Kinderpuzzel: 3 BALLEN Pagina 4' Mr. K. Hildebrand: Door de dooShof En een geheimschrift DE VRIJE ZEEUW Donderdag 24 december 1964 Altijd even terug „IN DEN BEGINNE schiep God de hemel en de aarde. En God zeide: Daar zij licht, en daar werd licht". En toen kwam de mens. Die bevolkte de aarde en worstelde zich naar een ontwikkeling, die hem tenslotte ook de hemel deed bestormen. Steeds nieuwe ontdekkingen deed de mens. Hij ontdekte niet alleen wat op maar ook wat onder de aardoppervlak is. En iedere nieuwe ontdekking leidde tot een volgende, want de geest van de mens hield niet op te deduceren en te combineren. Al dat worstelen en zoeken van de mens vloeit in wezen voort uit zijn voortdurende jacht naar het geluk. Hij meent, dat alle nieuwe vindingen de mens dienen om een stukje meer geluk te verwerven, om welvaart te verschaffen, om vrede te verzekeren, om het leven gemakkelijker te maken. De mens in zijn algemeenheid is daarin niet lui. Hij worstelt en zoekt steeds verder. HET EIGENAARDIGE nu is, dat elke nieuwe vinding de mens ook weer nieuwe problemen bezorgt. Hij vindt machines uit, maar roept daarmee sociale problemen in het leven. Hij ontdekt nieuwe medicijnen, maar moet er op bedacht zijn dat deze andere kwalen veroorzaken. Hij ontwerpt wapenen om de vijand tot vrede te dwingen, maar met die zelfde wapenen wordt zijn eigen bestaan bedreigd. Steeds nieuwe problemen doemen op. Het levenspatroon van de mens wordt noodzakelijkerwijs in een keurslijf van wetten gedrongen, maar nieuwe wetten zijn nodig om de nu weer ont stane problemen te ondervangen. Maar we gaan door. We be reiken een top van kennis en besluiten dan om het heelal te gaan bestormen. Eerst naar de maan, vervolgens naar Mars, naar Venus, naar al wat oneindig leek, maar eens misschien bereikt zal worden. Nieuwe mogelijkheden voor de mens, nieuwe werelden zelfs. Als de ruimtevaarder daar hoog boven de aarde in het on eindige zweeft, zal hij zich wellicht een tijdlang voelen als van al het aardse ontheven, als een bijkans goddelijke wezen, schouwend in het oneindige en bezield door een bijkans mystieke kracht. DOCH ER KOMT het moment waarop hij weer gedwongen Is terug te keren naar zijn punt van uitgang, de aarde, zijn mens-zijn En eigenlijk komt dat op het zelfde neer als onze aanstaande viering van Kerstmis. Of wij daar nu de betekenis aan hech ten van de geboorte van God's zoon of alleen maar de geboorte van het Licht, het is ook weer een terugkeren uit de roes van ons dagelijks streven naar de oorsprong van onze bestaans mogelijkheid. Zonder die schepping, zonder dat licht zouden wij niet bestaan, niet kunnen leven. De diepere bedoeling van Kerstmis is om ons daaraan te herinneren. Zoals de ruimtevaarder terugkeert naar zijn aardse punt van uitgang, zo is er voor de mens ook het moment van besef, het moment waarop hij beseffen moet, dat hij leeft door het Licht. Zowel geestelijk als materieel. Kerstmis, met al zijn lichtjes, is daar het symbool van. Bij alle geneugten die wij zoeken, bij alle ontwikkeling die wij ons eigen maken, kunnen wij daar toch niet aan voorbij gaan. Het is even de terugkeer tot ons louter mens-zijn, met alle onvolkomenheden daarvan en zijn afhankelijkheid van de schepping, van het licht. Het is om ons even er aan te herinneren, dat wij in al onze drang naar meer en naar beter toch afhankelijk zijn van wetten, in het oneindige en tot in het oneindige, die wij dan ook nimmer geheel zullen doorgronden. H. VAN WERMESKERKEN. Zo vond men hem op Kerstavond IN DE VERTE naderde een lichtje. Het jengelende gepiep van een met sneeuw wor stelende dynamo verbrak de stilte. Een fiet ser repte zich naar de koesterende warmte van de gezellige huiskamer, waar familie leden wachtten op de laatkomer. Want het was kerstavond. Een slingerende voor bleef achter in het blanke kleed. Moeder natuur deed haar uiterste best de schending van haar schoonheid te herstellen en ontelbare zachte donsjes vulden de groef, totdat de oude toestand was hersteld. Lans de donkere gevels, diep in zijn kraag weggedoken liep met korte passen een oude man. Met de rug van zijn hand veegde hij het vocht van zijn gelaat. Zachtjes mompe lend begaf hij zich naar zijn woning. Krakend zwaaide de