de zoon van mijnheer davidson
ik was er eensklaps zeker van
dat liet kind dood was
nooit ben ik zo volstrekt
zeker van iets geweest
„diep greep mij de
verschijning aan van
een jonge vrouw,
die een kind in
de armen droeg."
Een joods zaakje"
heeft meneer Goet-
J s schalckx geantwoord,
als gewoonlijk wat ver
strooid. „Ben je wel zeker,
dat.
Het is niet mogelijk. Al
leen om op te schrijven, dat
het niet mogelijk is, ben ik
niet meer naar bed gegaan.
Met niemand kon ik er ver
der over praten. Het is iets,
waar een kapelaan onmo
gelijk na de kerstnacht
mis over praten kan. Uitge
lachen worden is ook niet
je dat.
Niets verhindert mij er morgen
meneer Goetschalckx, onze goed
lachse pastoor, opnieuw over aan
te pakken. Maar van te voren
raad ik zijn antwoord: „Breek er
je hoofd niet over, mijn jongen.
Stel je nu eens voor, dat wij tel
kens tot op de kern zouden door
piekeren, wanneer wij consecra
tiewoorden uitspreken
Ik weet wat hij bedoelt. Er zijn
verschijnselen, die zich in een ande-
*re dimensie voltrekken. Dat zijn de
mysteries des geloofs, waarbij het
nuchtere verstand verstek laat gaan.
Des te zekerder ben ik er van,
dat ik alles nogmaals eens grondig
moet door-denken. Rustig en zonder
vooroordelen. Als dat tenminste nog
mogelijk is.
Een jaar geleden belandde ik als
kapelaan hier in de havenbuurt van
Antwerpen. Van de eerste dag af
ben ik getroffen geworden door de
aanblik van het bescheiden zaakje.
De schippersbuurt heeft mij natuur
lijk wel meer verrassingen opgele
verd. Balkanrestaurantjes, waar
voortreffelijke gerechten onuitspre
kelijke voor mij ietwat louche na
men dragen, Griekse eethuisjes,
waar men terpentijn voor wjjn blijkt
te houden, duistere Chinese opium
kitten waar broodmagere kereltjes
binnen en buiten sluipen, kitscherige
salonnetjes langsheen de straat, met
achter elke ruit een blonde pop als
een vlinder tegen het glas geprikt,
en nogal wat gore pandjeshuizen
voor berooide varensgezellen, die
zich huichelachtig als antiek- of
tweedehandsbedrijfjes trachten voor
te doen.
Wat de aanblik betreft, misstond
dat joodse zaakje hier hoegenaamd
niet, veilig ingeklemd tussen een
Chinees eethuisje en de vanouds
bekende apotheek Fierlafijn. Toch
had ik aanvankelijk het gevoel, dat
er iets niet volledig mee in de haak
was. Vermoedelijk, zo komt het mij
thans voor, omdat het veeleer thuis
hoorde in een van de trieste, karak
terloze straten achter het centraal
station, waar de berooide, uit het
oosten naar hier afgezakte kinderen
der Diaspora zich bij voorkeur ves
tigen. Maar hier, op een boogscheut
van de kade? Ik weet niet eens of
er joodse zeelui zijn. In de uitstal
ling, waar 's avonds twee armetie
rige elektrische peertjes brandden,
stonden twee paar zevenarmige
kandelaars. Er waren gebedsrollen
en naast andere, door mij bij bena
dering met synagoge of huiselijke
devotie in verband gebrachte voor
werpen, lagen ook wat grammo
foonplaten met religieuze gezangen
er op,
Te midden ervan ontdekte ik even
wel een bijbel van Gustave Dore.
Voor mij had hij daar iets prettig
vertrouwds tussen de menigte reli
gieuze, mystieke en blijkbaar zelfs
occulte joodse geschriften. Rondom
de hele bedoening hing een stoffige
geur van verstorven papier. Ik ver
onderstelde, dat <x>k de kelder vol
boeken zat, onvermijdelijk door het
vocht aangetast. Op de etalageruit
stond te lezen, dat de eigenaar Jo
seph Davidson heette.
