ZIERIKZEESC1IE COURANT. 1873. No. 91. Zaterdag 15 November. 76ste jaargang. Feuilleton. DE JACHT-WET. Een reisje naar Emancipatoria, Het is thans weder 't seizoen van de jacht als men een wandeling' naar buiten doet en den scherpen Noord-Ooster durft trotseeren, dan lioort men knal op knal over 't eenzame veld rollen, of men ziet de nimrods met stalen moed over de harde kluiten of door de zware klei strompelen om 't vlugge wild op zijn ter rein te belagen en te vellen. Wij willen er ons niet aan wagen om het edele jachtvermaak te gaan analyseeren; wij kunnen heel wel be grijpen hoe iemand de jaeht hartstochtelijk lief kan hebben en dat er eenige poëzie schuilt in het doodschieten van een haas of een eend volgens de regelen van 't ridderlijke bedrijf der jagers. Wat we echter wel kunnen doen is eens onderzoeken in hoever in onzen tijd en in ons kleine landbouwende landje de jacht als onderwerp van staatsbemoeiing wordt be handeld of zou dienen behandeld te worden. Hiertoe is wel eenige aanleiding. Niet voor allen is 't genot van de poëzie der jacht weg gelegd. Terwijl toch de zoon van Nimrod zich 't hart van geestdrift voelt kloppen als hij merkt dat er nog al veel wild is, zal menige prozaïsche landbouwer in wrevel uitroependie vervloekte hazen vreten al het koolzaad op! Poëzie en proza harmonieeren niet altoos en er wordt ernstig aan gedacht door sommige prozamenschen of 't niet hoog tijd wordt met dit soort van poëzie voor goed te breken, 'tls zelfs al zoover gekomen dat door de heeren van Kerkwijk, Gratama en Idzerda een voor,stel in de Kamer gebracht is om de wet op de jacht en visscherij geheel te herzien en zoo aanmerkelijk te wijzigen, dat het laatste waasje van oud ridderlijke poëzie aan 't vangen en dooden van 't gedierte des velds zal worden ontnomen. Zooals bekend is werden Jacht en Visscherij hier te lande 't laatst geregeld bij de wet van 6 Maart 1852, welke wet evenwel, vooral wat de visscherij betreft, aanmerkelijk is gewijzigd door die van 13 Juni 1857. 't Eerste pnnt, waarbij wij de aandacht be palen, is de o. i. ongepaste vereeniging van Jacht en Visscherij, die twee bedrijven van geheel verschillenden aard zijn. In den ouden tijd vielen de bosschen en wildernissen, de jaeht en de visscherij gezamenlijk onder de regalen der kroon, zij behoorden tot de venerie of de houtvesterij wat het opzicht betreft. De inkomsten der bosschen en wildernissen vielen ten bate van den vorst of den adellijken goed- bezitter; de jacht en de visscherij waren be- Fantasie door W E RI H E R. XL VI. Na ongeveer een kwartier hield nu het rijtuig stil, voor een kleine deur, die openstond toen wij uitstapten. Terstond reed het rijtuig weg. Nu gingen wij een tamelijk langen gang door tusschen zeer hooge huizen en kwamen weldra aan een der groote ingangen van een uitgestrekt gebouw, van 't welk evenwel van de straatzijde niet veel kon te zien zijn, want het lag geheel ingesloten door zeer hooge huizen. »Denk om de teekens 1" fluisterde Corrilla mij zeer zacht toe. In het portaal waar wij ons thans bevonden kwamen verscheidene deuren uitaan een van deze tikte zij driemaal doch zacht. Terstond werd er geopend en wij traden binnen, terwijl Corrilla een teeken wisselde met den persoon die de deur geopend had. Mij vroeg men niets. De persoon die had open gedaan was geheel gemaskerd even als wij. Een onbeschrijfelijke gewaarwording maakte zich van mij meester toen ik, rondziende, opmerkte waar ik mij bevond. Het was een zeer groote eironde zaal; aan de wanden en de zoldering was deze eivorm zoo getrouw mogelijk in acht genomen; alleen de vloer was vlak. Geen voetstap kon men op dezen vloer vernemen door hij bedekt was met een zeer zacht donkerkleurig tapijt; zitplaatsen waren er niet; de geheele ruimte, die wel 5 a 6000 personen be vatten kon was open en een groote menigte gestalten, allen drijven, die tot de voorrechten des adels be hoorden later werd de visscherij grooteudeels als een prozaïsche tak van industrie aan pachters