ANTWOORD van Jonkhr. Mr. g. de /ttvf- ZIERIRZEESCHE COURANT u/J B IJ VOEGSEL der van Zaturdag 12 October 1861. Jonge, op de bedenkingen van Burge meester en Wethouders tegen zijn adres aan den Raad tot afschaffing der be lasting op de Brandstoffen. Volgens het rapport "an Burgemeester en Wethouders dwaalde ik door eene som van 1000 te stellen voor het bedrag der restitu- tiën ter zake van uitvoer van steenkolen en turf. Ik geef toedat ik hierin kan gedwaald heb ben doch meen te mogen beweren dat nog niet lang geleden steeds restitutie, en wel voor een niet onaanzienlijk bedrag hetgeen de maand staten zouden kunnen aanwijzen, te dier zake verleend werd. Welligt is de reden van het ophouden daarvan te zoeken in eene of andere wijziging der ver ordening op de invordering der verbruiksbelas tingen, welke ik niet had nagegaan of mij voorbij gegaan was. Eene passage uit het verslag der gemeente over 1860 (tengevolge waarvan ik ook in mijn adres de mogelijkheid van te hooge raming met f 1000 gesteld had) bevestigt mij dan ook in dit gevoelen. Men leest daar bl. 28 „Het „lager cijfer wegens restitutie van belasting voor „voorwerpen van verbruik bij uitvoer is niet een „gevolg van mindere nering doch hieraan toe „te schrijven, dat nagenoeg geene restitutie „plaats had wegens uitvoer van brandstoffen „dewijl de handelaren in steenkolen voor het „bedrag der belastingwelke hun bij uitvoer „moest worden gerestitueerd ingevolge de ver ordening afschrijving erlangden op het bedrag „waarvoor zij in rekening waren gedebiteerd „terwijl onder het geraamde cijfer van /4300 „nog een bedrag voor restitutie ook van die „belasting begrepen was." Dat er dus zij het dan ook in geringe hoe veelheid restitutie wegens uitvoer van brand stoffen verleend werd nog in 1860 schijnt dus waar te zijn en zoo die over 1861 en volgende jaren niet verleend wordtik herhaal hethet zal vermoedelijk geschieden ten gevolge eener wijziging van bepalingen die vroeger het ver- leenen van restitutie bij uitvoer medebragten. Ik releveer ditomdat welligt sommigen het denkbeeld toegedaan zijn dat de ondervinding in mijne vroegere betrekking opgedaan eene dergelijke dwaling had kunnen voorkomen. Ik mag nu ook niet voorbij gaan eene, zeker onwillekeurige en ,ik erken hetgeringe dwaling aan de zijde van Burgemeester en Wethouders waar zij zeggen dat „het in de begrooting voor „1862 genoemde cijfer van 7200 het geraamde „cijfer van netto en niet van onzuivere opbrengst „is." Dit is dan alleen waar wanneer de som van 200 sub. art. 15 afd. IV H. VIII der uit gaven voor meetloonen uitgetrokken van het bedrag van 7200 wordt afgetrokken. Die meetloonen toch worden zoo ik meen sedert 1858 door de gemeente betaald. De opbrengst der belasting moet daarmede dus in elk geval verminderd worden. Indien het dus waar is gelijk ik na de ver klaring van Burgemeester en Wethouders in hun rapport, niet mag betwijfelen, dat er geene restitutie voor brandstoffen hoegenaamd ouder art. 6 afd. 4 H. VIII der uitgaven geraamd is, dan behoort er een bedrag van 7000 gevonden te worden ter egalisering van ontvang en uit gaafbij eventuele afschaffing der belasting op de brandstoffen. Ik wil, niet zoo zeer uit zucht tot refutatie van een collegie dat zich voor het belang der ge meente veel moeite geeftals wel ter inlichting of geruststelling van anderen die met mij een stemmig mogten denken de hoofdredeneringen in het rapport vervatop den voet volgen aan ieder de vrijheid latende om zijne eigene ziens wijze over die zaak te hebben mits ook mij de mijne gelaten worde. Ik had voorgesteld Hoofdstuk IXonvoorz. uitgaven ad 3531,04s te verminderen met f 1200 en te brengen op /2331,04s, waartegen door Burgemeester en Wethouders wordt aan gevoerd „dat de voor onvoorziene uitgaven beschik- „bare fondsen meestal voor verre het grootste „gedeelte moesten worden gebezigd niet voor „hetgeen men in eigenlijken zin onvoorzien kan „noemendoch voor onvermijdelijk geworden „uitvoering van zoodanige openbare werken „waarvan men de uitvoering bij het opmaken „der begrooting