In de namiddag van de derde dag
na mijn ambtsaanvaarding zag ik
de heer Davidson op de drempel
staan. Hij was een zachtmoedige ze
ventiger met een keurige, vierkante
baard. Niet zonder een zekere ele
gance droeg hij een kalotje op het
hoofd, doch het was mij niet recht
duidelijk, of het met een of ander
godsdienstig voorschrift, tenzij met
het frisse weer verband hield.
De vijfde dag stond hij niet zoals
gewoonlijk op de drempel. Achter
de uitstalling zag ik evenwel in het
schemerduister van de zich ver in
de diepte uitstrekkende winkel zijn
kalotje zweven. Vooraleer ik goed
wist wat ik eigenlijk van zins was,
duwde ik de deur open, die meteen
een klein carillon in beweging
bracht. De boekhandelaar maakte
een vaag handgebaar, als wilde hij
zich voor de frivoliteit van zijn
deurbel excuseren.
„Goeiemorgen, meneer de kape
laan", zei hij hulpvaardig. „Waar
mee kan de oude Davidson u van
dienst zijn"?
Nog onthutst over mijn onver
wacht initiatief, stamelde ik iets
over de Doré-bijbel.
„Een prachtstuk, meneer de kape
laan... een eerste uitgave nog, reeds
jaren zo goed als onvindbaar en
niet eens zo duur..."
Zonder aan te dringen, voegde hij
er een bedrag aan toe, dat vol
strekt astronomisch klonk voor een
berooide slokker van mijn slag.
„Heremijntijd, al vroeg u er
slechts een tiende voor, dan nog
zou ik mij zo'n aankoop niet kunnen
veroorloven
„Geeft helemaal niks, meneer de
kapelaan. D mag het boek ook zo
wel voor een poosje mee naar huis
nemen. Niet opdat u het later toch
zoudt kopen, weet u. Ik verlang
niet eens. dat iemand het koopt.
Maar gaat u zitten, ja, blader het
maar eens rustig door..."
Eigenlijk was het niet de behoefte
aan een andere dan mijn gewone
omgeving, die mij naderhand zoveel
uren bij meneer Davidson deed
doorbrengen. Telkens als de winkel
deur achter mij dichtviel en het
kleine carillon nog een poosje na-
klingelde, wat de stilte aanzienlijk
scheen te verdiepen, al stond duide
lijk hoorbaar de lijmpot op het
zwarte kolomkacheltje te pruttelen,
overweldigde mij het gevoel, dat ik
hier thuishoorde. Was het de stilte,
die mij aantrok?
Ondertussen zette Myriam koffie.
Ik schrijf zo maar ongegeneerd My
riam, maar eigenlijk ging ik niet
echt op vertrouwelijke voet met
haar om. Zij was zelfs te schuw om
met anderen te praten, ook met wie
als ik dagelijks over de vloer kwam.
Iets weerhoudt mij er echter van,
haar mevrouw Davidson te noe
men. Ik weet niet of zij getrouwd
waren Meneer Davidson beweerde
niet dai Myriam zijn vrouw was. Ik
schatte haar vooraan in de veertig,
ze had best zijn dochter kunnen zijn,
doch ik ben er zeker van, dat me
neer Davidson zo iets niet voor mij
verzwegen zou hebben. Zoals hij er
stellig ook geen geheim van zou
hebben gemaakt, zo Myriams zoon
ook de zijne was geweest.
Hq was zowat 25. Nu ik dat laat
ste jaar uit mijn leven weer voor
mijn geest zie voorbij trekken, ben
ik er nog steeds zeker van, dat ik
zijn naam nooit gehoord heb. Hij
zag er echter uit zoals ik mij reeds
als kind de jonge David en later
vooral Josue voorstelde met een
prachtige blonde kop en dezelfde,
goede doch trieste ogen als zijn moe
der Voor mezelf noemde ik hem
wel eens Josue. Ondanks de kloeke
aanblik van een kandidaat-profeet,
of voor mijn part van een Griekse
Apollo, was hij een kind gebleven.
