De contacten tussen Londen en het
bezette Nederland
«Beruchte» uitlatingen
prof. Oppenheim
van
IWEE&E BLAD
Zaterdag 5 November 1^55
10* Jaarrjjsng No. 3604
DE VRIJE ZEEUW
Zevende deel van de parlementaire enquête-commissie
De enquête-commissie regeringsbeleid 19401945 heeft het
zevende deel van haar verslag het lieht doen zien.
Dit deel handelt over leiding en voorlichting aan ambtenaren
en burgers in de bezette gebieden en het contact met de politiek
ten aanzien van de verzetsbeweging in Nederland.
Het volgende deel verkeert in gevorderde staat van voorberei
ding en men streeft ernaar, het vóór de a.s. verkiezingen te laten
verschijnen. Dit volgende deel handelt over het militaire beleid
na 14 Mei 1940, waaronder dus ook dat in het toenmalige Ned.-Indië
is begrepen.
Het thans verschenen verslag
is in negen hoofdstukken ver
deeld.
Wat betreft het eerstgenoemde
punt heeft de commissie haar on
derzoek beperkt tot bezet Neder
land. De leiding en voorlichting
van Engeland en Australië uit,
bestemd voor Nederlandsch-Indië
tijdens de Japanse bezetting, zal
ter sprake komen in volgende
delen van het verslag.
De commissie heeft gemeend
haar verslag te moeten aanvan
gen met de beschouwing van en
kele volkenrechtelijke aspecten,
welke door een aantal deskundi
gen zijn belicht. Uit deze beschou
wingen zou moeten blijken, of de
regering het recht had van Lon
den uit leiding en voorlichting te
geven aan ambtenaren en bur
gers in bezet gebied, of het ver
zet in het bezette gebied recht
matig was en of de regering ook
daaraan leiding kon en moest
geven.
Over de verbindingen met het
bezette gebied werd reeds uitvoe
rig gerapporteerd in deel 4, waar
bij bleek, dat daarbij gedurende
de eerste jaren grote tekortko
mingen werden geconstateerd. In
dit deel van het verslag blijkt dat
tteae slechte verbindingen ernsti
ge gevolgen voor het beleid ten
aanzien van de bevolking in be
zet gebied hebben gehad.
De ontstane kloof tussen Lon
den en het bezette gebied kon
door beter contact eerst in 1943
enigszins worden verkleind, maar
is tot kort vóór het einde der be
zetting blijven bestaan.
Als een rode draad loopt door
dit verslag een tekort aan samen
werking en aan onderling ver
trouwen, dat eensdeels zijn oor
zaak vond in dat vacuum tussen
Londen en Nederland en ander
deels op rekening moet worden
geschreven van het gebrek aan
overleg en begrip in Nederland
zelf tussen secretarissen-gene
raai, politieke leiders en verzets
groeperingen.
In het hoofdstuk, dat handelt
over de Nederlandse ambtenaren
in bezet gebied, heeft de coramis
sie zich vrijwel bepaald tot de
secretarissen-generaal, die door
de Kroon of gelijk ten aanzien
van de heer Hirschfeld het geval
was door generaal Winkelman
waren benoemd. Het beleid van
deze top van het ambtelijk appa
raat kan uiteraard niet vereen
zeivigd worden met de gedragin
gen van het gehele ambtenaren
corps. De „aanwijzingen" lieten
wei een zodanige ruimte tot in
terpretatie, dat ook in de „lagere
regionen" van het overheidsappa
raat een grote diversiteit van op
vattingen kon bestaan nopens de
door de ambtenaren jegens de be
zetter aan te nemen houding. Wat
de lagere bestuursorganen be
treft hield de heer Frederiks een
intensief contact met de „voor
oorlogse" Commissarissen der
Koningin en burgemeesters.
Het was vanzelfsprekend, daV
van een normaal politiek leven
tijdens de bezetting geen sprake
zou kunnen zijn, maar wèl is uit
het onderzoek gebleken, dat het
Nederlandse volk zich reeds spoe
dig trachtte te bezinnen op de
ontstane situatie. Het eerste
symptoom daarvan was de Ne
derlandse gemeenschap in Mei
Juni 1940, waaruit de Nederland-
sehe Unie is ontstaan.
