II lATIMEICIT
liJLJ VOEGSEL
van
van 6 Februari 1915.
Van alles wat.
—O
Het was Zondag 17 Mei 1914. Het
was een schoone dag vol vriendelijk
zonnelicht. De Lente vierde alom
hoogtijDe bloemen bloeiden en geur
den liefelijk, de vogels zongen hun
hoogste vreugdelied, het dartele vêe,
kroonde de malsche zachtgroene wei
den, het was alles vol van heerlijk
lenteleven
Het was de dag, waarop mijn jeug
dige vriend en ik, op bezoek zouden
gaan, bij Notaris van Dalsum te Hulst.
Daar ik Notaris van Dalsum, als geest
verwant en vriend, slechts van uit de
verte kende, was het mij dubbel aan
genaam, hem persoonlijk te kennen.
Ook was het mijn wil dat mijn vriend
hem kende.
Wij zouden dus bij den „beruchten
Huisterschen Notaris" gaan logeeren.
Wij zouden den man, die voor waar
heid en recht zooveel jaren gestreden
heeft, in levenden lijve vóór ons zien.
Wij zouden den Huisterschen held
gaan begroeten.
Wij-stapten in den trein te Middel
burg, 's-morgens om half 7. Vroolijk
en wélgemoed namen wij plaats op
de coupébanken. Wij namen natuurlijk
een houding aan, of wij geroutineerde
reizigers waren. Immers, de reis ging
naar een Statenlid, een Notaris, een
Raadaheer, een Weekbladschrijver, een
Aristocraat, wat denk je wel niet
De stoomfluit liet zich hooren, de
trein zette zich in beweging en weldra
voerde het ijzeren stoompaard ons met
rassche schreden door Walcheren's
groene beemden. Onze blikken dwaal
den in vogelvlucht over de dijken en
vlakten die wij voorbij snelden.
Spoedig hadden wij Zuid-Beveland
bereikt. Aan weerszijde hadden wij
het gezicht op de schoone landouwen,
heerlijke boomgaards, en heel in de
verte, de torenspitsen van welbekende
dorpen. Ook het torenspitsje van het
verscholen dorpke 's Heer Abtskerke
zag ik. Ik maakte mijn vriend er op
merkzaam op, en geen wonder, want
dat dorpje is mijn geboorteplaats, mij
zoo lief en dierbaar, mij zoo nauw
verwant 1En voort ging het weer,
voort over den geliefden Zuid-Beve-
landschen bodem, altijd weer nieuwe
tafreelen zich aan het oog vertoonend...
Eindelijk hadden wij Vlake bereikt.
Wij stapten uit den trein en wandel
den langs het kanaal naar Hansweert.
Wij gevoelden ons rijk en gelukkig
en ademden met volle teugen de Len
telucht in.
Om 8 uur waren wij te Hansweert.
En na ons daar wat verfrischt te heb
ben, begaven wij ons aan boord van
de stoomboot „Walsoorden". De bel
luidde en wij voeren de aloude rivier
de Schelde op. Het water was kalm
en stroomde met helder blinkende
vouwtjes rustig voort. Vlug en statig
voerde ons de „Walsoorden" over den
effenen waterspiegel. De Zuid-Beve-
landsche kust werd al kleiner en klei
ner en verdween uit ons oog
Zeeuwsch-Vlaanderen vertoonde zich
meer en meer, en ons hart klopte van
vreugde en van blijde verwachting.
Ongeveer 10 uur landden wij te Wals
oorden en betraden wij den Zeeuwsch-
Vlaamschen bodem.
Na eenig wachtens en wat verver-
schingen genomen te hebben, namen
wij plaats in den stoomtram, van
Walsoorden naar Hulst. En voort ging
het weer, voort door de lage en vlakke
polderlanden van Zeeuwsch-Vlaande-
ren, soms onafzienbaar.
Wat ons vooral de aandacht trok,
waren de eigenaardig gebouwde wo
ningen der dorpen, die wij doorreden
en de talrijke café's; terwijl wij ook
opmerkten de vroolijke en luidruchtige
geest die het Zeeuwsch-Vlaamsche
volk bezielt.