Het gebeurde op een avond om
streeks Pasen. Van de lente was er
nog geen sprake, de wind beukte
tegen de etalageruit en slingerde er
half gesmolten sneeuwvlokken zon
der kleefkracht tegenaan, die langs
het glas naar beneden gleden, doch
halverwege reeds in water veran
derden.
„Neen", zei meneer Davidson op
eens, net of hij mij op iets ant
woordde, „neen Myriam had in
de etalage de lampen nog niet aan
gestoken en slechts vaag zag ik de
oude man bij de gloeiende kachel
staan, waar hij het waterbakje van
de lijmpot bijvulde.
„Natuurlijk begrijp ik wel, dat je
de jongen voor een idioot moet hou
den...".
„Geen sprake van", protesteerde
ik, „hoe kom je er bij, en was
er boos om, dat het zo zwakjes
klonk.
„Ik neem het je niet kwalijk",
zei hij zacht. „Ik kan het toch niet
loochenen dat hij achterlijk is..."?
„Niet echt achterlijk", troostte ik,
„doch eenvoudig als een kind. Hoe
zou trouwens een doofstomme an
ders dan eenvoudig als een kind
kunnen zijn
Op hetzelfde ogenblik hoorde ik
Myriam zacht de neus snuiten. „Het
is al helemaal donker. Ik kom licht
maken mompelde ze op zich
verontschuldigende toon.
„Wij zaten over de jongen te pra
ten zei meneer Davidson.
„Het is een goede, lieve jongen",
voegde ik er aan toe.
Zij keek mij dankbaar met haar
roodgeschreide bijbelse ogen aan.
Iedereen in de buurt kende de
jonge Josue zoals ik hem maar
zal noemen. Leven en laten leven is
hier het parool. Allen waren erg
vriendelijk voor hem en als iemand
hem nu en dan al eens als Samme-
zou iets te maken hebben met het
onwettig uitoefenen van de genees
kunde. Enfin, als ik het goed begre
pen heb".
Opgelucht stond ik er bij te grin
niken.
„Zeg, het is toch niet de eerste
april? Alle gekheid op een stokje, de
sukkel is doofstom en daarenboven
niet zo best bij zijn verstand".
„Daar zegt u het nu zelf, meneer
de kapelaan het schijnt echter
iets met handopleggens te maken te
hebben. Je hebt ergens pijn en de
dokter weet het ook niet. Tenslotte
wordt er iemand bijgehaald, zo
iemand, die zijn hand gewoon op de
zere plek legt en, hop. meteen is de
pijn verdwenen"
„Is dat dan verboden"?
„Zolang er geen geld gevraagd
wordt, is alles dik in orde. Wordt
er echter wel geld voor gevraagd,
dan is het kwakzalverij. En kwak
zalverij is bij de wet verboden
Het kostte mij geen moeite om er
de agent van te overtuigen, dat ik
van de zaak niets af wist, maar dat
het hele verhaal niet anders dgn
laster kon zijn. Een bedenksel van
een of andere stomme jodenhater of
zo.
Het leek mij volstrekt overbodig
meneer Davidson met het verhaal
lastig te vallen. Nochtans ging ik de
doofstomme voortaan aandachtiger
observeren, ofschoon ik het mij zelf
bitter verweet, telkens als ik er mij
op betrapte.
Inmiddels helpt er geen lievemoe
deren aan. Vandaag, vroeg in de
kerstavond ben ik getuige geweest
van een wonderlijk gebeuren, waar
van ik alsnog de beschrijving van
bladzijde tot bladzijde heb uitge
steld.
niemand opdaagt, „vol-lek" te staan
schreeuwen
De klok uit Auvergne sloeg vijf
uur. Stilaan ongeduldig geworden
nam ik plaats bij de empire-secre
taire, achteraan in de winkel waar
meneer Davidson vaak in een dik
kasregister zat te schrijven. Inmid
dels bleef ik mij, de open straat
deur ten spijt, als een indringer voe
len en overlegde, of ik toch maar
niet beter wat licht zou maken?
Er stopte een wagen voor de deur.