'Reeds van de eerste tijd der be
zetting af ontwikkelde zich een
verzet, dat sterker werd naarma
te de slechte bedoelingen van de
bezetter duidelijker bleken. Het
begon met de publicatie van pam
fletten en krantjes om de gees
telijke weerbaarheid van het volk
te versterken en het groeide uit
tot een georganiseerd verzet in
grotere en kleinere groeperingen,
dat tot volle ontwikkeling is ge
komen in 1943. Dit verzet bleek
een onmisbare en niet te vernie
tigen schakel in de strijd om de
vrijheid van ons volk, waarvoor
duizenden hun leven hebben ge
offerd. Uitvoerig, doch uiteraard
onvolledig, wordt gerapporteerd
over de illegale pers, de organi
saties voor verzorging en falsifi
caties, het nationaal steunfonds,
sabotagegroepen enz.
De samenwerking van de mili
tair gerichte verzetsgroeperingen
is eerst in de laatste periode
(September 1944) tot stand ge
komen in de vorm van de Neder
landse binnenlandse strijdkrach
ten.
Bij besluit van 3 September
1944 was Prins Bernhard be
noemd tot bevelhebber der Ne
derlandse strijdkrachten, waar
onder ooit de binnenlandse strijd
krachten ressorteerden,. Bij haar
onderzoek over dit punt stond de
commissie voor de vraag ot zij
Prins Bernhard als getuige zou
kunnen horen. Na ampele over
weging heeft zij op deze vraag
een ontkennend antwoord gege
ven. Zij heeft gemeend dat de
constitutionele verhoudingen in
ons land niet gedogen, dat getui
genverklaringen van een lid van
het koninklijk huis onderwerp
van openbare discussie worden.
De commissie meent te mogen
vaststellen, dat het Nederlandse
volk grote dank verschuldigd is
aan Prins Bernhard voor zijn on
vermoeid medeleven en medestrij
den voor de bevrijding van ons
land.
Een afzonderlijk hoofdstuk
heeft de commissie gewijd aan de
spoorwegstaking, welke op 17
September 1944 via radio-Oranje
werd afgekondigd.
ENKELE VOLKENRECH
TELIJKE ASPECTEN.
De commissie heeft het dus nut
tig geoordeeld om tot goed be
grip van de juridische positie van
de regering te Londen enerzijds
en van de bevolking in bezet ge
bied anderzijds enige deskundi
gen op het gebied van het volken
recht aan het woord te laten. Het
waren de professoren Verzijl, Van
Asbeck, Van der Molen, Van Eek
en Francois, en voorts nog enige
personen, die in Engeland waren.
Van hen allen heeft prof. Fran
cois zich het meest voorzichtig
uitgedrukt.
Naar aanleiding van de uiteen
zettingen der deskundigen kun
nen twee principes prealabel wor
den gesteld:
1. De souvereiniteit van de
wettige regering, ook al mocht
deze buitenlands vertoeven, prae-
valeert boven het gezag van de
bezetter. De uitgeweken regering
had dus de bevoegdheid aanwij-
zigingen te geven aan de burgers
en a foriori aan de ambtenaren
in bezet gebied.
2. De rechtmatigheid van het
plegen van verzet door de bevol
king tegen de bezetter staat, ze
ker voor zover het de bezetting
19401945 betreft, buiten twijfel.
Zeer verhelderend acht de com
missie der vergelijking, welke
prof. Verzijl heeft getrokken met
het oontrabandereeht,: de belli
gerent moge het recht hebben een
neutraal schip, dat contrabande
vervoert, te confiskeren, toch is
het neutrale schip volkomen ge
rechtigd te trachten zich aan die
confiscatie te onttrekken. Een
soortgelijke juridische figuur
vormt het recht van verzet: Wei
gert de bevolking zich te onder
werpen aan maatregelen van de
bezetter, ook al zijn deze maat
regelen krachtens het oorlogs
recht niet ongeoorloofd, dan heeft
zij daartoe ten volle het recht en
is zij daartoe in vele gevallen
zelfs verplicht.