overgedragenslechts de jacht bleef als uit sluitend vorstelijk en adellijk recht in stand. Toen de riddertijden lang voorbij waren hand haafde het jachtbedrijf zich nog als iets ridderlijks; 't had zijn wetten en regelen, zijn taal, zijn legenden en geschiedenisde stroopers stonden gelijk met, ja lager dan de snoodste misdadigers en menige arme drommel moest een ter sluiks geschoten stuk wild met zijn eigen huid betalen. Daar was iets poëtisch en tegelijk iets gruwelijk barbaarsch in dat jachtrecht. Naarmate de zon der beschaving en verlichting hooger steeg en naarmate de landen dichter bevolkt werden en elk hoekje grond betrek kelijk waarde kreeg, ging van de jacht al 't verhevene af. 't Wild dat tot vermaak van den heer vermenigvuldigen moest, werd een ergernis en soms een ramp voor den nijveren landman en tot een schade voor de practische maatschappij. In de nieuwere tijden mag men op goede gronden aannemen dat het geheele jachtbedrijf ongelijk veel meer kost dan het opbrengt, dat daarenboven de meeste kosten gedragen worden door hen, die er volstrekt geen genot van trekken en dat derhalve een goede staathuis houdkunde het recht heeft al wat jacht heet op te ruimen in plaats van het als iets heiligs, ten koste van algemeene en bijzondere belangen in bescherming te nemen. Met de visscherij is 't geheel iets anders zij moge minder dichterlijk, minder clievaleresque zijn, zij levert praetisclie resultaten op en draagt krachtig bij tot de vermeerdering der voedings middelen. De jacht, als vorstelijk en adellijk vecht, als regaal, is feitelijk vervallen bij de constitutie van 1798. Later heeft de souvereine Vorst het heerlijk jachtrecht weder hersteld, zoodat in zijn tijd wederom elk, die geboren edelman was, ook geboren Nimrod mocht heeten. Deze leer van de restauratie werd evenwel zeer ernstig be twist, o. a. door J. M. Kemper in 1818—'19, hoewel zonder gevolg. Ondevtussehen kwam het gerestaureerde jacht recht van zelf in strijd met het nieuwere en thans predomineerende burgerlijke rechtgeen wonder dan ook dat art. 641 van 't.Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het recht van toeigening van wild of visoh bij uitsluiting behoort aan den eigenaar van den grond of het water; gemaskerd en gekleed als wij, wandelden daar rond, zwijgend, of fluisterend onder elkander pratende. Men scheen toen wij kwamen nog wachtende op den aanvang van den dienst of van 'tgeen er gebeuren moest, want daarvan was mij niet het minste bekend. Met ingehouden adem en ik erken 't eenigzins aar zelend ging ik aan de zijde van Corrilla voort. Zij bracht mij door de menigte der aanwezigen heen naar het midden der zaal. Hier was een witmarmeren estrade met zeven treden opgericht; boven op het vlak van dit gevaarte was wel plaats voor honderd personener stonden twee mar meren voetstukken op, die elk een groote kristallen vaas droegen. Wij beklommen de trappen der estrade gelijk vele andere personen dit ook dedenik merkte op dat er altoos minstens twee personen te gelijk gingen, want ik zag paren en groepen die op- en af klommen maar geen enkele personen. In de eerste vaas was een donker bruine vloei stof- die bleek een sterk gekruide wijn te zijnop den platten rand der vaas stonden kristallen bekers, die zoo als zij daar stondenop een afstand gezien, met de vaas een geheel schenen uit te maken; de voet van de vaas stond in een soort van waterbak, in welken aanhoudend een straal water liep die diende om na 't gebruik de bekers af spoelen, al vorens ze weder op den rand der vaas geplaatst werden. Corrilla nam een beker en gaf er mij ook een, vervolgens schepte zij den beker vol en bood mij dien aan. Ik zag zooveel anderen deze plechtigheid verrichten dat ik onwil- willekeurig ook mijn beker vulde en dien aan Corrilla overgaf. Wij dronken ik nam maar weinig de bekers werden even afgespoeld, weder op hun plaats gezet en de historie was afgeloopen. Nu voerde mijn geleidster mij naar de doch er werd tevens bijgevoegd: behoudens