Vraag me niet wat voor een wagen
het was Ik zie hem weliswaar nog
in gedachten stilhouden achter de
ruit. doch het kan net zo goed een
glanzende Rolls als een afgejakker
de Chevrolet van voor de oorlog
zijn geweest. Opeens stond nu de
nauwe winkel vol angstig zwijgende
mensen Het was een bont gezel
schap. Voor een deel bestond het
uit keurig uitgedoste dames en he
ren. die in de menigte van de stad,
hier of elders, hoegenaamd niet zou
den opvallen.
Ongetwijfeld had ik mijn schuil
plaats horen te verlaten om de be
zoekers te waarschuwen, dat het
even kon duren, vooraleer er iemand
thuis kwam. Ik deed het niet. Moge
lijk voelde ik mij als katholiek
priester wat geremd. Ik weet het
met Trouwens, ik voelde, dat er
iets op hei punt stond te gebeuren,
waar-mee ik mij niet mocht be
moeien. Diep greep mij de verschij
ning aan van een jonge vrouw, die
een kind van zowat een jaar in de
armen droeg en net middelpunt van
de zwijgende groep vormde. De
leeftijd van het kind had ik slechts
geschat. Het was in een deken ge
wikkeld, waarondfer de blote voetjes
tot mijn ontzetting er krachteloos bij-
tje aansprak, betekende dat zoveel
als: wij weten, dat je een joodje
bent, maar wat kan het ons ver
dommen? Slechts door zijn doof-
stomheid was het, dat het niet tot
een echt vertrouwelijke omgang
'kwam.
Het is op het einde van septem
ber geweest, dat ik bezoek kreeg
van de wijkagent, ,een grote, brave
lobbes, die duidelijk met zijn op
dracht in de knoop zat
„Voor de dag ermee, agent, van
welke boevenstreek verdenk je mij"?
„Hebt u me horen zeggen, dat het
om u gaat, meneer de kapelaan?
Het gaat om die jongen, die blonde
joodse jongen van bij Davidson
„Is er iets mis met hem"? vroeg
ik, plots door onrust overmand, of
ik mij persoonlijk voor Josue ver
antwoordelijk achtte.
„Ach, zo'n vaart zal het wel niet
lopen, meneer de kapelaan.., het
De ganse namiddag was ik in de
kerk aan het werk geweest. Met de
grotere jongens van de padvinders
club had ik de laatste hand gelegd
aan de kerststal, een levensgrote
kerststa.' omdat wij ons met onhan
delbare etalagepoppen uit de slag
moesten trekken die de man uit
een opdoekende confectiezaak ons
had cadeau gedaan.
Opeens dacht ik aan de koperen
wandklok uit Auvergne, die bij me
neer Davidson hjng. Veel zou zij niet
bijdragen tot de ontbrekende mys
tiek sfeer, maar in het licht van de
kaarsen zou zij op die kale rotmuur
tenminsti- een prettig glanzende vlek
vormen Mijn oude vriend zou ze
mij met genoegen tot Maria Licht
mis lenen
Er was niemand in de zaak. Ik
besloot even te wachten en wat
rond te kijken. Aan niets heb ik
zo'n hekel als in een winkel, waar
hmgen Ik was er eensklaps zeker
van. dat het kind dood was. nooit
ben ik zo volstrekt zeker van iets
geweest.
Niemand uitte alsnog een woord,
doch ik hoorde nu de vrouwen snik
ken op zacht-klagende toon doods-
oedroefd, doch vervuld met een ge
duld dat lijdzaam de eeuwigheid
tartte Opeens evenwel kwam er
een einde aan de aanblik van vol
strekte roerloosheid Haastig gleed
er in hei tegenlicht van de straat
lantaarns een rijzige schaduw langs
heen de etalageruit. De deur werd
opengemaakt, het carillon klingelde
ijl en in het schemerdonker draaide
een hanr de elektrische peertjes
aan Wat ik vanuit mijn schuilplaats
aanschouwde was zoveel als een
authentieke Rembrandt, gedomi
neerd door de zo pas binnengeko
men Josue, hoe schuchter hij er
ook bij stond, gekleed met zijn span
nende afgewassen blue-jeans, die
zijn rijzige Apollo-gestalte nog in
drukwekkender maakten en zijn
kort, mei schaapsvacht gevoerd jas
je.