De commissie meent dat de re
gering het volste recht had om
van Londen uit het verzet te sti
muleren mede door de nood
zaak van verweer tegen Duitse
schending van het volkenrecht
ook al wordt het recht van verzet
niet uitdrukkelijk in het landoor
logreglement genoemd.
aan de door de Duitse bezetter in jaren over te weinig gegevens be-
De commissie vindt aanleiding
in te gaan op de opmerking van
de heer Gerbrandy, die meent,
dat het landoorlogreglement geen
waarde had in een oorlog met de
Duitsers, die alle nationaal en in
ternationaal recht met voeten tra
den.
De commissie wil de heer Ger
brandy toegeven, dat de bezetter
het oorlogsrecht slechts eerbie
digde, voor zover dat in zijn
kraam te pas kwam. Met zijn uit
lating belicht de heer Gerbrandy
slechts één zijde van het vraag
stuk, t.w. of de bevolking gehou
den is bepaalde regels in acht te
nemen met betrekking tot haar
houding tegenover de bezetter.
Het landoorlogreglement bedoelt
echter geenszins de bezetter be
paalde rechten te geven of de bur
gers te verbieden verzet te ple
gen. Het beoogt uitsluitend de
bevolking een zekere bescher
ming te geven.
De commissie heeft de indruk,
dat aan de werkelijke betekenis
van het landoorlogreglement in
regeringskring te Londen onvol
doende aandacht is geschonken,
dat althans van de mogelijkheid
om ambtenaren en bevolking
hierover via de radio of anders
zins voorlichting te geven, onvol
doende gebruik is gemaakt.
Zo had, ook in de tijd dat er nog
vrijwel geen verbinding met bezet
ge^ipfl bestond, de regering met
i-c-éht kunnen veronderstellen, dat
de kwestie van het „werken voor
de vijand" een der moeilijkste
problemen voor de bevolking en
de bestuursorganen zou vormen.
In dit verband wijst de commis
sie op de grote moeilijkheden,
welke zijn ontstaan uit de opvat
tingen van Oppenheim over het
requisitierecht. De regering had
deze moeilijkheden behoren te
voorzien. Zij had b.v. kunnen me
dedelen aan de bevolking in bezet
gebied, dat zij op het voetspoor
van andere kenners van het vol
kenrecht Oppenheims interpre
tatie van de het landoorlogregle
ment op dit punt niet onder
schreef.
Prof. Verzijl zei hieromtrent:
„Berucht zijn de uitlatingen van
Oppenheim over het repuisititie-
recht".
Oppenheim zei Vroeger en
dit staat zelfs nog in de laatste
druk, door prof. Lauterpacht te
Cambridge bewerkt dat de
bezetter het recht heeft bepaalde
goederen en speciaal want
daar gaat het vooral om be
paalde diensten van de bevolking
te vorderen, mits deze niet neer
komen op deelneming aan de
krijgsoperaties.
Een en ander heeft bezet Eu
ropa en ook ons land veel schade
veroorzaakt. Het Duitse beroep
op de Engelse auteur maakte ook
Francois' positie als adviseur
moeilijk.
De commissie vraagt zich af,
of de tijd niet is aangebroken
voor een herziening van de van
1899 daterende geschreven regels
van bezettingsrecht, die in genen
dele rekening konden houden
met practijken, welke in een mo
derne oorlog worden toegepast.
AANWIJZINGEN VOOR
AMBTENAREN.
Toen kort na het optreden in
Augustus 1939 van het kabinet-
De Geer de oorlog was uitgebro
ken, maar ons land nog niet had
bereikt, zou het naar het gevoe
len van de commissie voor de
hand hebben gelegen, dat de door
ambtenaren aan te nemen hou
ding in het geval van een vijan
delijke bezetting bij wijze van
spreken van week tot week een
punt van overweging in de minis
terraad zou hebben gevormd. De
overweldiging van Polen in Sep
tember 1939 en a fortiori de in
val in Denemarken en Noorwe
gen in April 1940 met de instel
ling in laatstgenoemd land van
een civiel bestuur onder een rijks
commissaris vormden een vol
doende aanleiding om met de mo
gelijkheid rekening te houden,
ten onzent een soortgelijke situa
tie zou ontstaan.
