De contacten tussen Londen en het bezette Nederland «Beruchte» uitlatingen prof. Oppenheim van IWEE&E BLAD Zaterdag 5 November 1^55 10* Jaarrjjsng No. 3604 DE VRIJE ZEEUW Zevende deel van de parlementaire enquête-commissie De enquête-commissie regeringsbeleid 19401945 heeft het zevende deel van haar verslag het lieht doen zien. Dit deel handelt over leiding en voorlichting aan ambtenaren en burgers in de bezette gebieden en het contact met de politiek ten aanzien van de verzetsbeweging in Nederland. Het volgende deel verkeert in gevorderde staat van voorberei ding en men streeft ernaar, het vóór de a.s. verkiezingen te laten verschijnen. Dit volgende deel handelt over het militaire beleid na 14 Mei 1940, waaronder dus ook dat in het toenmalige Ned.-Indië is begrepen. Het thans verschenen verslag is in negen hoofdstukken ver deeld. Wat betreft het eerstgenoemde punt heeft de commissie haar on derzoek beperkt tot bezet Neder land. De leiding en voorlichting van Engeland en Australië uit, bestemd voor Nederlandsch-Indië tijdens de Japanse bezetting, zal ter sprake komen in volgende delen van het verslag. De commissie heeft gemeend haar verslag te moeten aanvan gen met de beschouwing van en kele volkenrechtelijke aspecten, welke door een aantal deskundi gen zijn belicht. Uit deze beschou wingen zou moeten blijken, of de regering het recht had van Lon den uit leiding en voorlichting te geven aan ambtenaren en bur gers in bezet gebied, of het ver zet in het bezette gebied recht matig was en of de regering ook daaraan leiding kon en moest geven. Over de verbindingen met het bezette gebied werd reeds uitvoe rig gerapporteerd in deel 4, waar bij bleek, dat daarbij gedurende de eerste jaren grote tekortko mingen werden geconstateerd. In dit deel van het verslag blijkt dat tteae slechte verbindingen ernsti ge gevolgen voor het beleid ten aanzien van de bevolking in be zet gebied hebben gehad. De ontstane kloof tussen Lon den en het bezette gebied kon door beter contact eerst in 1943 enigszins worden verkleind, maar is tot kort vóór het einde der be zetting blijven bestaan. Als een rode draad loopt door dit verslag een tekort aan samen werking en aan onderling ver trouwen, dat eensdeels zijn oor zaak vond in dat vacuum tussen Londen en Nederland en ander deels op rekening moet worden geschreven van het gebrek aan overleg en begrip in Nederland zelf tussen secretarissen-gene raai, politieke leiders en verzets groeperingen. In het hoofdstuk, dat handelt over de Nederlandse ambtenaren in bezet gebied, heeft de coramis sie zich vrijwel bepaald tot de secretarissen-generaal, die door de Kroon of gelijk ten aanzien van de heer Hirschfeld het geval was door generaal Winkelman waren benoemd. Het beleid van deze top van het ambtelijk appa raat kan uiteraard niet vereen zeivigd worden met de gedragin gen van het gehele ambtenaren corps. De „aanwijzingen" lieten wei een zodanige ruimte tot in terpretatie, dat ook in de „lagere regionen" van het overheidsappa raat een grote diversiteit van op vattingen kon bestaan nopens de door de ambtenaren jegens de be zetter aan te nemen houding. Wat de lagere bestuursorganen be treft hield de heer Frederiks een intensief contact met de „voor oorlogse" Commissarissen der Koningin en burgemeesters. Het was vanzelfsprekend, daV van een normaal politiek leven tijdens de bezetting geen sprake zou kunnen zijn, maar wèl is uit het onderzoek gebleken, dat het Nederlandse volk zich reeds spoe dig trachtte te bezinnen op de ontstane situatie. Het eerste symptoom daarvan was de Ne derlandse gemeenschap in Mei Juni 1940, waaruit de Nederland- sehe Unie is ontstaan. 