NATUURRECHT BIJVOEGSEL r van van 6 Maart 1915. Ons laml en de Noordzee. Qevolg gevende aan zijne toezeg ging om, wanneer de omstandigheden dit toeJieten, diplomatieke bescheiden over belangrijke onderwerpen van bui- tenlandsche politiek bekend te maken, heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken aan de Stalen-Generaal over gelegd een tekst van de voornaamste stukken betreffende de vaart in de Noordzee en het Kanaal in verband met den oorlogstoestand. Ter toelichting wordt een kort over zicht gegeven van de verschillende door de oorlogvoerenden getroffen maatregelen en van de houding te dien opzichte door de Nederlandsche Re geering aangenomen. Sedert het begin van den oorlog heeft de Nederlandsche Regeering eiken maatregel, door de oorlogvoerenden genomen ten aanzien van de Noordzee en het Kanaal, welke wateren voor de Nederlandsche scheepvaart en visch- vangst van bijzonder belang zijn, nauwlettend getoetst aan het volken recht en hare bedenkingen ter kennis van de betrokken oorlogvoerende re geering gebracht. Duitsche mijnen op de Engelsche kus- t e n. Op den 8en Augustus 1914 berichtte de Nederlandsche gezant te Berlijn te legrafisch, dat blijkens mededeelirig der Duitsche Regeering, deze zich waarschijnlijk genoodzaakt zou zien, mijnen te leggen voor de operatiebases der vijandelijke vloten en voor de ha vens, waar troepen mochten worden ingescheept of ontscheept. De mededeeling der Duitsche Regee ring heeft der Nederlandsche Regeering geen aanleiding gegeven tot beden kingen, aangezien de daarin aangekon digde handelwijze van Duitschland niet in strijd was met de bepalingen van het verdrag van 1907 nopens het stellen van onderzeesche zelfwerkende contactmijnen. Visscherij in de Noord zee ter hoogte van de Engelsche kusten. Naar aanleiding van het bij schrij ven van den 28en September door den Britschen gezant gezonden bericht, dat met ingang van 1 October 1914 alle havens op de oostkust van Britannië gesloten zouden zijn voor onzijdige visschersschepen, en verdere daarmede verband houdende maatregelen, o.a. verdenking der schepen van het leg gen van mijnen, merkt de regeering op, dat zij er geen bezwaar tegen kon hebben, dat Britsche havens gedurende zekeren tijd voor Nederlandsche vis- schersvaartuigen gesloten zouden zijn. Eene westwaartsche verplaatsing der grens van het aangegeven zeege bied was voor de visscherij met treilers van geen beteekenis, terwijl wegens de gebleken aanwezigheid van mijnen in dat gebied er ook voor de haring- visscherij geen aanleiding bestond die verlegging te wenschen. Wat echter betreft de wijze waarop de Britsche Regeering voornemens bleek tegen ver dachte schepen en hun bemanning op te treden, vestigde de Minister bij zijn schrijven aan den Britschen gezant van 7 October 1914 er de aandacht op, dat het in strijd zou zijn met het vol kenrecht, indien onzijdige visschers- vaartuigen, die zich na den len Octo ber 1914 nog in het afgebakende zee gebied mochten bevinden, zonder meer als verdacht werden beschouwd en, ingeval zij door de vlucht zich mochten trachtten te onttrekken aan het onder zoek der Britsche oorlogsschepen, in den grond werden geboord en hun bemanning als „war criminals" be handeld. Bij schrijven d.d. 4 November 1914 gaf de Gezant daarop de bevredigende opheldering nopens de bedoelingen zijner Regeering. Engelsch mijnveld in het zuiden van de Noordzee. Bij schrijven d.d. 3 October deelde de Britsche gezant den Minister mede, dat door de Britsche Admiraliteit een mijnveld was gelegd in het Zuiden der Noordzee tusschen de breedtepa- rellellen van 51 gr. 15' en 51 gr. 40' en de meridianen van 1 gr. 35' en 3 gr. O. L. van Greenwich. Aangezien deze handelwijze niet in strijd was met het verdrag van 1907 nopens het stellen van onderzeesche zelfwerkende contactmijnen en voor de scheepvaart een voldoende vaargeul open bleef, bestond er voor de Neder landsche Regeering geen aanleiding tot het maken van