Met verbazing heeft de com
missie moeten constateren, dat
verscheidene ministers uit dit
kabinet ér niet eens van op de
hoogte waren, dat er aanwijzin
gen voer de ambtenaren beston
den, laat staan dat de vraag ter
sprake is gekomen, of deze in
structies aanpassing behoefden
Polen en Noorwegen gevolgde
practijken.
Zodra het kabinet was opge
treden en in ieder geval toen in
September 1939 de oorlog uit
brak, had het behoren na te gaan,
of het de door vroegere bewinds
lieden vastgestelde instructies
voor zijn verantwoordelijkheid
kon nemen. Ken mededeling van
de heer Albarda, dat hij bij zijn
optreden als minister een verze
gelde enveloppe aantrof en deze
„natuurlijk" niet heeft geopend,
acht de commissie dan ook onbe
grijpelijk.
Niets wijst er op, dat het ka
binet-De Geer zich vóór 10 Mei
1940 ooit beeft beziggehouden
met de houding en, het beleid van
het bestuursapparaat bij een mo
gelijke vijandelijke bezetting.
DE REGERING EN DE
AMBTENAREN IN BE
ZET GEBIED.
Zodra de bezetting een feit was
geworden, kwam de verantwoor
delijkheid voor de wetgëving en
het bestuur hier te lande te be
rusten bij de bezetter. Dit geldt
zowel voor de z.g. periode-Win
kelman (tot 29 Mei 1940) als voor
de tijd na ,het optreden van de
rijkscommissaris. De verstrek
kende delegatie van bevoegdhe
den, welke bij verordening van
de bezetter aan de secretarissen-
generaal werden verleend, doet
aan dit beginsel niet af.
De commissie ;laat in het mid
den, of het. aanvaarden van wet
gevende en bestuurlijke bevoegd
heden, (onder controle van het
Duitse bestuur) door de secreta
rissen-generaal achteraf gezien
verstandig is geweest: aan een
zekere zelfstandigheid van de
Nederlandse ambtsdragers wa
ren zonder twijfel voordelen voor
de bevolking verbonden, doch an
derzijds heeft de hierdoor ver
oorzaakte verdoezeling van ver
antwoordelijkheden veel verwar
ring gesticht. De commissie heeft
de stellige indruk, dat de ogen
schijnlijke loyaliteit, waarmede
de bezetter verordenende be
voegdheid aan de secretarissen-
generaal verleende, mede ten
doei had de bevolking te doen ge
loven, dat het bestuur groten
deels in Nederlandse handen zou
blijven.
De proclamatie van 28 October
1941, waarin de bevolking werd
aangemaand zich van sabotage
daden te onthouden en welke on
dertekend werd door de secreta
rissen-generaal van Binnenlandse
Zaken, van Handel en Nijverheid
en van Juistitie, acht de commis
sie een ernstige fout.
Zelfs al zou op de inhoud niets
zijn aan te merken, dan nog zou
het onjuist geweest zijn, dat zij
zich tezamen met een bij de
N.S.B. aangesloten en door de
bezetter benoemde ambtgenoot
tot de bevolking richtten. Doch
erger is, dat de oproep geheel
was gesteld in de stijl van de
„Bekanntmachungen", welke de
bevolking geregeld van Duitse
zijde onder ogen kreeg en waarin
ook dikwijls over „onbezonnen en
misdadige elementen" werd ge
sproken. De commissie acht het
verbijsterend, dat deze Neder
landse autoriteiten in October
1941 en niet gelijk de heer
Hirschfeld zich meende te herin
neren, begin 1941 zich geroe
pen achtten te waarschuwen te
gen het verborgen houden van
neergeschoten vliegers. Zij sug
gereerden daarmede dus een uit
levering van deze bondgenoten
aan de vijand voor krijgsgevan
genschap.