'Reeds van de eerste tijd der be zetting af ontwikkelde zich een verzet, dat sterker werd naarma te de slechte bedoelingen van de bezetter duidelijker bleken. Het begon met de publicatie van pam fletten en krantjes om de gees telijke weerbaarheid van het volk te versterken en het groeide uit tot een georganiseerd verzet in grotere en kleinere groeperingen, dat tot volle ontwikkeling is ge komen in 1943. Dit verzet bleek een onmisbare en niet te vernie tigen schakel in de strijd om de vrijheid van ons volk, waarvoor duizenden hun leven hebben ge offerd. Uitvoerig, doch uiteraard onvolledig, wordt gerapporteerd over de illegale pers, de organi saties voor verzorging en falsifi caties, het nationaal steunfonds, sabotagegroepen enz. De samenwerking van de mili tair gerichte verzetsgroeperingen is eerst in de laatste periode (September 1944) tot stand ge komen in de vorm van de Neder landse binnenlandse strijdkrach ten. Bij besluit van 3 September 1944 was Prins Bernhard be noemd tot bevelhebber der Ne derlandse strijdkrachten, waar onder ooit de binnenlandse strijd krachten ressorteerden,. Bij haar onderzoek over dit punt stond de commissie voor de vraag ot zij Prins Bernhard als getuige zou kunnen horen. Na ampele over weging heeft zij op deze vraag een ontkennend antwoord gege ven. Zij heeft gemeend dat de constitutionele verhoudingen in ons land niet gedogen, dat getui genverklaringen van een lid van het koninklijk huis onderwerp van openbare discussie worden. De commissie meent te mogen vaststellen, dat het Nederlandse volk grote dank verschuldigd is aan Prins Bernhard voor zijn on vermoeid medeleven en medestrij den voor de bevrijding van ons land. Een afzonderlijk hoofdstuk heeft de commissie gewijd aan de spoorwegstaking, welke op 17 September 1944 via radio-Oranje werd afgekondigd. ENKELE VOLKENRECH TELIJKE ASPECTEN. De commissie heeft het dus nut tig geoordeeld om tot goed be grip van de juridische positie van de regering te Londen enerzijds en van de bevolking in bezet ge bied anderzijds enige deskundi gen op het gebied van het volken recht aan het woord te laten. Het waren de professoren Verzijl, Van Asbeck, Van der Molen, Van Eek en Francois, en voorts nog enige personen, die in Engeland waren. Van hen allen heeft prof. Fran cois zich het meest voorzichtig uitgedrukt. Naar aanleiding van de uiteen zettingen der deskundigen kun nen twee principes prealabel wor den gesteld: 1. De souvereiniteit van de wettige regering, ook al mocht deze buitenlands vertoeven, prae- valeert boven het gezag van de bezetter. De uitgeweken regering had dus de bevoegdheid aanwij- zigingen te geven aan de burgers en a foriori aan de ambtenaren in bezet gebied. 2. De rechtmatigheid van het plegen van verzet door de bevol king tegen de bezetter staat, ze ker voor zover het de bezetting 19401945 betreft, buiten twijfel. Zeer verhelderend acht de com missie der vergelijking, welke prof. Verzijl heeft getrokken met het oontrabandereeht,: de belli gerent moge het recht hebben een neutraal schip, dat contrabande vervoert, te confiskeren, toch is het neutrale schip volkomen ge rechtigd te trachten zich aan die confiscatie te onttrekken. Een soortgelijke juridische figuur vormt het recht van verzet: Wei gert de bevolking zich te onder werpen aan maatregelen van de bezetter, ook al zijn deze maat regelen krachtens het oorlogs recht niet ongeoorloofd, dan heeft zij daartoe ten volle het recht en is zij daartoe in vele gevallen zelfs verplicht. De commissie meent dat de re gering het volste recht had om van Londen uit het verzet te sti muleren mede door de nood zaak van verweer tegen Duitse schending van het volkenrecht ook al wordt het recht van verzet niet uitdrukkelijk in het landoor logreglement genoemd. aan de door de Duitse bezetter in jaren over te weinig gegevens be- De commissie vindt aanleiding in te gaan op de opmerking van de heer Gerbrandy, die meent, dat het landoorlogreglement geen waarde had in een oorlog met de Duitsers, die alle nationaal en in ternationaal recht met voeten tra den. De commissie wil de heer Ger brandy toegeven, dat de bezetter het oorlogsrecht slechts eerbie digde, voor zover dat in zijn kraam te pas kwam. Met zijn uit lating belicht de heer Gerbrandy slechts één zijde van het vraag stuk, t.w. of de bevolking gehou den is bepaalde regels in acht te nemen met