251dito 2°. voor gewoon en meer uitgebr. lager onderw. 69; dito 1°. 70; dito meisjesschool 52 bijzondere school, 259. In het verslag wordt dringend geadviseerd tot ver grooting der school voor onvermogenden (armenschool) wegens onvoldoende ruimte en ongeschiktheid der bestaande lokalen terwijl er gdnstige gelegenheid tot vergrooting beslaat. Verder wordt in het verslag melding gemaakt van twee openbare avondscholen voor herhalingsonderwijs, één voor jongens en één voor meisjes; drie zangscholen respect, met 11 45 en 18 leerlingen; een gyrana-

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1874 | | pagina 2