Wat betreft de beslissingen van
politiek karakter, waarvoor de
secretarissen-generaal gesteld
werden, zij opgemerkt dat zij ge
wend waren aan een politiek ge
zag boven zich. De commissie kan
zich niet aan de indruk onttrek
ken, dat enkelen van hen, hoe
zeer zij het verafschuwden onder
de vijand te moeten werken, het
ontbreken van een Nederlandse
politiek-verantvvoordelijke auto
riteit boven zich niet als een
groot gemis hebben gevoeld. Het
is de commissie opgevallen, dat zij
geen of vrijwel geen contact met
degenen, die politiek gesproken
het vertrouwen van het Neder
landse electoraat genoten, hebben
gezocht. Wanneer, met name in
de eerste jaren, veelvuldiger over
leg tussen de politieke voorman
nen en het Nederlandse bestuurs
apparaat zou hebben plaats ge
vonden, zou dit wellicht een nut
tig effect hebben gehad.
Dat de regering terughoudend
was in het openlijk via de radio
geven van directe aanwijzingen
aan het ambtelijk apparaat, acht
de commissie juist. Afgezien van
het feit, dat zij vooral in de eerste
schikte, zou de vijand bovendien
in de kaart zijn gespeeld. Het was
dan ook onvermijdelijk, dat de
enkele uitzendingen, waarin de
regering zich speciaal tot de amb
tenaren richtte, niet uitmuntten
door duidelijkheid.
De commissie rekent het als
een tekortkoming van de rege
ring, dat zij nimmer clandestien
contact met een of meer secreta
rissen-generaal heeft gezocht.
Het argument van de heer Ger
brandy, dat contact bezwaarlijk
werd, nadat het college van secre
tarissen-generaal was „geïnfil
treerd", acht de commissie niet
steekhoudend. Zij heeft de indruk
dat de regering de „goede" secre
tarissen-generaal reeds in de eer
ste tijd van de bezetting te zeer
als instrumenten in handen van
de Duitsers heeft beschouwd.
De commissie wil niet onver
meld laten de vruchtbare samen
werking, welke er in de laatste
fase van de bezetting heeft be
staan tussen de regering en de
directeur-generaal van de voed
selvoorziening.
De beperking, welke de com
missie zich heeft opgelegd bij de
beoordeling van 't door de secre
tarissen-generaal gevoerde beleid,
geldt nog in sterkere mate voor
een oordeel over de door de rech
terlijke macht op het voetspoor
van de Hoge Raad tijdens de be
zetting aangenomen houding.
De commissie heeft er begrip
voor, dat de regering zich, naar
goed gebruik in de rechtsstaat,
heeft onthouden van het critise-
ren van bepaalde arresten. Ander
zijds kon zij bezwaarlijk geheel
zwijgen over de houding der rech
terlijke macht tegenover de De-
zetter. Zij heett deze moeilijkheid
op diplomatieke wijze opgelost
door op 8 December 1943 voor
radio-Oranje zonder nader com
mentaar een artikel uit het on
dergrondse „Vrij Nederland" te
doen voorlezen, waarin de hou
ding van de rechterlijke macht
en van de Hoge Raad in het bij
zonder in krasse termen werd ge
laakt.
DE HOGE RAAD.
Onder dit hoofdstuk komt een
interessante verklaring voor van
prof. Hooykaas over een heldhaf
tig gedrag van mr Visser, die
toen nog president van de Hoge
Raad was. Het ging over de over
brenging van Joodse jongens
naar Mauthausen, waar velen de
zer jongens stierven. Prof. Hooy
kaas zegt daaromtrent:
Omdat het een heel belangrijke
zaak was, heeft hij (Hooijkaas)
haar eerst besproken in het col
lege van secretarissen-generaal.