gehoopt had nog tot volgende „dienstjaren te kunnen verschuiven." Noodzakelijkheid van uitvoering dus doet dat fonds aanspreken. Ik geloof dat ook, maar ik voeg er een w.oord bij dat ik uit Hoofdstuk IX zelf put en wel onvoorziene noodzakelijkheidmaar geene nood zakelijkheid die te voorzien was. Goed beheer vordert, dat men daarvoor de gelden aanvrage en dan het minder noodige late rusten dat bui tengewone zaken, in den eigenlijken zin des woords genomen de gewone inkomsten niet absorberen. De post van Hoofdstuk IX dient niet tot herstel van zaken, die men had kunnen voorzien. De verschuiving daarvan heeft snel len achteruitgang in zijn gevolg en zoo wordt hetgeen eigenlijk hersteld moest worden omdat men wist, dat het slecht was, eene onvermijde lijke zaak die in het volgende jaar veel meer geld kost, dan wanneer men ze ter juister ure hersteld had. Ik wil of zal iu bijzonderheden niet treden daar ik geene eritiek lever van gevoerd beheer. Ik beweer alleendat slechts onvoorziene noodzakelijkheid bevoegdheid geeft om de gel den van Hoofdstuk IX te gebruiken. Die gevallen nu doen zich in deze gemeente buiten stormschade of dergelijke, weinig voor; maaromdat zij zich voordoenbehoort er fonds te wezen. Burgemeester en Wethouders wijzen voorts op eene omstandigheid, welke ik voor mij niet uit het oog had verlorendoch waarvan ik in mijn adres niet behoefde te gewagen. Zij is deze „de uitgaven, der begrooting 1862 worden niet alleen gedekt door de vermoedelijke middelen of in komsten van dat jaar zelf doch in de eerste plaats door een bedrag van f 3995,49 als saldo dienst 1859." Burgemeester en Wethouders voegen er bij „dat (naar hunne meening) in gewone omstandigheden en bij eene goed inge- „rigte comptabiliteit het cijfer voor onvoorziene „zaken het uit vorige dienstjaren op de begroo- „ting overgebragte cijfer zooveel mogelijk moet „evenaren en daarop alleen voor eene buiten gewone uitgaaf mag worden beschikt en dat, „kan liet zijnde gewone uitgaven door de ge- „wone middelen van de dienst moeten worden „gedekt." Dat het goed slot over 1859 als eerste post van ontvang is gebragt, is mij niet ontgaan, maar zal en daarop komt het aan bij het in werking treden van mijn denkbeeld de hoop op goede saldo's verdwijnen Waaruit ontstaat het goede slot? Allereerst daaruit, dat de middelen meer opbrengen dan de raming, vervolgens dat er minder uitgage ven wordtdan voor uitgaaf bestemd werd. Is er nu waarschijnlijkheiddat de dranken en ander overblijvende middelen minder zullen op- brengenjuist omdat men dan minder voor brand stoffen zal behoeven uit te geven? Ik be twijfel zulks. Wat de uitgaven betreft, ik geloof te mogen beweren, dat de zwaarste post die is voor open bare werken (Hoofdstak III der uitgaven), dat op de jaarlijksche besteding tegenover de ge raamde som een betrekkelijk ruim bedrag wordt overgehouden, dat ditexcedent(zoo noodig)zoude kunnen dienen om uitgaven te dekken van onver- mijdelijken aard oneigenlijk naar mijnegedach- ten onvoorzien genoemd en dat op die wijze de meerdere opbrengst der middelen, het overschot op geraamde uitgaven gevoegd bij het cijfer van Hoofdstuk IX (zoo geene werkelijke onvoor ziene gevallen zich voordoen), een batig slot zoude kunnen opleveren dat altijd nog 4 5°/0 van het eindcijfer van begrooting (buitengewone ontvangsten of uitgaven daar buiten gelaten) zoude representeren. Te meer klemt dit bij vroeger opgedane ondei vinding van vrij aan zienlijke goede saldo's niettegenstaande vol gens Burgemeester en Wethouders, het fonds voor onvoorziene uitgaven werd aangesproken voor verschoveneen dan onvermijdelijk ge worden zaken. Wanneer ik nu het jaar 1862 en 1863 be schouw dan bestaat er voorzeker geen vrees dat er niet een even groot goed slot als vroeger zal zijn. Het verslag over 1860 toch leert ons (bl. 23) dat vermoedelijk het overschot over I860, te brengen in de begrooting van 1863 omstreeks f 5000 zal bedragen, dat is 1000 meer dan dat over 1859 hetwelk in de begroo ting van 1862 voorkomt. Het staat echter vastdat goede sloten slechts door