de rechten door derden verkregen en onverminderd de wetten en verordeningen op dit stuk. Bij het ontwerpen der wet van 6 Maart 1852 heeft de wetgever zich, zooals reeds is aange stipt, economisch op een verkeerd standpunt geplaatst door jaeht en visscherij onder éénen titel te betrekken en schijnt hij verder nog geenszins vrij geweest te zijn van de oud-rid derlijke opvatting van het jachtrecht, een opvatting die toch al lang moest hebben uit gediend. Jacht en visscherij moesten gescheiden zijn geworden en afzonderlijk geregeld. De visscherij als productieve tak van industrie, als de meest beduidende verzamelingsnijverheid die nog in de nieuwere staten voorkomt, eischte een nauwkeurige en welberaamde wetgeving. Het vischwater is lichtelijk voor ontvolking vatbaar en dit vooral moest streng belet worden. De jacht daarentegen kan bij ons niet meer, of slechts hier en daar bij zeldzame uitzonde ring, als winstgevend beschouwd worden en is in den grond niets anders dan een liefheb berij, met welke de wetgever zich eigenlijk volstrekt niet behoefde te bemoeien, dan alleen met het oog op art. 641 voor zoover 't het beginsel van burgerlijk recht betreft. Deze fout van verwarring van jacht en visscherij in de wet van 1852 werd nog vergroot door een reeks van buiten alle verhouding bezwarende bepalingen, die bijna alleen aan het vasthouden aan 't oud-ridderlijke jacht- rechts-idée moeten geweten worden. Jaar op jaar, naarmate de landbouw van meer belang en elk plekje bebouwbare grond van grootere waarde wordt, vermeerderen ook de klachten over de schade die èn door 't zoo genoemde wild èn door de jagers aan den oogst wordt teweeggebracht. Bedenkt men hierbij hoe ook elk jachtseizoen nog zijn tal van gekwetste en gedoode onschuldige rnen- schen vrouwen en kinderen zelfs soms vordert; merkt men eindelijk op dat het toch op den dnur niet aangaat om iemand, die veel schade aanbrengend en al zeer weinig nut opleverend gedierte doodt, te bedreigen met als een gemeene misdadiger gegrepen en ge straft te worden, dan kan men slechts één wensch koesteren: laat de jachtliefhebberij wijken voor nuttig bedrijf en voor de veiligheid van personen en goederen Tegenover het feit dat de landbouwers in streken, waar veel wild in den jomtrek is, vele producten niet kunnen verbouwen, omdat zij andere vaas, op het andere uiteinde der estrade. Deze be vatte een soort van kleine biscuits. Corrilla nam er een en stak die in den mondik deed 't zelfde doch vertrouwde die zaak niet geheel en al, want ik dacht aan die geheim zinnige pillendoosjesen ik liet daarom de mijne in mijn kap vallen. Dat was kleingeestig, zal men mogelijk zeggen, daar ik toch van dien wijn gedronken had. 'tKan zijn, maar ik wilde, vóór alles, zorg dragen dat ik mijn gezonde zinnen bleef behouden en niet onder den invloed van wie weet welke drogerij kwam. Aan den wijn had ik trouwens niets bijzonders geproefd dan dien kruiden-smaak. Later heb ik ook dat koekje opgepeuzeld en er volstrekt niets bij zonders aan gevonden't was een ordinaire cake. Na afloop dezer plechtigheid, die geheel zwijgend plaats had, traden wij weder onder de menigte. Rondom de zaal was een ontelbaar aantal kleine kamers of cellen, allen met roode zijden gordijnen geslotendoor de stof heen zag ik het matte licht dat in die vertrekjes brandde; hoven dezen kring van cellen was een vooruitspringende galerij en daar zag ik ook weder zulke cellen; hierboven was er nog een dergelijke. Aan het einde der zaal werd mijn aandacht geboeid door een spreektribune, zeer eenvoudig van wit marmer gebouwd en daar achter in de hoogte door een allerprachtigst licht effect een gekleurde zon, voorstellende. Het licht was vrij helder doch niet schitterend en bevond zich nog op groote hoogte boven den vloer. Deze zon en nog een aantal ballons aan de galerijen deden in de zaal een gelijkmatig, tooverachtig schoon doch slechts matig zacht licht heerschen. Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1873 | | pagina 1