Daar was iedereen van oordeel,
dat dit verschrikkelijk was en op
generlei wijze te verdedigen. Er
was echter geen overeenstem
ming te verkrijgen omtrent het
geen moest gebeuren. Prof. Van
Dam, die voor hen van groot be
lang was, omdat hij veel Duitse
relaties had dat had het grote
voordeel, dat hij hen kon inlicht
ten zeide„Hooykaas kan niet
gaan; hij heeft een slechte naam
bij Seyss-Inquart, o.a. door zijn
voortdurend beroep op het vol
kenrecht. Als hij er zich mede
bemoeit, werkt dat als een rode
lap op een stier". Toen is, naar
de heer Hooykaas meent, eerst
het plan geopperd, dat de heer
Snouck Hurgronje zou gaan ais
voorzitter van het college van
secretarissen-generaal.
De moeilijkheid was, dat het
college van secretarissen-generaal
als zodanig niet erkend werd door
de Duitsers. Daarop zeide Van
Dam: „De Duitsers kunnen, ge
zien hun tegenwoordige opvattin
gen, het niet verdragen, dat een
niet-Jood opkomt voor Joodse be
langen. Als wij werkelijk de Jo
den willen helpen, moeten wij een
Jood sturen. Weet Hooykaas wel
licht iemand, die daarvoor in aan
merking zou kunnen komen?"
Hij antwoordde: „Ik stel voor de
oud-president van de Hoge Raad,
mr Visser.". Prof Van Damme
merkte toen op: „Dan stel ik voor
dat Hooykaas tracht, zich met
hem in verbinding te stellen."
Het was geen gemakkelijk on
derhoud. De heer Visser heeft
zich voortreffelijk gedragen. Hij
zei: „Als u meent, dat ik dit moet
doen in het belang der Joden,
speelt mijn eigen belang geen
rol. Ik zal meteen naar Rauter
toe gaan."
Het resultaat is geweest, dat
Rauter persoonlijk naar Mauthau
sen is gereisd om een eind aan
het moorden te maken. Het moor
den is toen inderdaad gestaakt.
Deze stap had dus volkomen
succes.
POLITIEK LEVEN
TIJDENS DE BEZETTING.
In dit hoofdstuk behandelt de
commissie de Nederlandse Unie,
de politieke partijen tijdens de be
zetting, de groep-Scholten, het
nationaal comité en het vader
landse comité.
Belangrijker dan de organisa
tie der politieke partijen, zegt de
commissie, is de vraag, hoe het
volk en de in het land achterge
bleven poltieke leiders op de ca
pitulatie van het Nederlandse le
ger en op de vijandelijke bezet
ting in, politieke zin hebben gerea
geerd. Deze reacties kunnen be
zwaarlijk beoordeeld worden los
van de politieke sfeer, welke in
de voorafgaande jaren hier te
lande heerst. De economische cri
sis van de jaren dertig en de mas
sale werkloosheid als gevolg
daarvan hebben in sterke mate
hun stempel hierop gedrukt.
De machteloosheid van rege
ring en wetgever om door forse
maatregelen het demoraliserende
werkloosheidsverschijnsel tege
moet te treden, gaf aanleiding tot
velerlei eritiek op en afkeer van
het parlementaire bestel en de
functionering daarvan. Deze
stemming was zonder twijfel
sterker dan de geringe aanhang
van totalitaire politieke bewegin
gen zou doen vermoeden.
Onder die omstandigheden was
het voor de politieke voormannen
een zware opgave na het intre
den van de 'bezetting hun positie
te bepalen. Theoretisch zou het
voor de hand hebben gelegen, dat
b.v. de seniores van de Tweede
Kamer als college een rol zou
den hebben gespeeld als verte
genwoordigers van het volk.
Einde Juni 1940 kwam een ken
tering ten goede in het zelfver
trouwen van de bevolking, welke
ook de heer Colijn niet onberoerd
liet. Hij desavoueerde de teneur
van zijn brochure en vond spoe
dig zijn plaats in de gelederen
van hen, die zich actief inzetten
voor de verdediging van de natio
nale zaak tegenover de bezetter.