zuinig beheer kunnen ontstaan. De meer dere opbrengst der middelen ligt niet direct in de handen van eenig bestuur, welzoo men wil indirect door afschaffing van lasten doch het doen van uitgaven, voor zoo ver zij niet nood zakelijk of urgent zijn heeft men in de hand. Ik geloof dus alles te zamen genomen dat men geene vrees behoeft te koesteren dat de goede saldo's voortaan zouden verdwijnen. Integendeelhet betrachten van de uiterste spaarzaamheid gepaard met liet op zijnen tijd doen van noodzakelijke uitgaven zal besparing van kosten zijndie anders een fonds voor andere doeleinden bestemdabsorberen. Het denkbeeld, dat in gewone omstandig heden de som voor onvoorziene uitgaven het goed saldo van vroegere diensten moet even aren en daarop alleen voor eene buitengewone uitgaaf mag worden beschikt en dat de gewone uitgaven door de gewone middelen van de dienst moeten worden gedekt meen ik, dat ook het mijne isdoch ik verschil met Burge meester en Wethouders in de opvatting van hetgeen buitengewoon en gewoon is. Buitengewone uitgavenwaarvoor op on voorzien mag beschikt wordenzijn m. i. die welke door calamiteiten onvoorziene gevallen ontstaan doch niet de herstelling b. v. van kaai muren van bruggen die uitmunten door cadu- citeit. Dat zijn alle zakendie men geruimen tijd vooraf reeds heeft kunnen voorzien. Dat gewone uitgaven door de gewone mid delen moeten worden gedekt is uitnemend doch wat wordt van dit argument, zoo men zich herinnert o. a. dat in 1853 de west-havendijk verlengd is en eenige jaren later diezelfde en de oost-havendijk verhoogd is, hetgeen bedriegt mijn geheugen mij niet eene uitgaafover ver schillende jaren, verdeeld op den post van H. 111 ,1,1 en II1vorderde van plus minus f 30,000welke som gevonden is uit de gewone middelen? Zoo iets, dan waren dat buitenaevione werkenwaarvoor buitengewone middelen hadden moeten aanwezig geweest zijn, omdat men daardoor het onderhoud of de ver nieuwing van gewone werken uit de gewone inkomsten niet kon betalen en dus moest nalaten ten zij men nieuwe of zwaarder belastingen ging heffenwaartoe slechts noode toe overgegaan kon worden. Of is het beter uit gewone in komsten buitengewone zaken te betalen zoo men daardoor gewone werken moet nalaten dan gewone werken met een gering gedeelte van buitengewone inkomsten te betalen en dan de ingezetenen in een drukkenden en duren tijd van lasten te kunnen ontheffen Ik geef aan het laatste de voorkeur. Ik trek uit een en ander het gevolg dat een cijfer van ruim f 2300 voor onvoorziene omstan digheden gelijk ik die opvatvoor deze ge meente voldoende moet geacht worden. Ten gevolge nu van het door. gemis aan resti tution gewijzigd cijfer zou er, naar mijn denk beeld 5800 van de opbrengst der zelkasch moeten afgenomen worden om daarmede de geraamde uitgaven te betalen. Ik wil niet terugkomen op de vraag of alles wat in uitgaaf geraamd werdwerkelijk eene zaak is van gewonen aard. Ik voor mij zou daaronder b. v. niet rangschikken eene som van 547,25 voor kosten van verhooging van den oost-havendijk doch aangenomen dat men op den vroeger ten deze ingeslagen weg behoort voort te gaanis het dan zoo heilloos voor de gemeente om ƒ5800, die men anders zal aan leggen in 21/', of andere effecten te bezigen voor gewone uitgavenzoo men daardoor eene belasting van f 7000 kan afschaffen? Men kan zich natuurlijk van die zaak allerlei schrikbeelden vormen. De algemeene toestand kan elke tak van industrie doen stilstaan de aflevering der zelkasch kan door gemis van uitvo .r van gedisteleerd bier etc. tot niets ge reduceerd worden. Ik erken hethet oogenblikzal dan daar zijn om te verzinnen op middelen van voorziening, en ik twijfel niet of het zou in dat geval raad zaam kunnen zijn de afgeschafte belasting of eene andere weder in te voeren iets waartoe de wet alle dag gelegenheid geeft. Maar als ik op de omstandigheid let, dat in de 10 laatste jaren waarin toch wel reden bestaan heeft voor stilstand of achteruitgang van industrie (men denke slechts aan de woelingen en de oor logen van het vredelustige