betrekking tot haar houding tegenover de bezetter. Het landoorlogreglement bedoelt echter geenszins de bezetter be paalde rechten te geven of de bur gers te verbieden verzet te ple gen. Het beoogt uitsluitend de bevolking een zekere bescher ming te geven. De commissie heeft de indruk, dat aan de werkelijke betekenis van het landoorlogreglement in regeringskring te Londen onvol doende aandacht is geschonken, dat althans van de mogelijkheid om ambtenaren en bevolking hierover via de radio of anders zins voorlichting te geven, onvol doende gebruik is gemaakt. Zo had, ook in de tijd dat er nog vrijwel geen verbinding met bezet ge^ipfl bestond, de regering met i-c-éht kunnen veronderstellen, dat de kwestie van het „werken voor de vijand" een der moeilijkste problemen voor de bevolking en de bestuursorganen zou vormen. In dit verband wijst de commis sie op de grote moeilijkheden, welke zijn ontstaan uit de opvat tingen van Oppenheim over het requisitierecht. De regering had deze moeilijkheden behoren te voorzien. Zij had b.v. kunnen me dedelen aan de bevolking in bezet gebied, dat zij op het voetspoor van andere kenners van het vol kenrecht Oppenheims interpre tatie van de het landoorlogregle ment op dit punt niet onder schreef. Prof. Verzijl zei hieromtrent: „Berucht zijn de uitlatingen van Oppenheim over het repuisititie- recht". Oppenheim zei Vroeger en dit staat zelfs nog in de laatste druk, door prof. Lauterpacht te Cambridge bewerkt dat de bezetter het recht heeft bepaalde goederen en speciaal want daar gaat het vooral om be paalde diensten van de bevolking te vorderen, mits deze niet neer komen op deelneming aan de krijgsoperaties. Een en ander heeft bezet Eu ropa en ook ons land veel schade veroorzaakt. Het Duitse beroep op de Engelse auteur maakte ook Francois' positie als adviseur moeilijk. De commissie vraagt zich af, of de tijd niet is aangebroken voor een herziening van de van 1899 daterende geschreven regels van bezettingsrecht, die in genen dele rekening konden houden met practijken, welke in een mo derne oorlog worden toegepast. AANWIJZINGEN VOOR AMBTENAREN. Toen kort na het optreden in Augustus 1939 van het kabinet- De Geer de oorlog was uitgebro ken, maar ons land nog niet had bereikt, zou het naar het gevoe len van de commissie voor de hand hebben gelegen, dat de door ambtenaren aan te nemen hou ding in het geval van een vijan delijke bezetting bij wijze van spreken van week tot week een punt van overweging in de minis terraad zou hebben gevormd. De overweldiging van Polen in Sep tember 1939 en a fortiori de in val in Denemarken en Noorwe gen in April 1940 met de instel ling in laatstgenoemd land van een civiel bestuur onder een rijks commissaris vormden een vol doende aanleiding om met de mo gelijkheid rekening te houden, ten onzent een soortgelijke situa tie zou ontstaan. Met verbazing heeft de com missie moeten constateren, dat verscheidene ministers uit dit kabinet ér niet eens van op de hoogte waren, dat er aanwijzin gen voer de ambtenaren beston den, laat staan dat de vraag ter sprake is gekomen, of deze in structies aanpassing behoefden Polen en Noorwegen gevolgde practijken. Zodra het kabinet was opge treden en in ieder geval toen in September 1939 de oorlog uit brak, had het behoren na te gaan, of het de door vroegere bewinds lieden vastgestelde instructies voor zijn verantwoordelijkheid kon nemen. Ken mededeling van de heer Albarda, dat hij bij zijn optreden als minister een verze gelde enveloppe aantrof en deze „natuurlijk" niet heeft geopend, acht de commissie dan ook onbe grijpelijk. Niets wijst er op, dat het ka binet-De Geer zich vóór 10 Mei 1940 ooit beeft beziggehouden met de houding en, het beleid van het bestuursapparaat bij een mo gelijke vijandelijke bezetting. DE REGERING EN DE AMBTENAREN IN BE ZET GEBIED. Zodra de bezetting een feit was geworden, kwam de verantwoor delijkheid voor de wetgëving en het bestuur hier te lande te be rusten bij de bezetter. Dit geldt zowel voor de z.g. periode-Win