deur van het huisje open. De oude stampte de sneeuw van zijn schoenen en stommelde de trap op naar het kleine kamer tje dat gemeubileerd met wat wrak huisraad en een vaal behangetje op de muur zijn do mein uitmaakte. Hij knipte het licht aan en viel met een zware zucht in een gammele stoel neer. Dat slenteren langs de weg was ook niets bekende hij zichzelf. Maar wat moest je dan doen? Hij wist het niet. Het was kerstavond, maar wat zou dat? Voor hem was ze eender als iedere andere avond. Het maakte geen verschil. Ledigheid, eenzaamheid, dat waren zijn gezellen. Geen mens was er op de gehele wereld, die zich om hem bekommerde. Hij was een oude af geleefde man, die zijn leven wel gehad had. De mensen hadden zich van hem afgekeerd, want hij deugde niet. Men mijdde hem als de pest, die oude. Moedeloos voor zich starend gleed zijn leven aan hem voorbij. OP ZESJARIGE LEEFTIJD werd hij wees. Zijn vader en moeder had hij amper gekend. Er was geen familie die zich zijn lot aantrok. Misschien had hij geen verwanten. Hij kwam in een weeshuis, waar de vader regeerde met de plak. Een ijzeren opvoeding was zijn deel. Maar een opvoeding, die een averechtse uitwerking had gehad. Eenmaal oud genoeg om op eigen benen te kunnen staan, braken alle opgekropte gevoelens zich baan. Een wild leven volgde, waarin de hoofdtonen waren de drank en de vrouwen. Toch was er één geweest, die hem had kun nen temmen. Louise, een knappe jonge vrouw was het, die van hem een fatsoenlijk mens wist te maken. Plotseling had zijn leven een andere wending genomen. Het had inhoud gekregen. Dolgelukkig was hij met haar geweest. Hij had een afgod van haar gemaakt. Zij kreeg alles van hem gedaan. Geen druppel drank raakte hij meer aan sinds hij getrouwd was. Slechte vrienden gingen aan de kant. Zijn vrouw schonk hem "twee zonen. Toen het derde kind, een dochtertje werd geboren, betaalde Louise dit met haar leven. Het had Ieder van jullie vindt het na tuurlijk leuk om te helpen de kerstboom te versieren. Hier zie je dan drie grote ballen en O, wou je die er meteen al in hangen? Even wachten nog want je weet nog niet dat het heel bij zondere ballen zijn! In elk ervan zit namelijk de naam verborgen van nog „iets" waarmee je de boom mooier kunt maken. Hoe je die namen vinden kunt? Luister goed! De beginletters van de in de eerste bal getekende dieren vormen in de volgorde 1, 2, 3 en 4 de naam van het eer ste woord. Als je vervolgens je in de dool hof begeeft vind je, als je goed loopt, onderweg letters die samen het tweede woord vormen. De derde bal tenslotte bevat ge heimschrift! We hebben de let ters van het alfabet door cijfers vervangen, bijv. A 6, B 18, C 27 enz. (Dit zijn niet de ech te cijfers hoor, we namen deze maar als voorbeeld!) en vragen jullie nu uit te zoeken wat het derde woord is wat op die wijze ontstaat. Veel succes! Stuur jullie oplossing vóór 31 december 1964 aan de Puzzel redactie van De Vrije Zeeuw, en wellicht win je er een prtfs mee! De kerstavond van de oude Als zachte vlokjes wat ten daalden glinsterend in het gele licht der straatlantaarns de sneeuwkristallen naar de aarde, zich stapelend en voegend tot een blauw wit vacht, dat in zijn glanzende warmte de aarde trachtte te bescher men tegen de vorst dei- jaargetijden, die met zijn ijzige adem al wat leeft doet verstarren. Onge rept lag daar het tapijt, dekkend al het vuil en stof van de stille straat. Hoe lang zou deze schoonheid duren? hem toegeschenen, alsof hij waanzinnig werd. Het leven, zijn leven, leek hem waardeloos, slechts de kinderen hadden hem weerhouden van een dwaze daad. Zelfs het dochtertje, dat zo duur gekocht was, mocht hij niet lang behouden. Na en kele maanden overleed het reeds. Dit was de tweede harde klap, die hij kreeg te incas seren. MAAR OOK HIER kwam hij tenslotte overheen. Hard had hij gewerkt, om te ver geten en zijn jongens groot te kunnen bren gen. Dag en nacht had hij gezwoegd om ze een goede opvoeding te kunnen geven, een betere dan hij zelf had gehad. Trots was hij op ze, zijn jongens. Maar de grote Herder wilde anders. Op veertienjarige leeftijd werd de oudste ziek. De dokter wilde het niet zeggen, maar- hij had het wel geweten, de kanker was het die zijn lieveling naar het