keizerrijk) de afleve ring der zelkasch met 5 h 6 kan gemultipliceerd worden en naar die mate de opbrengst van 2000 ii 3000 tot f 15000 geklommen isdan wordt die vrees voor zoo groote vermindering hersenschimmigalthans op goede gronden steunt zij niet. Doch al nam die opbrengst eenigzins af, zoo lang het kapitaal dat men kan aankoopen nog gelijk kan staan met hetgeen men voor eene afgeschafte belasting affecteert. bereikt men nog een tweeledig nuttig doel nl. men vermeerdert de zekere inkomsten der gemeente en ontheft de ingezetenen van lasten. Voor het gevaldat de opbrengst daalde tot het cijfer dat voor de afgeschafte belasting in de plaats tradzou men de keuze hebben om of de buitengewone inkomst voor gewone uitgaaf te doen strekken óf zeer spaarzaam te zijn in het toestaan van gelden voor niet bijzonder urgente gewone uitgaven buitengewone toch be- hooren in den regel uit buitengewone middelen gevonden te worden) óf eene of andere nieuwe belasting, zij het dan ook tijdelijk te heffen. In het eerste geval zou men niet over 't hoofd moeten ziendat in 1861 reeds ruim ƒ50000 gekapitaliseerd was en dat er, als die toestand daar zoude zijn misschien nog de helft dier som of meerder bijgekomen zal zijn zoodat er dan nog al een aanzienlijk bedrag aan inschrijvingen op het grootboek van de zelkasch afkomstig zal wezen en de voldoening kan gesmaakt worden om, sedert geruimen tijd, eene belasting van 7000 te hebben afgeschaft. In het tweede geval zal naauwkeuriger schif tingvan uitgaven van gewonen en buitengewonen aard kunnen en moeten plaats hebben en in 't derde geval zullen de ingezetenen ik twijfel er niet aan geen bezwaar hebben om be lasting te betalen wanneer zij weten dat werkelijk de behoefte aan die gelden aanwezig is. Eenshet is waar, zal de voorraad van zelk asch ophouden bate af te werpen. Of er dan op nieuw belasting zal moeten geheven worden zal afhangen van de omstandigheidwelke uit gaven als noodzakelijk zullen beschouwd worden. Men mag echter niet vergeten, dat alsdan de inkomsten door kapitalisatie altijd vrij wat zullen zijn toegenomenook door die van de opbrengst sedert 1862 Denkelijk is liet toch niet, en pessimist moet men wezen om het zich als vast voor te spiegelen dat de aflevering van dat product juist met 1862 zoo belangrijk zal dalen dat er niets meer te kapitaliseren zal vallen. Een woord nog over de vermindering der kosten van surveillance. Ik geef toe dat zoo men met het rijk moest conveniëren op dien voetdat het plaatselijk door rijks toezigt ver vangen werd Je zaak al veel op hetzelfde zoude neerkomen. Doch mijn denkbeeld rustte op de. overweging, dat alleen op het gedisteleerd en de wijnen, bij afschaffing der belasting op de brandstoffen toezigt zoude moeten worden gehoudendat ook in de buitengemeenten van dit eiland op die voorwerpen belasting geheven wordtzoodat het mij voorkwam niet ondoenlijk te wezendoor eene of andere combinatie steunende op uniformiteit van toezigt, de kosten van plaatselijke surveillance te verminderen. Hoe dit ook zij ik voerde dit middel slechts ter loops aan omdat het ook mij niet zoo toe lacht met het oog op mogelijke sluikerij ten na- deele van stads inkomsten en wil mij dan ook verder in geen onderzoek daaromtrent hegeven. Ik meen te kunnen volstaan meter op te wijzen 1°. dat, zoo onvoorziene uitgaven gebezigd worden niet voor gewone zakenwier verachte- ring men geruimen tijd te voren kan voorzien maar voor werkelijk onvoorziene gebeurtenissen eene som van 2300 voor deze gemeente vol doende te achten is en 2°. datbij het niet waarschijnlijke van spoedige vermindering der opbrengst van de zelkasch het aanwijzen van s/5 dier opbrengst voor het bestrijden van gewone uitgaven waaronder zelfs werken van buitengewonen aard gevonden worden geene oeconomische zonde kan genoemd worden zoo men daardoor eene belasting van ƒ7000 ten be hoeve der contribilabelen kan afschaffen. ZiERrKZEE October 1861. C. de JONGE. Ter Stads-Drukkerij van de Erven A. de Vos.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1861 | | pagina 1