bedenkingen. Verklaring tot oorlogs gebied door Engeland van de Noordzee. Wat betreft de verklaring tot oor logsgebied door Engeland van de Noordzee, wordt medegedeeld, dat on der dagteekening van 3 November 1914 de Britsche gezant den Minister me dedeeling deed van eene bekendma king der Britsche Admiraliteit, met betrekking tot de scheepvaart in de Noordzee. Blijkens die bekendmaking werd de geheele Noordzee tot een mi litair gebied verklaard, waarin de on zijdige scheepvaart aan ernstige geva ren zou zijn blootgesteld niet alleen ten gevolge van het leggen van mij nen, doch ook wegens het optreden der Britsche oorlogsschepen, belast met het zoeken naar verdachte sche pen. De nota van Sir Alan Johnstone vestigde er verder de aandacht op dat overschrijding van eene lijn, loopende van de noordpunt der Hebriden door de Faröer-eilanden naar IJsland, ge vaarlijk zou wezen, weshalve aan de scheepvaart werd aangeraden zich te bewegen langs de in die nota aange duide wegen en verder volgens de aanwijzingen, door de Britsche Admi raliteit te verstrekken. Bij schrijven d.d. 16 November deed de Minister den Britschen gezant op merken, dat deze nieuwe maatregel in strijd was met het Volkenrecht, het welk aan den oorlogvoerende een recht om onzijdige schepen op een gegeven oogenblik verwijderd te houden van een bepaald zeegebied slechts toekent ten aanzien van het zeegebied, waar op dat oogenblik daadwerkelijke oor logshandelingen gepleegd werden. Daar de geheele Noordzee ten gevolge van hare groote uitgestrektheid niet zooda nig gebied kan vormen, beteekende de maatregel dus een ernstige inbreuk op het recht der vrije vaart in de vrije zee. Wijders merkte de minister op dat de bewuste maatregel eveneens in strijd was met den geest van het Verdrag van 1907 nopens het stellen van onder zeesche zelfwerkende contactmijnen, aangezien dat Verdrag medebrengt dat de oorlogvoerende, die zoodanige mij nen stelt, aan de vreedzame scheep vaart niet den weg. mag versperren. Ten slotte wees de Minister den ge zant op het groote nadeel, dat de Ne derlandsche scheepvaart zou onder vinden door de wegen te volgen, die in de bekendmaking der Britsche Ad miraliteit waren aangegeven. In verband daarmede verzocht de Minister den gezant inlichtingen nopens de vraag, of de rechtstreeksche route naar den Atlantischen Oceaan, die door de Ne derlandsche schepen sedert het leggen van het Britsche mijnenveld in het Zuiden der Noordzee werd gevolgd, nog vrij was. De brief van den Britschen gezant d.d. 15 Januari 1915 strekte tot zekere hoogte ten antwoord op de nota van 16 November 1914. In dien brief wer den wel is waar de gestelde vragen in het midden gelaten, doch de practijk heeft aangetoond, dat de Nederlandsche scheepvaart tot dusver vrijelijk een anderen weg kan volgen dan den door de Britsche Admiraliteit in hare be kendmaking aangegevene en dat met name de route van uit de Nederland sche havens naar het Kanaal en terug genomen kan worden langs de lijn, der lichtschepen MaasSchouwenbank— Noordhinder—Golloper. Verder zijn ook geen klachten ter kennis van de Nederlandsche Regeering gekomen, dat aan Nederlandsche schepen op het tra ject van de Nederlandsche havens naar die van de Oostkust van Engeland eenige moeilijkheid in den weg is gelegd. Zie Bijlage I. Visscherij in de Noord zee ter hoogte van de Duitsche kusten.* Bij brieven van den Duitschen ge zant d.d. 4 Januari 1915 en d.d. 10 Februari 1915 gewerden den Minister mededeelingen nopens beperkingen, opgelegd aan de scheepvaart in de Noordzee ter hoogte van de Duitsche kusten. Om dezelfde reden waarom van de zijde der regeering niet is geprotesteerd tegen de sluiting der Engelsche havens voor onzijdige schepen en tegen de feitelijke belemmering der vischvangst in het in de nabijheid der Britsche Oostkust gelegen gedeelte der vrije zee door de Britsche Marine, hebben ook deze beide bekendmakingen van den Duitschen Marine-staf den Minister geen aanleiding tot