De commissie vraagt zich af,
of het politiek convent niet een
grote rol had kunnen spelen, al
moet in aanmerking worden ge
nomen, dat de eerste arrestaties
in die kring reeds in de zomer
en de herfst van 1940 plaatsvon
den.
Het „nationaal comité" heeft
zich blijkens het naar Londen ge
zonden rapport van 1 November
1942 verre gehouden van illegale
actie. Wel hebben de meeste le
den zich in ander verband actief
met verzetswerk bezig gehouden,
maar het comité had zich ten doel
gesteld een te verwachten gezags
vacuüm bij het wegtrekken van
de vijandelijke troepen op te vul
len.
De commissie krijgt de indruk,
dat het nationaal comité eind 1942
uitging van de optimistische ge
dachte, dat de bevrijding niet
lang meer op zich zou laten wach
ten.
Kennelijk achtte men in rege
ringskring te Londen, waar de
oorlogssituatie zoveel beter viel
te overzien, de kwestie van het
gezagsvacuüm niet actueel. De
aarzeling van de regering in dit
stadium een autorisatie aan het
comité te verlenen, acht de com
missie wel verklaarbaar. De re
gering had evenwel toen reeds
de gedachte van een „overgangs-
gezag" behoren te hebben aan
vaard. Zij heeft dit inzicht veel
te laat gekregen.
De instelling van het College
van Vertrouwensmannen op 2
Augustus 1944 vormt een aange
legenheid, welke formeel los staat
van de politiek ten aanzien van
de verzetsbeweging, doch materi
eel zodanig met de in dit hoofd
stuk behandelde materie is ver
weven, aldus de commissie, dat
zij hier niet geheel onbesproken
kan blijven. Hierdoor immers
werd in bezet gebied een civiel ge
zag gecreëerd zij het nog met
een zeer beperkte taak dat in
de periode daarvoor zo node werd
gemist.
De commissie meent, dat de re
gering terecht de bevolking niet
in algemene zin heeft aange
spoord zich van verzetsdaden te
genover de vijand te onthouden.
Intussen heeft de regering
evenmin het algemene parool uit
gegeven te sabotteren waar de
kans zich voordeed; eveneens te
recht, naar de commissie meent,
want de regering zou daarmede
een verantwoordelijkheid op zich
genomen hebben, welke zij nim
mer had kunnen dragen. Zij stond
telkenmale voor de moeilijkheid
af te wegen, of het belang van
de oorlogvoering het nemen van
bepaalde risico's rechtvaardigde.
Als voorbeeld van een zodanig
dilemma noemt de commissie de
wijze, waarop de regering moest
reageren op het „liquideren" van
'n aantal medewerkers van Mus-
sert begin 1943. Zij heeft in voor
zichtige termen haar afkeuring
hierover uitgesproken, er daarbij
aan herinnerd, dat landverraders
zouden worden berecht na de oor
log. De heer Gerbrandy noemde
in zijn verhoor als motief de on
overzienbare gevolgen, welke zo
danige praktijken voor de burger
bevolking zouden hebben. Zonder
de waarde van deze beide argu
menten te miskennen en zonder
zich te begeven in de vraag of
deze liquidaties gerechtvaardigd
waren, merkt de commissie op.
dat de regering principiëel had
kunnen stellen, dat een zodanig
optreden'van de bevolking tegen
landverraders slechts aanvaard
baar was, wanneer dit van in
vloed was op de oorlogvoering of
direct noodzakelijk was als ma d-
regel van beveiliging.
De commissie meent het de re
gering als een tekortkoming te
moeten aanrekenen, dat zij niet
in een vroeger stadium getracht
heeft in bezet gebied een „ille
gale" autoriteit met volmachten
te laten opereren. Het beleid ten
aanzien van de verzetsbeweging
vereiste snel handelen en een
scherp inzicht in de interne ver
houdingen, hetgeen de regering
nu eenmaal miste.
Juist tijdens de bezetting was Ie
behoefte groot aan een door de
regering geautoriseerde leiding.