Eindelijk stoomden wij het oude
vestingstadje Hulst binnen. Wij bega
ven ons nu naar de woning van Nota
ris van Dalsum, die mijn vriend spoe
dig zag staan. Het is een deftige wo
ning, hecht en sterk gebouwd.
Wij belden aan, en wie deed open
Het was onze vriend van Dalsum. Een
man, met een lachenden trek op het
gelaat, vriendelijke helderziende oogen,
een hoog gewelfd voorhoofd, in 't
geheel, een achtens- en eerbiedwaar
dig wezen, getuigend te hebben, een
edele ziel, een schrander en helder
verstand. Wij werden door hem al
lerliefst begroet en allervriendelijkst
ontvangen.
Eerst, stelde hij ons, zijn eerbied
waardige moeder voor, die ons recht
hartelijk ontving, toen zijn zuster, de
eenige steun en hulp, in de huishou
ding en in hun samenleving, die ons
eveneens hoffelijk bejegende.
Daarna ging hij met ons den tuin
bezichtigen. Hij toonde ons de ver
schillende soorten van rozen, de ver
schillende soorten van bloemen en
sierp'anten, de vruchtboomen, het
prieel, de grot waarin het altijd kil is.
Toen beklom hij met ons een muur,
begroeid met klimop, (het was een
eigenaardige omwandeling, een soort
dwaalweg) zoo leuk mogelijk.
Toen wij den tuin bezichtigd had
den met al zijn schoon- en wonder
heden, ging hij met ons naar binnen
om te dineeren. Hij bracht ons in een
groote kamer, fraai gemeubileerd,
waarin wij het gezicht op den tuin
hadden.
Wij namen, op vriendelijke uitnoo-
diging, plaats, aan de gedekte tafel,
waarop heerlijke, geurige gerechten
waren uitgezet.
Toen allen gezeten waren, namen
wij op Christelijke wijze, onze plichten
waar, waarin Van. Dalsum ons voor
ging. Daarna gingen wij over tot het
noenmaal, dat ons recht goed deed,
te midden van de Familie van Dal
sum, wier Hollandsche Gastvrijheid
zoo heerlijk uitblonk.
Wij voerden met elkander een druk,
gezellig en vroolijk gesprek. Mijn
vriend en ik gevoelden ons thuis, bij
de Familie van Dalsum. Wij gevoel
den ons één met hen. De vriendelijk
heid, de eenvoud en de achting waar
mee zij ons bejegenden, waren de
sprekendste bewijzen. Alle verschil
van rang en stand was vergeten, het
was enkel liefde en toegenegenheid
wat ons omringde
Ik was er zeer door getroffen, want
iemand, die als ik, tot de lage volks
klasse behoor, wordt gewoonlijk bij
de hooggeplaatsten niet zoo gul en
vriendelijk ontvangen, zooals bij van
Dalsum
Ik kan ook nooit begrijpen, hoe een
man, als van Dalsum, nog vijanden
kan hebben, een man, die zoo hoog
staat op zedelijk gebied, die ieder
volkomen vrij laat, die steeds tot hulp
gereed is, die de vriendelijkheid zelve
isj die de waarheid en het recht bo
ven alles mint!!!En toch, het is
waar wanneer je (te veel) de
waarheid zegt, dan wordt je vertrapt
en vernietigd
Wat mij ook bizonder trof, dat was
het gelukkige samenleven van de fa
milie van DalsumMoeder, zoon en
dochter. Zij zijn een voorbeeld, van
ware, ongeveinsde godsvrucht, innig
saamverbonden, dragend elkanders las
ten, bezield met éénen geest, onver
stoorden vrede smakend, te midden van
al het stormgebruis 1
(Wordt vervolgd).
Woudbloempje
Den professor is alles veroorloofd.
