v N.° 69, ZIEWRZEESCHE DINGSDAG A,° 1843. CODRANT. 29 AUGUSTUS. V 1$ ieuwstijdingen. I NEDERLANDEN. 'sGRAVENHAGE den 26 Augustus. Men verzekert, dat de behandeling der voordragt van wet nopens hot regt van successie In de afdeelingen van de tweede kamer der staten-generaal zoo zeer is gevorderd dat men weldra de beraadslagingen over dat belang rijke wets-ontwerp bij de kamer kan te gemoct zien. De afdeeling van de tweede kamer der staten-generaal hebben lich in de laatste dagen bezig gehouden met het nader onderzoek van de ontwerpen van wet uitmakende de staalsbegrooting voor de jaren 1844 en 1845 en hebben gisteren een aanvang .gemaakt met het in nadere overweging nemen dor voordragt houdende de middelen om in de uitgaven van den slaat gedurende de twee volgende jaren te voorzien daarna zai het ontwerp van wet nopens de belasting op de inkomsten betwelk met de middelen in verband staatonderzocht worden. In de antwoorden der regering betrekkelijk de voorgestelde begrooting van oorlog komt zij met nadruk op tegen de verklaring dat eene som van bijna 13,000,000 voor de behoeften van bel de partement van oorlog in tijd van vrede te hoog isvermits dit cijfer in waarheid niet voor de behoeften van oorlog over 1844 en 1845 werd gepetitioneerd. Dit cijfer was slechts 10,700,000. De militaire pensioenen ten bedrage van nagenoeg 1,600,000 konden en mogten al waren ze ook op de begrooting van oorlog gebragt in billijkheid niet begrepen worden in eene beschouwing van hetgene voor de uilgaven der defensie over 1844 en 1845 was aangevraagd. Die uitgaven zijn daaraan in een zeker opzigt geheel vreemd. Zij betreffen een tijdvak van bestuur van meer dan vijftig jarenver mits er gepensioneerden zijn die hunne titels reeds ten tijde van de republiek der Vereenigde Nederlanden verkregen en hetgeen betoog zal behoevenhoe vele zich opgevolgd hebbende omwentelingen in bet bestuur des lands 'veranderde regeringsvormen als anderzins maar bovenal reduction in de militaire rnagt van den slaat hebben medegewerkt om het cijfer der pensioenen zóo hoog op te voeren. Alle verdere verminderingen in het leger te brengen zullen Dp dat cijfer op nieuw weder eenen noodlotligen invloed uitoefenen. Voorts wordt te kennen gegeven dat de fondsen bij de begroo ting van 1839 voor de uitgaven van oorlog toegestaan gewoon en buitengewoon te zamen bedroegen nog 20,387,700 zonder eenig pensioen. De behoeften voor het jaar 1810 werden geraamd op 14,191,500. Ten gevolge echter van hel gehouden overleg tusscben de regering en de slaten-generaal werd dat bedrag op bet laatst van 1839 verminderd met 2,191,500. De begrooting over 1840 bleef alstoen 12,000,000zonder inbegrip van de pensioenen zoodat het traktaat met Belgie van het eene jaar op het andere eene vermindering van uilgaven van 8,000,000 ten gevolge bad. Met de reductiën door het verminderen der begrooling voor 1840 van 14 op j 2 millioeriwerd daarop dien voortgang gemaakt dat de begrooting van 1841 werkelijk tot eene Som van ƒ11,963,325 kort worden vastgesteldwaarbij evenwel niét mag worden voorbij gezien dat dé toeri hog openstaande begrootingen over vroegere dienstjaren geschikt waren oin daarop ook nog uitgaven aan le wijzen een hulpmiddel hetwelk thans niet nicer bestaat. De begrootingen over 1842 en 1843 werden tot ecri bedrag van ƒ11,949,000 gear resteerd nadat zoo in geheim commilté bij de tweede kamer der staten-generaal als daarna bij de eerste kamer, het sijstema van defensio opengelegd en aangetoond was dat de tegenwoordig be staande organisatie vereischt werd om aan de bepalingen bij bet 8"° hoofdstuk der grondwet naar behooren te voldoen. Geeite belofte tot verdere vermindering werd toen gevorderd veel min gegeven doch