Met de rug angstig tegen de deur
gedrukt keek hij verbijsterd in het
rond, of hij zich voornam bij het
eerste teken van onheil de benen te
nemen Daarna staarde hij als in
paniek dp vrouw aan met het dode
kind, die pathetisch glimlachend
naar hern toe kwam. terwijl de tra
nen over haar wangen stroomden.
„Rabbi" zei ze smekend, „Rab
biwaarop er iets volgde, dat
ik niet begreep.
Schichtig keek de jongen om zich
heen of er iets onfatsoenlijks van
hem gevergd werd. Ik achtte het
thans zo goed als zeker dat hij da
delijk zou weglopen. Maar inmiddels
zag ik een ontzaglijk, mij alsnog on
bekend licht in zijn grijs-blauwe kin
derogen ontwaken, iets als een
eeuwenoude wijsheid, die uit haar
diepe lethargie werd gewekt.
Dan zag ik, hoe hij nog steeds
schuchter, ofschoon door allen
met verering en een zo goed als
mt de vingers aan te raken span
ning aangekeken de fraaie wit
te handen om het in de deken
weggedoken hoofdje legde. Ik dui-
zelfde, toen ik de baby eensklaps
als van pret hoorde kraaien.
De ganse stam brak in een zo fel
le explosie van jubelende dankbaar
heid los dat ik zonder enige hinder
de winkel kon verlaten. Wel besefte
ik dat de jongen mij gezien had.
Even had hij mij vanuit zijn ge
dwongen stilzwijgen staan aankijken,
terwijl de vrouwen zich als klokken
de hennen om hem heen verdron
gen en de pelsen omslagen van zijn
jasje streelden of zijn mooie handen
probeerden beet te pakken.
Als Jacob met de engel worstelde
ik gedurende de Kerstmis onafge
broken met een afschuwelijk, mens
onwaardig paniekgevoel
Laat dergelijke dingen in de
schrift thuishoren Niet in het leven
van een stumperd van een kapelaan,
die met een studiebeurs college en
seminaria heeft gelopen om tenslotte
zoveel een sociaal werker als een
priester te zijn, dacht ik afschuwe
lijk gefrustreerd
Het kun niet verhinderen, da,t de
koster mij na de mis waarschuwde,
drie heren in de sacristie te hebben
binnengelaten, die mij wensten te
spreken
Met militaire correctheid stonden
zij als een man op de pet in de
hand Hei waren drie zeelui, die ik
gedurende de dienst reeds in de on
zekere, door de kaarsen aan het
huiveren gebrachte schemering
me--nde opgemerkt te hebben Maar
ik vergiste mij Geen zeelui waren
het. doch lijnvliegers in uniform, zo
als bleek uit de badge van de Pan-
american Airways op hun mouw
„Neemi u ons met kwalijk, dat wij
u uitgerekend op kerstavond komen
storen" zei de oudste Amerikaan,
een halfbloed met zilver-grijs haar
„Het leek ons billijk, tot na de mis
te wachten"
„U hoeft zich niet te excuse
renstamelde ik.
„Wij vliegen alle drie voor dezelf
de maatschappij", zei de tweede met
zijn Mongools type. „Meestal duurt
het jaren vooraleer wij in de kroeg
van een of andere luchthaven weer
eens tegen elkaar aan lopen
„Eeuwen duurt het soms", voegde
de derde er aan toe, de blonde
Skandinaviër uit de ethnologische
staalkaart. „Veel hebben we echter
van de mis niet begrepen. Geen van
ons drieën is katholiek. Sorry.
„Heeft geen belangmompel
de ik- i
„Wij dachten zo bij ons zelf, dat
wij in de kerk wel iemand zouden
aantreffen die weet, waar tegen
woordig de Davidsons wonen
„Dat kan ik u zeggen", antwoord
de ik zo nadrukkelijk, dat het er wel
naar leek of ik hen van iets hoorde
te overtuigen. „Het is vlakbij, maar
moeilijk uit te leggen. Ik kleed me
om en loop even met u mee.....".