Men schrijft ons uit Amsterdam
Toen mijn jongste-bediende op
Oudejaarsdag zei dat hij nu al een
jaar voor een tientje in de maand voor
mij gehold had, en dat hij in 1915
minstens twaalf en een halve pop wou
verdienen werkelijk niet te veel,
om je den heelen dag uit te sloven,
om „steenen" naar den trein te bren
gen, om zeshonderd adressen per dag
te schrijven, om... toen heb ik het
manneke bij zijn oor gepakt, en hem
beduid, dat, als hij niet gauw zijn
mond hield, hij wel op kon hoepelen,
dat ér in Mokum duizend liefhebbers
voor zoo'n baantje waren, dat ik ge
durende de crisis geen opslag gaf, en
dat menschen die vragen nooit iets
krijgen. Toen begon de werkelijk niet
zoo erg brutale vent wat zenuwachtig
te doen, en als hij niet de eerste week
in den langen broek was geweest, zou
hij een potje zijn gaan huilen. Op
den tweeden Januari zei hij, dat ik
maar niet boos op hem moest zijn,
en nu holt en schrijft en fietst hij weer
als een razende voor mevoor een
tientje.
Met een professor gaat dat anders,
tenminste met een Amsterdamschen
professor, die beroemd, die wereldbe
roemd is, en die reputatie heeft, waar
je eenvoudig van duizelt. Krijgt zoo'n
prof niet zijn zin, dan zegt hij een
voudig dat hij heengaat. Ze willen
hem wel overal hebben. En net als
mijn jongste-bediende zegt hij, dat hij
zich niet voor niets wil uitsloven. Dan
steken de vroede vaderen, die zich de
baas over hem voelen, de hoofden bif
elkaar, en besluiten ze, den professor
maar zijn zin te geven. Het is een
knappe man, dat staat vast, en het
zou jammer zijn, als hij wegging. Bijna
nooit heeft men er aan gedacht, zoo'n
professor niet ter wille te zijn. Een
bedankje krijgt men in den regel
niet. Maar hij blijft in Amsterdam.
Daar kan onze stad tevreden mee zijn.
Hugo de Vries is, nu de oude Van
der Waals is afgetreden, ongetwijfeld
de eerste onder onze proffen. Zijn
naam is bekend in alle werelddeelen,
en in het jaar 2500 zal men hem nog
niet vergeten zijn, en zullen de ge
leerden nog tegen hem opzien. Hugo
de Vries, de botanist! Hugo de Vries,
de ziener, de botanische profeet
Hij ging naar Amerika, en hij werd
er ontvangen als een vorst. Men stee-
nigde hem met eere-decoraten. De
heele Amerikaansche geleerden-wereld
ging hem zien, ging hem hooren, wilde
hem de hand drukken. En de bestu
ren der verschillende universiteiten
lieten blijken, dat zij hem begeerden,
en dat hij slechts een woord had te
spreken, wilde hij voor een leerstoel
in aanmerking komen. De groote Co-
lumbia-Universiteit in de Vereen. Sta
ten rammelde met een zak dollars, en
bood hem een buitengewoon makke
lijke, sierlijke practische fauteuil aan
als hij aan de Columbia-Univeisiteit
wilde komen, kon hij drie-, vier-, des
noods zesmaal zooveel verdienen als
in Amsterdam, hij hoefde slechts één
uur in de week college te geven, voor
de rest mocht hij zich geheel wijden
aan zijn onderzoekingen, en kon hij
vertoeven in zijn kassen, die ingericht
zouden worden, zooals hij dat maar
wenschte. Bijna Is Hugo de Vries voor
de verleiding bezweken, maar hij bleef
Amsterdam trouw, toen burgemeester
Roëll hem 2e<de, dat Amsterdam hem
weliswaar geen zakken dukaten kon
aanbieden, maar dat men zijn wen-
schen betreffende nieuwe kassen in
z'n Hortus Botanicus zou willen in
willigen.
Woensdag j.l. zijn de nieuwe kas
sen ingewijd. Alle gemeentelijke auto
riteiten, zooals de buigemeester, de
meeste wethouders, enz., en voorts
talrijke mannen van de Wetenschap
gingen naar de „Hortus", en Hugo de
Vries, de beheerder van den kruiden
tuin, ontving ze allercharmantst. Hij
was in z'n... knollentuin.
Er moest gespeecht worden. Hugo
de Vries was de eerste feestredenaar.