graf had gesleept. Jaren had het kind geleden, geleden in het witijzeren ledikant in een zonloze kamer van een huisje in een volksstraat. Toen was de dag gekomen, die kille oktoberdag, dat de zeis door de kamer met het witte ledikant je was gegaan. Dat was de dag geweest, dat hij zijn leven had veranderd. De geestelijke, die gekomen was om hem te troosten, had hij de deur gewezen. De dagen van weleer waren teruggekeerd. Zijn zuur verdiende geld verdween in de lade van de kastelein en geregeld had hij „in kennelijke staat" verkeerd, zoals zij het op het bureau noemden. Zijn jongste zoon, een stille jongen, had zich van hem afgekeerd en was reeds vroeg uit huis gegaan. Nooit had hij meer iets van hem vernomen. Dit was de nekslag geweest. Hij walgde als hij terugdacht aan die tijd en dat leven. Nu was hij oud en deed wat kalm pjes aan, maar door het vroegere was hij een zaam. Hij leefde van de steun van sociale za ken en was blij, dat hij kon leven. Zo ont waakte hij uit zijn herinneringsdroom. Ja, daar zat hij nu. Het was kerstavond. Direct zouden de klokken gaan luiden en de komst verkondigen van de Zoon. Welke zoon? Hij lachte er om. Niet de zijne, want die was door de kanker gehaald. Geloof, berusten? Allemaal waanzin! Kerk? Goed voor mensen die het naar de vleze ging. Als arme slam pamper had je er toch niets aan. Alleen maar mooie woorden, maar had je daar je vrouw en je zoon mee terug? Neen, die waren weg en bleven weg: Geloof en kerk een doekje voor het bloeden. HIJ KEEK NAAR BUITEN, waar nog steeds de sneeuwvlokken daalden. Staande aan het raam, kwam over hem de verwach ting der natuur. Wat was dat toch, dat onbe stemde gevoel van binnen? Het maakte hem. week, zijn ogen brandden. Weg van dat raam! dacht hij, maar gefascineerd bleef hij staan, hij kon niet weg. Die sneeuw, die dwarrelende vlokken, dat gele licht, wat moest het van hem? In de verte luidden klokken. Hun zang golfde over de daken naar hem toe. Het was of de glinsterende sneeuwkristallen op de kolkende klanken naar de aarde zweefden. Uit dit conglomeraat van tonen klonk het Kerstmis, Kerstmis, Kerstmis. Hoe lang hij daar gestaan had wist hij niet meer. Het leek maar even. maar toen hij ont waakte uit zijn gepeins, zwegen de klokken en dwarrelden er geen vlokken meer uit de loodgrijze lucht. Als versuft liep hij de kamer uit en de trap af. Automatisch trok hij de deur achter zich dicht en liep. Waarheen? Straat in straat uit. Hij wist het zelf niet. Oh, wat was het koud! Hij huiverde in zijn dunne overjas. Wat be zielde hem toch, waar wilde hij heen? Werktuigelijk liep hij de openstaande deur van een groot gebouw binnen. Daar brand de licht, daar bleek het warm. Toen hij door het portaal liep, straalde een heerlijk gevoel door hem heen. Hier was het goed. Door de grote deuren trad hij binnen- 3» WAT WAS DAT NU? Hij stond in een kerk! Wat bezielde hem? Hij wijde schamper lachen, zoals hij dat gewend was als hij ov - geloof, kerk of zo dacht, maar het wilde niet. De kerk bleek leeg. Hol klonken zijn stappen op de plavuizen, toen hij zich naar de ach terste bank begaf. Hier zeeg hij in neer en liet de weldadige stilte over zich komen. Hij zwolg de sfeer op en voelde zich thuis. Een intense gloed verwarmde zijn lichaam en hij staarde de handen onbewust gevouwen naar zonnige verten, daar waar het goed was te zijn. „Louise", fluisterde hij en haar lachend gezicht verscheen voor hem. Zij wenkte, „kom, kom". Hij strekte de handen naar haar uit. „Lieveling, ik kom", snikte hij en tracht te op te staan van de houten bank. Er zat niemand en toch speelde het orgel. Een he melskoor van engelenstemmen vulde de ge wijde ruimte. Steeds verder van hem af was Louise's lachende gelaat. Angstig strekte hij de armen uit- Louise wacht, wacht dan toch! Plotseling stond zij naast hem en vatte zijn hand. „Kom mijn jongen, wij gaan naar de kinderen", glimlachte zij. Door haar geleid liep hij een lange, lange weg naar het licht. Sneeuwvlokken dwarrelden en veranderden in engelen. Zij zongen een hemels lied van de Zoon, die kwam op aarde. Zo vond men hem op kerstochtend in de achterste bank van de kerk. Herenigd met hen die hem lief waren.

Krantenbank Zeeland

de Vrije Zeeuw | 1964 | | pagina 4