kelman (tot 29 Mei 1940) als voor de tijd na ,het optreden van de rijkscommissaris. De verstrek kende delegatie van bevoegdhe den, welke bij verordening van de bezetter aan de secretarissen- generaal werden verleend, doet aan dit beginsel niet af. De commissie ;laat in het mid den, of het. aanvaarden van wet gevende en bestuurlijke bevoegd heden, (onder controle van het Duitse bestuur) door de secreta rissen-generaal achteraf gezien verstandig is geweest: aan een zekere zelfstandigheid van de Nederlandse ambtsdragers wa ren zonder twijfel voordelen voor de bevolking verbonden, doch an derzijds heeft de hierdoor ver oorzaakte verdoezeling van ver antwoordelijkheden veel verwar ring gesticht. De commissie heeft de stellige indruk, dat de ogen schijnlijke loyaliteit, waarmede de bezetter verordenende be voegdheid aan de secretarissen- generaal verleende, mede ten doei had de bevolking te doen ge loven, dat het bestuur groten deels in Nederlandse handen zou blijven. De proclamatie van 28 October 1941, waarin de bevolking werd aangemaand zich van sabotage daden te onthouden en welke on dertekend werd door de secreta rissen-generaal van Binnenlandse Zaken, van Handel en Nijverheid en van Juistitie, acht de commis sie een ernstige fout. Zelfs al zou op de inhoud niets zijn aan te merken, dan nog zou het onjuist geweest zijn, dat zij zich tezamen met een bij de N.S.B. aangesloten en door de bezetter benoemde ambtgenoot tot de bevolking richtten. Doch erger is, dat de oproep geheel was gesteld in de stijl van de „Bekanntmachungen", welke de bevolking geregeld van Duitse zijde onder ogen kreeg en waarin ook dikwijls over „onbezonnen en misdadige elementen" werd ge sproken. De commissie acht het verbijsterend, dat deze Neder landse autoriteiten in October 1941 en niet gelijk de heer Hirschfeld zich meende te herin neren, begin 1941 zich geroe pen achtten te waarschuwen te gen het verborgen houden van neergeschoten vliegers. Zij sug gereerden daarmede dus een uit levering van deze bondgenoten aan de vijand voor krijgsgevan genschap. Wat betreft de beslissingen van politiek karakter, waarvoor de secretarissen-generaal gesteld werden, zij opgemerkt dat zij ge wend waren aan een politiek ge zag boven zich. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrek ken, dat enkelen van hen, hoe zeer zij het verafschuwden onder de vijand te moeten werken, het ontbreken van een Nederlandse politiek-verantvvoordelijke auto riteit boven zich niet als een groot gemis hebben gevoeld. Het is de commissie opgevallen, dat zij geen of vrijwel geen contact met degenen, die politiek gesproken het vertrouwen van het Neder landse electoraat genoten, hebben gezocht. Wanneer, met name in de eerste jaren, veelvuldiger over leg tussen de politieke voorman nen en het Nederlandse bestuurs apparaat zou hebben plaats ge vonden, zou dit wellicht een nut tig effect hebben gehad. Dat de regering terughoudend was in het openlijk via de radio geven van directe aanwijzingen aan het ambtelijk apparaat, acht de commissie juist. Afgezien van het feit, dat zij vooral in de eerste schikte, zou de vijand bovendien in de kaart zijn gespeeld. Het was dan ook onvermijdelijk, dat de enkele uitzendingen, waarin de regering zich speciaal tot de amb tenaren richtte, niet uitmuntten door duidelijkheid. De commissie rekent het als een tekortkoming van de rege ring, dat zij nimmer clandestien contact met een of meer secreta rissen-generaal heeft gezocht. Het argument van de heer Ger brandy, dat contact bezwaarlijk werd, nadat het college van secre tarissen-generaal was „geïnfil treerd", acht de commissie niet steekhoudend. Zij heeft de indruk dat de regering de „goede" secre tarissen-generaal reeds in de eer ste tijd van de bezetting te zeer als instrumenten in handen van de Duitsers heeft beschouwd. De commissie wil niet onver meld laten de vruchtbare samen werking, welke er in de laatste fase van de bezetting heeft be staan tussen de regering en de directeur-generaal van