niettegenstaande dit alles, is de begrooting van 1844 en 1845, met inbegrip van een aanzienlijk monlant voor buitengewone uit gaven nog ƒ572,000 minder dan de begrooting over 1842 en 1843. Men meene nietdat zulk eene uitkomst gereedeliik en zonder be zwaar beeft kunnen worden verkregen. Ten einde een denkbeeld té kunnen geven van den invloed welken de genomen maatregelen op het personeel der officieren bij bet leger gehad hehbén zal het genoeg zijn te zeggen, dat de sterkte daarvan op 1 Januarij 1840 nog be droeg 2163, terwijl die thans bedraagt 1744, en derhalve verminderd is mot 419 hoofden. Daarbij kon bet echter niet blijven, vermits, volgens den aange nomen voet van formatie op vredestijd, welke met 1844 en 1845 definitief in werking moest kómen, het overcompleet aan officieren alleen bedroeg Bij de infanterie 47bij de kavallerie 56bij de artillerie 52 en Op non-activiteit 142, totaal 297 officieren. Het is dan gerecdelijk na te gaanwelk lot het leger te wachten staat indien de voorgestelde begrootingen volgens de meening van sommige ledeii der wetgeving, vatbaar waren om blootclijk met globale sommen te worden verminderd. Men kan tot de meest gewenschle bezuinigingen niet op eenmaal komen zonder het krenken van een aantal persoonlijke belangen waarvan men de verkregen reglen zooveel mogelijk moet eerbiedigen, vooral wanneer de maatregel niet op alle klassen van staats-ambte- naren gelijkelijk drukt. Mocijelijk zal men elders een voorbeeld zooals dat hetwelk hierboven gegeven is kunnen aanwijzen. Niet bij de behandeling toch van elke tweejarige begrooting kan er eene herziening van het militair sijslcma plaats hebben. Dit moet zooveel mogelijk op vasle grondslagen rusten volgens hetgene de grondwet deswege heeft voorgeschreven. De eindschikking met Belgie kan daarop in zekeren zin geenen invlued hebben vermits de or ganisatie van het leger op voet van vrede reeds vroeger was tot stand gebragt. De onafhankelijkheid van den staat en de beveiliging van het grondgebied zijn daarbij op het oog gehouden alles in den geest der bedoelingen van het aangehaald hoofdstuk der grondwet hetwelk het militair sijstema van bet rijk blootelijk tot defensie be paalt doch tevens voorschrijft dal de koning zorgt dat erten alle tijdo eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aan geworven uit vrijwilligershetwelk als van zelf het bestaan van vaste kaders insluit en dat trouwens blijkbaar is uit den inhoud der art. 204 en 205 der grondwet volgens welke er behalve de vaste zee- en landmagt ook steeds eene nationale militie aanwezig is. De zamenstelling der militie alleen wordt bij de wet bepaald. Voor het overige moet de koning zorgen en hij kan en mag de verantwoordelijkheid welke daaromtrent op hem rust niet aan do beoordeeling en beslissing der wetgeving overlaten. Deze zou zich over bet gemis aan gemeen overleg kunnen beklagenindien aan haar niet deswege de vereischte openingen waren gegeven doch do weg eener volledige mededeeling daaromtrent reeds bij het aanbieden der begrootingen over 1842 en 1843 ingeslagen is bij die over 1844 en 1845 nog uitgebreid. Daarbij zijn slaten van vergelijking en eene memorie van toelichting gevoegd welke geschikt waren om elk verschil in do gestelde cijfers volkomen en tot in de geringste bijzon dorheden op te heideren. Nederland moet zijne krachten niet verspillen aan ijdel vertoon en overtollige kosten. De regering beaamt deze meenig geheel en deelt die volkomen, terwijl zij niet in gebreke zou blijven deswege in explicatie te treden indien zij kon vermoeden dat hier iets meer dan een alge- meenen stelregel vooruitgezet ware. Zij heeft bij al de veranderin gen welke in de uitrusting van het leger zijn ingevoerd, het