DE VRIJE ZEEUW Hoe dan? VRIJDAG 16 FEBRUAR11945 le Jaargang No. 25 RedBctje. S. W Henry en P, L. D. J. van Oeveren Redactie-adres: Julianastraat 37Terneuzen D.t Blad wordt op last van het Militair Gezag gedrukt bij de N.V. Firma P. J. van de Sande, Terneuzen Administratie-adres Noordstraat 57, Terneuzen. ABONNEMENTSPRIJS: Binnen Terneuzen 7150 nor 3 Bij vooruitbetaling ƒ6,60 per jaar. ADVERTENTIËN- Per mm 10 re„t Terneuze° ƒ1.74 per 3 maanden, kleine advertentiën 1-5 regels 60 cent: iedere reoel meer 1? JT T"? P" advertentie 1,50, Rubriek aanvragen 1-5 regels 52 cent; iedere regel meer 10 cent Met ver^eldtT^ re9els'f dienstaanbiedingen en dienst- cent meer. Handelsadvertentiën bij regelabonnement tenenÏZ f adres bureau van d* blad 1° Inzending van advertentiën uiierlijk 9 uur v.m. op den dag"der uitgave. vSachÏnt^in^g!^ vS^nd. Dat is de vraag, die altijd en terecht gesteld wordt, telkens wanneer op iemands werk of plannen critiek geleverd is. Im mers, het is gemakkelijk genoeg om te zeggen, hoe het niet moet, maar hoe moet 't dan wèl. De lucht is vol van critiek; ieder, die in dezen tijd krachtens zijn werkkring, op welk gebied dan ook, leiding heeft te geven, staat er aan bloot Dat kan wel niet anders. Wij hebben als volk vier jaar moeten zwijgen. Nu mogen we, bevrijd, weer spreken, en wij maken van de gelegenheid gebruik. Wij, Nederlanders, spreken graagspre ken vooral graag tégen. Het behoort wel tot ons aller taak in deze moeilijke dagen om ons in dit opzicht te oefenen in strenge zelftucht en beheersching, opdat wij het anderen niet onnoodig moeilijk maken. De redactie van dit blad was zoo vriendelijk om'in haar nummer van 29 December j.l. een van mij ontvangen brief op te nemen. Die brief was niet als critiek bedoeldwerd daarom ook niet als „ingezonden" opgenomen, maar als artikel verwerkt met het verzoek van de redactie erbij, dat ik later nog eens uitvoeriger op de zaak zou terugkomen. Dat geschiedt dan nu. Het ging over de grondslagen voor den herbouw van ons volksleven. De redac tie noemde als zoodanig de beide begrip pen „nationaal" en „christelijk", en achtte ons volk als „christenvolk" voldoende doortrokken van de christelijke gedach- tenwereld en van de christelijke moraal om daarop te kunnen bouwen in nationalen, christelijken geest. Ik meende daarin met haar te moeten verschillen, en be vreesd voor een bouwwerk op wankel fundament, wees ik daarop in boven bedoelden brief. Het is namelijk mijn uit de praktijk van mijn werk geboren overtuiging, dat ons volk, dat in overgrobte meerderheid alle contact met de kerk verloren heeft, daarmee ook den Bijbel als dagelijksch levensboek heeft losgelaten, en mét den Bijbel ook Chris tus, Die nu eenmaal buiten den Bijbel om niet te kennen is. Het werkt daarom ver warrend om, schrijvende over gansch ons volk, van „christelijk" te blijven spreken, want het woord „christelijk", zal het iets beteekenen, moet toch verstaan worden als „verbonden met Christus, en levende uit Zijn Geest en kracht". Wij wijzen dus het wijde en vage gebruik van het woord „christelijk" af, en meenen waar het om principieele zaken gaat - er recht op te hebben het gebruik te beperken en het woord terug te brengen tot zijn dieperen zin. Dan blijkt er door ons volk een scheidslijn te loopen, die niet kan en niet mag worden genegeerd. Dan is er eenerzijds de min derheid, die ik „christelijk" zou willen noemen in den bovenbedoelden zin het zijn degenen, die zich met Christus ver bonden weten, althans de band met Hem bewust en persoonlijk zoeken, en trachten te leven uit Zijn Geest en kracht, door een geregeld en min of meer nauwgezet verkeer met den Bijbel, die naar eigen uitspraak (Psalm 119, vs. 105) een lamp voor onzen voet en een licht voor ons pad wil zijn. Ik bedoel allerminst te zeg gen, dat zij in de praktijk van het leven altijd de besten, de eerlijksten, de aange- naamsten zijn daarover gaat het nu niethet gaat om het principe, dat mis schien het kortst-* en het duidelijkst aldus is weer te geven God en Zijn Woord doen gelden op alle terrein des levens. Aan de andere zijde van de scheidslijn, die wij meenen door ons volk te zien loopen, staat dan de meerderheid, die ik, in het algemeen gesproken, den naam „christelijk in bovenbedoelden, engeren zin, zou willen onthouden, omdat zij, al weer in het algemeen gesproken, het verkeer met den Bijbel heeft prijsgegeven, en zich gaarne neutfaal noemt, een woord, dat nu eenmaal met het boven omschreven principe van „God en Zijn Woord te doen gelden op alle terrein des levens" moeilijk te vereenigen is. In deze meerderheid zijn menschen", die wij gaarne als de besten, de eerlijksten, de aange- naamsten een enkele maal zelfs „de vroomsten zouden willen aanduiden maar ook daarover gaat het nu niet. Het toekennen of het onthouden van den naam „christelijk" heeft hier niets te maken met een sympathieken of onsympathieken, met een fatsoenlijken of onfatsoenlijken levens staat, maar enkel en alleen met het prin cipe, dat terwille van een zuiveren grond slag voor den herbouw behoort te