de voed selvoorziening. De beperking, welke de com missie zich heeft opgelegd bij de beoordeling van 't door de secre tarissen-generaal gevoerde beleid, geldt nog in sterkere mate voor een oordeel over de door de rech terlijke macht op het voetspoor van de Hoge Raad tijdens de be zetting aangenomen houding. De commissie heeft er begrip voor, dat de regering zich, naar goed gebruik in de rechtsstaat, heeft onthouden van het critise- ren van bepaalde arresten. Ander zijds kon zij bezwaarlijk geheel zwijgen over de houding der rech terlijke macht tegenover de De- zetter. Zij heett deze moeilijkheid op diplomatieke wijze opgelost door op 8 December 1943 voor radio-Oranje zonder nader com mentaar een artikel uit het on dergrondse „Vrij Nederland" te doen voorlezen, waarin de hou ding van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad in het bij zonder in krasse termen werd ge laakt. DE HOGE RAAD. Onder dit hoofdstuk komt een interessante verklaring voor van prof. Hooykaas over een heldhaf tig gedrag van mr Visser, die toen nog president van de Hoge Raad was. Het ging over de over brenging van Joodse jongens naar Mauthausen, waar velen de zer jongens stierven. Prof. Hooy kaas zegt daaromtrent: Omdat het een heel belangrijke zaak was, heeft hij (Hooijkaas) haar eerst besproken in het col lege van secretarissen-generaal. Daar was iedereen van oordeel, dat dit verschrikkelijk was en op generlei wijze te verdedigen. Er was echter geen overeenstem ming te verkrijgen omtrent het geen moest gebeuren. Prof. Van Dam, die voor hen van groot be lang was, omdat hij veel Duitse relaties had dat had het grote voordeel, dat hij hen kon inlicht ten zeide„Hooykaas kan niet gaan; hij heeft een slechte naam bij Seyss-Inquart, o.a. door zijn voortdurend beroep op het vol kenrecht. Als hij er zich mede bemoeit, werkt dat als een rode lap op een stier". Toen is, naar de heer Hooykaas meent, eerst het plan geopperd, dat de heer Snouck Hurgronje zou gaan ais voorzitter van het college van secretarissen-generaal. De moeilijkheid was, dat het college van secretarissen-generaal als zodanig niet erkend werd door de Duitsers. Daarop zeide Van Dam: „De Duitsers kunnen, ge zien hun tegenwoordige opvattin gen, het niet verdragen, dat een niet-Jood opkomt voor Joodse be langen. Als wij werkelijk de Jo den willen helpen, moeten wij een Jood sturen. Weet Hooykaas wel licht iemand, die daarvoor in aan merking zou kunnen komen?" Hij antwoordde: „Ik stel voor de oud-president van de Hoge Raad, mr Visser.". Prof Van Damme merkte toen op: „Dan stel ik voor dat Hooykaas tracht, zich met hem in verbinding te stellen." Het was geen gemakkelijk on derhoud. De heer Visser heeft zich voortreffelijk gedragen. Hij zei: „Als u meent, dat ik dit moet doen in het belang der Joden, speelt mijn eigen belang geen rol. Ik zal meteen naar Rauter toe gaan." Het resultaat is geweest, dat Rauter persoonlijk naar Mauthau sen is gereisd om een eind aan het moorden te maken. Het moor den is toen inderdaad gestaakt. Deze stap had dus volkomen succes. POLITIEK LEVEN TIJDENS DE BEZETTING. In dit hoofdstuk behandelt de commissie de Nederlandse Unie, de politieke partijen tijdens de be zetting, de groep-Scholten, het nationaal comité en het vader landse comité. Belangrijker dan de organisa tie der politieke partijen, zegt de commissie, is de vraag, hoe het volk en de in het land achterge bleven poltieke leiders op de ca pitulatie van het Nederlandse le ger en op de vijandelijke bezet ting in, politieke zin hebben gerea geerd. Deze reacties kunnen be zwaarlijk beoordeeld worden los van de politieke sfeer, welke in de voorafgaande jaren hier te lande heerst. De economische cri sis van de jaren dertig en de mas sale werkloosheid als gevolg daarvan hebben in sterke mate hun stempel hierop gedrukt. De machteloosheid van rege ring en wetgever om door forse maatregelen het demoraliserende werkloosheidsverschijnsel tege moet te treden, gaf aanleiding tot velerlei eritiek op en afkeer van