nut van de dienst en de belangen der schatkist in het oog gehouden. Bij on verhoopten nood is zij gereed om weltoegerusttenationale, strijd bare manschappen ter afwering van den vijand naar de grenzen te zenden maar zij moet ook inmiddels voor de Inwendige veiligheid voor de handhaving van orde en rustvoor de eerbiediging van 's lands eigendommen en de bewaring der vestingen en sterkten van den staat zorg dragen. Reeds hieromtrent heeft zij met vele moeijelijkheden en bezwaren le kampen vooral daar het haar streven steeds is geweest, om de ingezetenen zooveel mogelijk in de dienst der nationale militie te gemoet te komen. De onderscheiden wapens van het leger werken met ijver ter be reiking van het voorschreven doel medo. Zeldzaam, zoo als de regering vertrouwt, was er een tijd, waarin van de militaire magt minder een ijdel vertoon werd gemaakt dan tegenwoordig. Aller pogingen strekken tot bet verkrijgen van oefe ning uitbreiding van kennis, zamenwerking van de onderscheiden deelen verbetering van den toestand der onder-officieren en soldaten ook in een zedelijk opzigt, waaraan des te meer zorgen v/orden toe gewijd naar mate het leger thans meer dan ooit uit lands-kindereti is te zamen gesteld terwijl bet hier de plaats is er bij to voegen dat het kader der officieren eene zucht voor do beoefening der mili taire wetenschappen aan den dag legt, welke aanspraak geeft op eene billijke waardering hunner positie als nuttige staatsburgerszoodat de kosten, die voor het leger, krachlens do grondwet, hehoorende te worden aangewend wezenlijk tot waarborg strekken voor de onaf hankelijkheid van den staat, zoo naauw aan deszelfs dierbaarste be langen ook die van het nationaal credietverbonden. Dat dit hoofd stuk geene blijken zou dragen van zucht tot wezen tl ij ke bezuiniging, hiervan heeft inen het tegendeel reeds, zoo men vertrouwlbiervo ren aangetoond. Men mag niet voorbij zien dat de reductiën, welko bet leger, na bet met Belgie gestolen traktaat kon ondergaan, reeds vroeger gemaakt en in de begrooting van 1842 en 184-3 opgenomen zijn, en dat men daarmede in gelijke mate niet kan voortgaan, zon der do onafhankelijkheid van den staat en de beveiliging van het grondgebied in wezenlijk gevaar te brengen, en niet alleen de goede waarneming van de dienst in vredestijd te verkorten maar levens de hulpmiddelen weg. te nemen, welke in oorlogstijd, door geene gel delijke opofferingen, hoe aanzienlijk ook, zoo dadelijk als men die dan zou behoeven, zouden kunnen worden verkregen. De koning zorgt dat er, ten alle tijde, eene toereikende zee- en landmagt zij. Hoe aan dit voorschrift der grondwet zal kunnen worden voldaan, zonder aan de regering de middelen te verstrekken, welke zij daarvoor moet aanwenden betuigt inen met alle be scheidenheid niet wol in te zien. Ook zij is doordrongen van bet besef der noodzakelijkheid om de uitgaven te verminderen zij zal daarmede voortgaan, maar betreurt het dat bare pogingen ten goede, bij dit hoofdstuk aan den dag gelegd geheel en al zijn voorbijgezien en daarop geen regard is geslagen. Van wege den minister van financiën is bekend gemaakt, dat de middclprijzen der inlandsche granen voor liet geheele rijk over bet tijdvak van den 20 lulij 1843 tot en met den 19 dezer, per mud zijn geweest tarwe 8,76 rogge 7,31 boekweit 7,15 gerst 4,48, haver ƒ3,09 en ongepelde spelt ƒ3,30, en dat de regten op den in- en uitvoer voor de maand September eerstkomende zijn gesteld per mud als volgt tarwe en gepelde spelt 50 c. en vrijrogge 15 c. en 30 c. boekweit 15 c. en 30 c. gerst en mout 50 c. en vrij, haver 50 c. en vrij en ongepelde spelt 50 c. en vrij.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Courant | 1843 | | pagina 1