bedenkingen gegeven. Hierbij wordt nog aangeteekend dat zoowel de Engelsche als de Duitsche Regeering de noodzakelijkheid om on zijdige visschersvaartuigen uit de na bijheid harer kusten te weren grondden op het gevaar voor mijnen leggen onder onzijdige vlag. Aan beide regeeringen werd verzocht opgave te doen van de gevallen, waarin misbruik is gemaakt van de Neder landsche vlag. Dusver werd geen zooda nig geval ter kennis van den Minister gebracht. Optreden van de Duit sche zee- en lucht vaartuigen tegen de Fransche Noord- en Westkusten. Hierna wordt behandeld het optre- treden van de Duitsche zee- en lucht vaartuigen tegen de Fransche Noord en Westkusten. Het blijkt dat onder dagteekening van den 3en Februari 1915 de Duit sche gezant den Minister mededeeling deed van een bekendmaking van den Duitschen Marinestaf d.d. 2 Februari 1915 houdende dat tegen de transport schepen die van uit Engeland troepen en krijgsvoorraden naar Frankrijk gin gen overbrengen, met alle ten dienste staande krijgsmiddelen zou worden opgetreden, met het oog waarop aan de vreedzame scheepvaart dringend ont raden werd de Fransche Noord- en Westkust te naderen, aangezien haar bij verwisseling met schepen welke tot oorlogsdoeleinden dienen ernstig ge vaar dreigde. Den neutralen handel werd daarom de weg om Schotland aanbevolen. De Minister antwoordde daarop bij nota van den 5en Februari 1915, dat volgens het oordeel der Nederlandsche Regeering op eene oorlogvoerende Mogendheid de stellige plicht rust te vermijden, vergissingen van den in de mededeeling van den Duitschen Mari nestaf bedoelden aard door hare strijd machten worden begaan en dat inge val een Nederlandsch schip van zoo danige vergissing het slachtoffer mocht worden, de Nederlandsche Regeering zich moest voorbehouden al hare rech ten te doen gelden, met name dat tot het vorderen van eene volledige scha devergoeding wegens het mogelijk verlies van menschenlevens en eigen dommen. Verklaringtotoorlogs- gebied doorDuitsch- land van de wateren o m G r o o t-B r i 11 a n j e.**) Verder wordt in de stukken behan deld de verklaring tot het oorlogsge bied door Duitschland van de wateren om Engeland. Schotland en Ierland, het Kanaal daarbij inbegrepen. Den 4en Februari 1915 zond Hr. Ms. gezant te Berlijn aan den Minister eene door hem op dien datum van het Ministerie van Buitenlandsche Za ken aldaar ontvangen nota-verbale, ten geleide strekkende van eene bekend making van den Duitschen marinestaf en van eene memorie der Duitsche regeering, een en ander nopens tegen de Britsche handelsmarine gerichte nieuwe Duitsche oorlogsmaatregelen. Na een omschrijving van die be kende maatregelen wordt verder medegedeeld, dat ter rechtvaardiging dier maatregelen door de Duitsche regeering o.a. opgemerkt werd, dat de onzijdige mogendheden zich in het algemeen naar de door de Britsche re geering genomen maatregelen hebben geschikt, dat zij in het bijzonder niet hebben weten te bereiken, dat de van hare schepen in strijd met het volken recht afgenomen Duitsche personen en goederen door de Britsche regee ring werden uitgeleverddat zij in zekeren zin zich bij de met de vrij heid der zee onvereenigbare Britsche maatregelen hebben aangesloten, door dat zij, klaarblijkelijk onder pressie van Engeland, den voor vreedzame doeleinden bestemden doorvoer naar Zie Bijlage II. Duitschland ook harerzijds door mid del van uitvoer- en doorvoerverbods- bepalingen verhinderen. Ingevolge de opdracht van den Mi nister deed de Nederlandsche gezant te Berlijn den 13en Februari 1915 aan de Duitsche regeering toekomen eene Memorie der Nederlandsche regeering d.d. 12 Februari 1915. Hierbij werden in de eerste plaats de aan de onzij dige mogendheden gerichte verwijten voor zoovele betreft Nederland terug gewezen. Verder bevatte de Memorie een protest tegen het feit, dat een groot gedeelte der Noordzee en het Kanaal tot oorlogsgebied zijn verklaard. Dit protest is gegrond op dezelfde