het parlementaire bestel en de functionering daarvan. Deze stemming was zonder twijfel sterker dan de geringe aanhang van totalitaire politieke bewegin gen zou doen vermoeden. Onder die omstandigheden was het voor de politieke voormannen een zware opgave na het intre den van de 'bezetting hun positie te bepalen. Theoretisch zou het voor de hand hebben gelegen, dat b.v. de seniores van de Tweede Kamer als college een rol zou den hebben gespeeld als verte genwoordigers van het volk. Einde Juni 1940 kwam een ken tering ten goede in het zelfver trouwen van de bevolking, welke ook de heer Colijn niet onberoerd liet. Hij desavoueerde de teneur van zijn brochure en vond spoe dig zijn plaats in de gelederen van hen, die zich actief inzetten voor de verdediging van de natio nale zaak tegenover de bezetter. De commissie vraagt zich af, of het politiek convent niet een grote rol had kunnen spelen, al moet in aanmerking worden ge nomen, dat de eerste arrestaties in die kring reeds in de zomer en de herfst van 1940 plaatsvon den. Het „nationaal comité" heeft zich blijkens het naar Londen ge zonden rapport van 1 November 1942 verre gehouden van illegale actie. Wel hebben de meeste le den zich in ander verband actief met verzetswerk bezig gehouden, maar het comité had zich ten doel gesteld een te verwachten gezags vacuüm bij het wegtrekken van de vijandelijke troepen op te vul len. De commissie krijgt de indruk, dat het nationaal comité eind 1942 uitging van de optimistische ge dachte, dat de bevrijding niet lang meer op zich zou laten wach ten. Kennelijk achtte men in rege ringskring te Londen, waar de oorlogssituatie zoveel beter viel te overzien, de kwestie van het gezagsvacuüm niet actueel. De aarzeling van de regering in dit stadium een autorisatie aan het comité te verlenen, acht de com missie wel verklaarbaar. De re gering had evenwel toen reeds de gedachte van een „overgangs- gezag" behoren te hebben aan vaard. Zij heeft dit inzicht veel te laat gekregen. De instelling van het College van Vertrouwensmannen op 2 Augustus 1944 vormt een aange legenheid, welke formeel los staat van de politiek ten aanzien van de verzetsbeweging, doch materi eel zodanig met de in dit hoofd stuk behandelde materie is ver weven, aldus de commissie, dat zij hier niet geheel onbesproken kan blijven. Hierdoor immers werd in bezet gebied een civiel ge zag gecreëerd zij het nog met een zeer beperkte taak dat in de periode daarvoor zo node werd gemist. De commissie meent, dat de re gering terecht de bevolking niet in algemene zin heeft aange spoord zich van verzetsdaden te genover de vijand te onthouden. Intussen heeft de regering evenmin het algemene parool uit gegeven te sabotteren waar de kans zich voordeed; eveneens te recht, naar de commissie meent, want de regering zou daarmede een verantwoordelijkheid op zich genomen hebben, welke zij nim mer had kunnen dragen. Zij stond telkenmale voor de moeilijkheid af te wegen, of het belang van de oorlogvoering het nemen van bepaalde risico's rechtvaardigde. Als voorbeeld van een zodanig dilemma noemt de commissie de wijze, waarop de regering moest reageren op het „liquideren" van 'n aantal medewerkers van Mus- sert begin 1943. Zij heeft in voor zichtige termen haar afkeuring hierover uitgesproken, er daarbij aan herinnerd, dat landverraders zouden worden berecht na de oor log. De heer Gerbrandy noemde in zijn verhoor als motief de on overzienbare gevolgen, welke zo danige praktijken voor de burger bevolking zouden hebben. Zonder de waarde van deze beide argu menten te miskennen en zonder zich te begeven in de vraag of deze liquidaties gerechtvaardigd waren, merkt de commissie op. dat de regering principiëel had kunnen stellen, dat een zodanig optreden'van de bevolking tegen landverraders slechts aanvaard baar was, wanneer dit van in vloed was op de oorlogvoering of direct noodzakelijk was als ma d- regel van beveiliging. De commissie meent het de re gering als een tekortkoming te moeten aanrekenen, dat zij