worden vastgehouden en geaccentueerd. Zoo zie ik den toestand van ons volk. En in dien toe^nncLkomt- tot ons-volk in z n geheel de oproep om eendrachtig samen te werken aan den herbouw van ons verstoorde volksleven. Ik spreek op zettelijk niet van een oproep tot eenheid. Die wordt óók gehoord. Zij lijkt mij niet wel mogelijk. Waar, zooals in ons volk, een dieperliggende verscheidenheid gevonden wordt, die hier en daar niet anders dan als verschil kan worden aan gemerkt, daar zou de eenheid alleen maar geforceerd kunnen worden, en dien kant willen wij na vier jaren van nationaal-socialistisch bewind toch zeker niet uit! Wij spreken dus liever van eendrachtig samenwerken. Daartoe wordt ons volk in al z n geledingen opgeroepen, en terecht. Van ieder recht-geaard Nederlander mag verwacht worden, dat hij met de grootst mogelijke mate van welwillendheid en toewijding zijn schou ders zal zetten onder de geweldige taak, die vóór ons ligt. Een ieder zal moeten weten, hoe hij dat doet. Sommigen meenen de belangen van land en volk het best te kunnen dienen in een nieuwen en bizon deren werkkring. Het zij zoo. Niette min zal het voor de meesten onzer aan beveling verdienen om te overwegen, of land en volk niet het meest gebaat zijn met een rustig en volhardend voortwer- ken op de plaats, waarop wij gesteld zijn. Eendrachtig samenwerken. Zoo gaan wij dus aan den gang. De minderheid, die ik om principieele redenen „christelijk" noemde,^ en de meerderheid, aan wie ik om principieele redenen dien naam ont hield. Enkel dat verstaan wij nu wel om principieele redenenom der wille van de zuiverheid van het fundament, waarop ons volksleven in eendrachtige samenwerking als van nieuws moet wor den opgebouwd. Zoo gaan wij aan den gang. Niet op de oude wijze, met dadelijk en bij voorbaat een schotje hier en een schotje daar. Laat ook de minderheid haar best doen om zoovèr mogelijk te gaan op den gezamenlijken weg. Maar ze hbude daarbij vast aan haar principe, d.w.z. ze houde daarbij vast aan God en aan Zijn Woord, en doe het telkens weer hooren, dat het normale daar ligt, waar met God en met Zijn Woord wordt gerekend (immers de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid; de wereld, en die daarin wonen Psaljp 24, vs. 1), en het abnormale daar. waar met God en Zijn Woord niet wordt gerekend en het beginsel der dusgenaamde neutraliteit wordt gehuldigd. Hier zal de meerderheid van ons volk van de min derheid moeten leeren, en moeten willen leeren, terwijl er ook omgekeerd voor onderwijzing wel gelegenheid zal zijn. Zoo gaan wij aan den gang, ver scheiden, zoo ge wiltverschillend (en ik geloof, dat dat laatste woord den toestand juister teekent), maar niettemin met den vooropgezetten wensch om eendrachtig samen te werken, en dat om der wille van de groote taak, die ons allen, wie wij ook zijn, na deze jaren van verwoes ting en verwildering op de schouders rust. Het lijdt echter geen twijfel, dat er dan telkens momenten zullen komen, waarin de verschillen zich toespitsen, en de min derheid, die zich gebonden weet aan den hoogsten norm, haar samenwerking zal moeten weigeren, waar het principe, dat zij niet verloochenen mag, zulks van haar eischt. Ik wil geen voorbeelden noemen dat zou vooruitloopen zijn, en weer bij voorbaat een schotje zetten. Zoo gaan wij aan den gang, een nieuwen weg, want een eendrachtigen weg. Dus al het oude vergeten en al het oude weggedaan Ik geloof niet, dat dat wijs zou zijnde historie heeft haar diepen zin. Ik geloof ook niet, dat het mag. Iets naar den aard van de oude partij- vorming zal noodig blijkenbehoeft ook niet verkeerd te zijn. Er is immers noodig een in eigen, engeren kring zich bezinnen op vraagstukken van allerlei aard in het licht van het gehuldigde beginsel. Dat behoeft anderen niet buiten te sluiten. Laat er meer dan voorheen een uitwisse ling van gedachten plaats hebben. Zoo leeren we elkaar verstaan, en misschien verdragen. Het kan de eendrachtige samenwerking ten goede komen. Ik eindig met de vraag, waarmee ik begon hoe dan En ik kan niet anders zeggen dan zóó S. TRIBUNAAL TE BREDA. Gisteren is door den Minister van Justitie, den heer Van den Heuven Goed hard, het - bij Kon. besluit ingestelde Tribunaal te Breda geïnstalleerd. In zijn toespraak stipte de Minister aan, dat de omstandigheden door den oorlog in het leven geroepen, de instelling van deze nieuwe colleges en een nieuwe recht spraak hebben noodig gemaakt. Door hun slappe houding, waaraan zelfs de Hooge Raad niet ontkwam, hebben onze overigens onkreukbare vroegere rechts colleges aan aanzien ingeboet. Het is overigens noodzakelijk gebleken een nieuw recht te scheppen, om te kunnen straffen, hetgeen uit de oorlogsomstandig heden is voortgevloeid. De Minister denkt daarbij niet aan de gruwelijke misdaden, als het plunderen van goederen van door den oorlog getroffenen en degeëvacueerden. Deze ernstige vergrijpen, die tot zijn leed wezen voorkomen, zij het ook in slechts zeer geringe mate, zullen door de krijgs-

Krantenbank Zeeland

de Vrije Zeeuw | 1945 | | pagina 3