„Een hemel, net als die nacht....",
zei de Mongool. „Nou ja, het was
tenslotte ook Kerstmis, helemaal op
het einde van de oorlog. Er hing
al minutenlang een magnesium
toorts boven het kamp te stralen.
Net een ster. Weten jullie nog wel,
hoe de gevangenen ons alsmaardoor
vroegen, of er bommen zouden val
len?"
„Of wij er een barst van afwis
tengrinnikte de blonde Ameri
kaan. „We waren zelf daags tevoren
neergeschoten en door een versleten
vrachtwagen hier afgeleverd. Het
was eigenlijk geen Stalag, maar een
kamp voor joden, kom, een uit
roeiingskamp, zoals men het later
noemde. B
„Gelukkig kwamen we net op
tijd
„Waarvoor kwam u net op tijd?",
vroeg ik schuchter.
„Om het joodse meisje te helpen
bevallen. Vliegers hoorden toen van
alle markten thuis te zijn. Om haar
en het kind de melk uit onze nood
rantsoenen op te voeren
„En de beul van een bewaker, die
het ons wilde verhinderen, tot puin
te slaan", grijnsde de halfbloed of
hij zijn napret noig steeds niet op
kon.
Het leek wel, of ik fysiek iets in
mij voelde losklikken. „U hebt het
dus over Myriam. En haar jongen?"
„Ja, zo heette zijhet arme
kind. Ze was nog zo bitter jong. Ge
lukkig heeft de brave Davidson zich
over haar en de baby ontfermd. Ge
makkelijk was het niet om uit te
vinden, waar zij naderhand met hun
drieën zijn terechtgekomen".
Wij liepen verder. Achter de roze
verlichte ruiten van de kroegen werd
druk feestgevierd. Het tastte de wij
ding nauwelijks aan, die opeens de
nacht weer vervulde. Ik verlangde
er naar. dat het zou gaan sneeuwen.
„Nog een hoek om en we zijn er",
riep ik vrolijk.
Was het mijn bedoeling, mij zelf
van iets heel broos te overtuigen?
Het mocht niet baten. De werkelijk
heid bleek zo gewoon en hierdoor op
averechtse manier meteen ook zo
geruststellend, dat ik geen reden kon
bedenken, die er tegen opgewassen
leek.
Het Chinese eethuisje was er. Het
scheen ei zelfs nog druk aan toe
te gaan Ofschoon er geen licht
meer brandde achter de zwart-glan-
zende ruiten zag ik duidelijk, dat
ook de oude apotheek van Fierlafijn
er was, maar het boeken winkelt je
van meneer Davidson, dat tussen
beide in hoorde te liggen, ontbrak
op het vreemde appel. Iedereen zou
er trouwens een eed op gezworen
hebben, dat het er nooit geweest kon
zijn Met duizelingwekkende scherpte
viel het mij op, dat het grotendeels
verweerde reclame-opschrift voor
eer of andere borstsiroop halverwe
ge de gevel van het eethuisje begon
en voortliep over die van de apo
theek Ik wist meteen ook. dat het
steeds zc geweest was.
„Het is niet mogelijk
schreeuwde ik met versleten stem.
Ongetwijfeld heb ik het als een
zeurende litanie staan herhalen.
„Trek het u niet aan, father
hoorde Ui in de verte een van de
Amerikanen zeggen, of hij hoopte
mij te troosten. ,Ook ons is het op
al die jaren slechts een keer gelukt
hen weer te vinden
Vermoedelijk hebben zij wel
afscheid van me genomen, maar ik
herinner het mij niet. Verlamd
vergewiste ik er mij van, dat hun
martiale schreden uitstierven in
de stille straat. Mijn hoofd was
volkomen leeg. Hoe lang heeft het
geduurd, vooraleer mijn uitge
holde geest zichzelf weer een
vraag kon stellen? De vraag, be
doel ik, waarvan dit alles wel
het begin of het einde mag zijn?