niet in een vroeger stadium getracht heeft in bezet gebied een „ille gale" autoriteit met volmachten te laten opereren. Het beleid ten aanzien van de verzetsbeweging vereiste snel handelen en een scherp inzicht in de interne ver houdingen, hetgeen de regering nu eenmaal miste. Juist tijdens de bezetting was Ie behoefte groot aan een door de regering geautoriseerde leiding. De commissie heeft de indruk, dat de regering onvoldoende oog heeft gehad voor de betekenis- welke de clandestiene pers heeft gehad voor het xijp maken van de geesten voor het verzet. Eerst lang nadat de eerste illegale bla den Londen hadden bereikt, wer den deze aan de leiding van radio- Oranje ter hand gesteld. Hierdoor werd een belangrijke kans ge mist morele steun te geven aan de medewerkers van de verzets- pers en aan de bevolking in be zet gebied verzetsstemmen uit haar eigen midden te laten horen. In de tweede helft van de bezet ting is dit ten goede veranderd. DE BINNENLANDSE STRIJDKRACHTEN IN BEZET GEBIED. In dit hoofdstuk bespreekt de commissie de vorming en de or ganisatie der B.S., de verhouding tot de contact-commissie voor de illegaliteit en vertrouwensman nen. Bij de beoordeling van het re geringsbeleid met betrekking tot de binnenlandse strijdkrachten stond de commissie voor moei lijkheden van verschillende aard. Door het overlijden van jhr mr O. C. A. van Lidth de Jeude kon de voor de instelling der B.S. ver-, antwoordelijke minister van oor log niet meer worden gehoord I Bovendien kan de Nederlandse regering niet verantwoordelijk worden gesteld voor de militaire aspecten van het beleid ten aar- I zien van de B.S., aangezien Prins Bernhard het bevel over de Ne derlandse strijdkrachten voerde onder het opperbevel van gene raal Eisenhower. Begin September 1944 leefde, ook in de kringen der geallieer den, de verwachting, dat de be vrijding van geheel Nederland 'n kwestie van weken zou zijn. De vorming van de B.S. moet gezien worden als een militaire maatre gel, beogend de laatste aan de bevrijding voorafgaande opera ties, alsmede die bij de bevrijding zelve, te steunen en te verhaas ten. Het komt de commissie vow. dat de berichtgeving over de arm banden waarop 't woord „Oranje" moest voorkomen, niet voldoende rekening hield met de psychische gesteldheid op dat moment van de merendeels jonge verzetsstrij ders. Dit had beter niet per radio kunnen geschieden, doch had op andere wijze via de locale leiders ter kennis van de manschappen gebracht kunnen zijn. Toen in October duidelijk werd. dat voor het Noorden van het land de bevrijding geenszins voor de deur stond, was voor de B.S. weer de taak weggelegd van het militaire verzetswerk, gplijk dj vóór September met succes door knokploegen en raad van verzet was verricht. Het kon niet uit blijven, dat onder die omstandig heden de tegenstellingen tussen genoemde organisaties en de O.D. (ordedienst) herleefden.. De persoonlijke wrijvingen meent de commissie verder on besproken te moeten laten. Zij zijn niet zonder invloed gebleven op de activiteit van het verzets leger, doch hebben evenmin ver hinderd, dat de strijdkrachten als geheel een grote toewijding voor de vaderlandse zaak hebben ge toond. Tallozen hebben daarbij het offer van hun leven gebracht. De commissie houdt zich ervan overtuigd, dat het laten voortwer- ken van de Nederlandse spoor wegen onder de eigen directie niet als een concessie van de Duit sers moet worden beschouwd. De vijand heeft in dezen gehandeld, zoals zijn eigen belang hem dat voorschreef. Dit wordt aangegeven in een „Niedersschrift" over de bespre king op 21 Juni 1940, waarbij de verantwoordelijkheden van de „Banh'bevollmachtigste" en de directie van de N.S. werden vast gelegd. Aan dit document werd in de loop der jaren een zodanige uitleg gegeven, dat de Duitsers „ongemerkt" de spoorwegen kon den gebruiken voor massatrans porten van Nederlandse arbei ders, die in 'Duitsland moesten (Zie verder pagina 2, le kolom)

Krantenbank Zeeland

de Vrije Zeeuw | 1955 | | pagina 5