De commissie heeft de indruk,
dat de regering onvoldoende oog
heeft gehad voor de betekenis-
welke de clandestiene pers heeft
gehad voor het xijp maken van
de geesten voor het verzet. Eerst
lang nadat de eerste illegale bla
den Londen hadden bereikt, wer
den deze aan de leiding van radio-
Oranje ter hand gesteld. Hierdoor
werd een belangrijke kans ge
mist morele steun te geven aan
de medewerkers van de verzets-
pers en aan de bevolking in be
zet gebied verzetsstemmen uit
haar eigen midden te laten horen.
In de tweede helft van de bezet
ting is dit ten goede veranderd.
DE BINNENLANDSE
STRIJDKRACHTEN
IN BEZET GEBIED.
In dit hoofdstuk bespreekt de
commissie de vorming en de or
ganisatie der B.S., de verhouding
tot de contact-commissie voor de
illegaliteit en vertrouwensman
nen.
Bij de beoordeling van het re
geringsbeleid met betrekking tot
de binnenlandse strijdkrachten
stond de commissie voor moei
lijkheden van verschillende aard.
Door het overlijden van jhr mr
O. C. A. van Lidth de Jeude kon
de voor de instelling der B.S. ver-,
antwoordelijke minister van oor
log niet meer worden gehoord
I Bovendien kan de Nederlandse
regering niet verantwoordelijk
worden gesteld voor de militaire
aspecten van het beleid ten aar-
I zien van de B.S., aangezien Prins
Bernhard het bevel over de Ne
derlandse strijdkrachten voerde
onder het opperbevel van gene
raal Eisenhower.
Begin September 1944 leefde,
ook in de kringen der geallieer
den, de verwachting, dat de be
vrijding van geheel Nederland 'n
kwestie van weken zou zijn. De
vorming van de B.S. moet gezien
worden als een militaire maatre
gel, beogend de laatste aan de
bevrijding voorafgaande opera
ties, alsmede die bij de bevrijding
zelve, te steunen en te verhaas
ten.
Het komt de commissie vow.
dat de berichtgeving over de arm
banden waarop 't woord „Oranje"
moest voorkomen, niet voldoende
rekening hield met de psychische
gesteldheid op dat moment van
de merendeels jonge verzetsstrij
ders. Dit had beter niet per radio
kunnen geschieden, doch had op
andere wijze via de locale leiders
ter kennis van de manschappen
gebracht kunnen zijn.
Toen in October duidelijk werd.
dat voor het Noorden van het
land de bevrijding geenszins voor
de deur stond, was voor de B.S.
weer de taak weggelegd van het
militaire verzetswerk, gplijk dj
vóór September met succes door
knokploegen en raad van verzet
was verricht. Het kon niet uit
blijven, dat onder die omstandig
heden de tegenstellingen tussen
genoemde organisaties en de O.D.
(ordedienst) herleefden..
De persoonlijke wrijvingen
meent de commissie verder on
besproken te moeten laten. Zij
zijn niet zonder invloed gebleven
op de activiteit van het verzets
leger, doch hebben evenmin ver
hinderd, dat de strijdkrachten als
geheel een grote toewijding voor
de vaderlandse zaak hebben ge
toond. Tallozen hebben daarbij
het offer van hun leven gebracht.
De commissie houdt zich ervan
overtuigd, dat het laten voortwer-
ken van de Nederlandse spoor
wegen onder de eigen directie
niet als een concessie van de Duit
sers moet worden beschouwd. De
vijand heeft in dezen gehandeld,
zoals zijn eigen belang hem dat
voorschreef.
Dit wordt aangegeven in een
„Niedersschrift" over de bespre
king op 21 Juni 1940, waarbij de
verantwoordelijkheden van de
„Banh'bevollmachtigste" en de
directie van de N.S. werden vast
gelegd. Aan dit document werd
in de loop der jaren een zodanige
uitleg gegeven, dat de Duitsers
„ongemerkt" de spoorwegen kon
den gebruiken voor massatrans
porten van Nederlandse arbei
ders, die in 'Duitsland moesten
(Zie verder pagina 2, le kolom)