overwegingen als dat, hetwelk onder dagteekening van 16 November 1914 ter zake van gelijken maatregel tot de Britsche regeering werd gericht. Ten slotte werd de Duitsche regeering er op gewezen, dat, aangezien het een onafwijsbare plicht is van den oorlog voerende een onderzoek in te stellen naar de nationaliteit van een handels schip alvorens lot buitmakïng of ver nietiging daarvan over te gaan, de Duitsche regeering er voor verant woordelijk zoude zijn indien een Ne derlandsch schip het slachtoffer mocht worden van een bij vergissing gepleeg- den aanslag der Duitsche strijdmachten. Op den 12 Februari 1915 ontving de Minister ten slotte van den Duit schen gezant eene „Aufzeichnung" zijner regeering, waarin wordt uiteen gezet, dat de Duitsche onderzeebooten om redenen van zelfbehoud in de door de Duitsche regeering tot oorlogsge bied verklaarde wateren niet zullen kunnen overgaan tot een onderzoek naar de nationaliteit van het handels schip dat zij ontmoeten, zoodat onder deze omstandigheden geenerlei waar borg meer bestaat voor de veiligheid van de onzijdige scheepvaart. Met het oog hierop wordt nog eens uitdruk kelijk de onzijdige scheepvaart er.tegen gewaarschuwd zich in die wateren te begeven, doch haar aanbevolen den door den marinestaf aangegeven weg te volgen. Varen onder neutrale vlag door Britsche handelsschep en. Ten slotte vindt men in de stukken behandeld het varen onder neutrale vlag door Britsche schepen. In verband met de in de Memorie der Duitsche Regeering voorkomende mededeeling, houdende dat aan de Britsche handelsschepen last zoude zijn gegeven om van eene neutrale vlag gebruik te maken, verzocht de Minister den Britschen gezant om in- lichttngen te dezer zake. Bij schrijven d.d. 7 Februari 1915 deelde Sir Alan Johnstone mede, dat tot dusver een bekendmaking op dit stuk niet was uitgevaardigd, doch dat het voeren van eene neutrale vlag een in de praktijk bij wijze van krijgslist gevestigd gebruik was, slechts onder worpen aan zekere beperkingen. Hij vestigde er de aandacht op, dat krach tens de bepalingen der Engelsche „Merchant, Shipping Act" van 1894 vreemde handelsschepen de Britsche vlag mogen hijschen ten einde te ont komen aan prijsmaking, en dat zijne Regeering van oordeel was, dat Brit sche handelsschepen wederkeerig, in dien zij in gevaar zijn van te worden prijsgemaakt of vernietigd, eene vreem de vlag mogen hijschen, in het bizon der in wateren waar Duitschland voor nemens is schip en lading en non combattante bemanning tot zinken te brengen. Hij voegde daaraan toe dat, hoewel geen orders in dien zin aan Britsche schepen kunnen worden ge geven, hun ongetwijfeld zal worden aangeraden aldus te handelen. Bij schrijven d.d. 15 Februari 1915 heeft de Minister er de aandacht van Sir Alan (ohnstone op gevestigd, dat het gebruik maken der vlag van eene vreemde natie zonder hare toestem ming in ieder geval een misbruik is, dat des te ernstiger wordt in oorlogs tijd, omdat daardoor dan de onder hunne eigen onzijdige vlag varende schepen in gevaar komen. De Minister sprak de verwachting uit, dat de Brit sche regeering hare sanctie niet zal hechten aan een zoodanig, bovendien met oe Nederlandsche wetgeving strij dig, misbruik, dat onze handelsschepen aan oorlogsgevaar zou blootstellen. Hiermede eindigt de Toelichting en volgt de tekst der verschillende oor spronkelijke bescheiden, waarvan hier- voren sprake is. Daarvan vertalen we de volgende uit den Franschen tekst. Bijlage 1. 's Gravenhage, 16 Nov. 1915. Excellentie, In een schrijven van 3 dezer heeft Zie Bijlage III. Uwe Excellentie mij mededeeling ge daan van een kennisgeving van de Britsche Admiraliteit betreffende de scheepvaart in de Noordzee. Volgens deze kennisgeving moet de geheele Noordzee worden beschouwd als vormende een oorlogsgebied (zone militaire), waarin de scheepvaart zal worden blootgesteld aan de ern stigste gevaren, niet alleen tengevolge van de daar gelegde mijnen, maar ook door het feit dat Britsche oorlogssche pen verdachte vaartuigen aan een on- derzoekzullen onderwerpen. In verband hiermee worden de koopvaardijschepen en visschersvaartuigen gewaarschuwd voor het gevaar dat zij loopen door de Noordzee binnen te varen, tenzij de aanwijzingen van de Admiraliteit door hen strikt in acht worden ge nomen. Deze mededeeling van de Admirali teit heefr Harer Majesteits Regeering aanleiding gegeven tot opmerkingen, welke ik de eer heb ter kennis te brengen van Uwe Excellentie. Volgens het Volkenrecht wordt het oorlogsgebied, waarbinnen een oorlog voerende mogendheid het politie-recht mag uitoefenen, uitsluitend gevormd door het terrein, waarbinnen de feite lijke (i m m d i a t e) krijgsoperaties door de oorlogvoerenden worden vol trokken. Een zee van een oppervlakte als de Noordzee kan over haar geheele uit gestrektheid niet beschouwd worden als een terrein van feitelijke krijgsope raties voor de oorlogvoerenden. Door deze geheele uitgestrektheid te quahficeeren als oorlogsgebied wordt het grondbeginsel van de Vrijheid der Zee, welk beginsel is erkend door alle naties, op ernstige wijze geschonden. Artikel 3 van de Achtste Haagsche Conventie,welke Conventie is getee- kend en geratificeerd door Groot-Brit- nië, legt de oorlogvoerende mogend heid, die geankerde automatische mij nen legt, de verplichting op, alle mo gelijke maatregelen te treffen voor de veiligheid van de vreedzame scheep vaart. Uit deze beperking volgt dat de scheepvaart over vrije doorvaarten moet kunnen beschikken. Om deze re den heeft Harer Majesteits regeering zich niet het recht toegekend, te pro testeeren tegen de beslissing, ongeveer vijf weken geleden door de Britsche Regeering genomen in verband met het mijnen leggen binnen een gebied, door Uwe Excellentie aangegeven in een nota van 3 October j.l. Anders is het gesteld met de tegenwoordige uit breiding van dit gebied tot over de geheele oppervlakte van de Noordzee, een uitbreiding welke aan de geheele Nederlandsche scheepvaart ernstige schade berokkent en haar de doorvaart verspert. De kennisgeving van de Admiraliteit houdt in dat de schepen, komenden uit den Atlantischen Oceaan met be stemming naar Noorwegen, naar de Oostzee, naar Denemarken en naar Nederland, om de Noordzee in te va ren uit het Kanaal den weg moeten nemen door het Nauw van Calais, en Fame Island moeten bereiken door langs de Engelsche kust te varen en vervolgens te koersen naar den vuur toren van Lindesnaes. Van dit punt af moeten zij den koers nemen naar het Noorden of het zuiden, naar ge lang van de ligging hunner haven van bestemming, en zoo dicht mogelijk va rende langs de kust. De schepen, die zich van de Oostzee of de hierboven genoemde landen naar den Atlantischen Oceaan zullen begeven, moeten den aangegeven weg volgen in omgekeerde richting. De inlichtingen, welke ik tien dagen geleden de eer had Uwe Excellentie te verzoeken, teneinde te weien of desniettegenstaande de rechte weg, dien de Nederlandsche scheepvaart sinds 3 October jl. heeft gevolgd, geopend zou blijven, mocht ik tot heden niet ontvangen. Het behoeft geen betoog, dat de weg, aangegeven door de Briische Regeering, ernstige bezwaren oplevert aan de scheepvaart tusschen den At lantischen Oceaan en de havens aan de zuidoostkust van Groot-Britannië eenerzijds en de Nederlandsche havens anderzijds. In de eerste plaats is het een groote omweg. De afstand van Do-er naar een Nederlandsche haven is ongeveer 150 zeemijlen het traject dat afgelegd moet worden indien men den weg volgt, door de Admiraliteit aangegeven, verlengt dezen afstand met meer dan duizend. Daarbij is de weg, te volgen tusschen Lindesnaes en de Nederlandsche havens, op te vage wijze aangeduid om voor de veiïigheid van de scheepvaart voldoende waar borgen te geven. Wat betreft de verbindingswegen tusschen de Nederlandsche havens en Noordoost-kust van Engeland, deze

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1915 | | pagina 5