Hij wilde de gemeentelijke autoritei
ten bedanken voor alles, wat ze voor
hem en zijn kruidentuin en zijn pal-
menkassen en zijn mutaties gedaan
hadden. En de heer De Vries meende
dit niet beter te kunnen doen, dan
door een feestrede te houden over
schrik niet lezer! Amerikaansche
Universiteiten, hun rijkdommen, hun
professoren-salarissen en hun andere
voordeelen. De hoogleeraar vestigde
er de aandacht op, dat hij eigenlijk
gek was geweest, om in Amster
dam te blijven, en dat de Amsterdam-
sche autoriteiten niets konden doen,
waaruit genoegzaam zou blijken, wat
Amsterdam wel aan hem verplicht is.
j Was ik, aldus sprak de professor on
geveer, naar Amerika gegaan, dan had
J ik voor mijn onderzoekingen terreinen
j en kassen, waar een Hortus Botanicus
wel in kon zwemmen. Je zou eens
zien, wat die Amerikanen voor mij
gedaan zouden hebben. Ik zou daar
mijn volle vrijheid hebben. Als ik geen
college zou willen geven, dan deed
ik het niet. Ik had nu reeds recht op
een reuzen-pensioen, maar geen leef
tijdsgrens zou mij verplichten, het
bijltje er bij neer te leggen, wanneer
ik daartoe geen zin had.
De toehoorders juichten. Ze waren
verrukt. En de burgemeester ant
woordde op de welsprekende „rede",
en zeide, dat men Hugo de Vries nooit
zou vergeten. Inmiddels zal de hoog
leeraar wel in zijn vuistje gelachen
hebben, dat hij „ze thans zoo goed
de waarheid heeft gezegd". En nog
wel in een feestrede.
De gruwelen in Macedonië.
Prof. dr. Rudolphe Reiss, hoogleer
aar aan de universiteit te Lausanne,
bezocht verschillende dislricten van
Grieksch Macedonië en meldt hier
over o.a.
In steden en dorpen heb ik onge
veer 250 personen ondervraagd. Wij
hebben het er opgezet, in het bijzon
der die Bulgaarsch-sprekenderi te
hooren, die bekend staan verbinding
te onderhouden met de comitadji's of
met Bulgaarsche oproerstokers, die
het land opzetten tijdens deTurksche
heerschappij. De ondervraging ge
schiedde zoo onpartijdig mogelijk, ik
heb overal gevorscht naar klachten,
welke de ondervraagden ons zouden
kunnen mededeelen.
Reeds tijdens mijn onderzoek in
Servië heb ik gestaafd, dat de echte
Macedoniër (niet deGrieksche, die ai-
tijd Griek is gebleven), welke men
den Bulgaarsch-sprekenden noemt, een
or.verschililig wezen is geworden door
de Turksche heerschappij en het wer
ken 'van de comitadji's, en dat deze
slechts vraagt rustig te leven, zijn za
ken te doen en zoo weinig mogelijk
belasting te betalen. Voor het oogen-
blik is het hem om het even tot welk
land hij behoort, mits hij slechts zijne
vrijheid bezit.
Geheel anders staat het metdeMu-
zelmansche bevolking. Reeds schijnt
deze mij een kostbare aanwinst voor
het nieuw gebied van Griekenland.
Ik heb de overtuiging gekregen, dat
de Muzelmannen in Grieksch-Mace-
donië zeer tevreden zijn met het nieuwe
bestuur en den Griekschen staat dank
baar zijn, dat deze hen om zoo te
zeggen heeft bevrijd.
Ik moet in het bijzonder melding
maken van de zeer hartelijke verhou
ding, welke ik gevonden heb te be
staan tusschen krijgslieden en inheem-
schen, overal waar ik mij tijdens mijn
reis ophield. Al de gehoorde getuigen
zijn eenstemmig in het prijzen van
eene verstandhouding, welke in zoo
groote mate er toe bijdraagt, het
Grieksch-Macedonisch gebied spoedig
te vereenzelven met Griekenland.
Overal, waar ik kwam, heb ik ge
vorscht naar wandaden, bedreven door
Grieksche overheidspersonen, hunne
ondergeschikten en de krijgsmacht.
En overal heb ik ten antwoord ge
kregen, dat ze niet werden bedreven.
Mijn over'.U'ging, dat er inderdaad
van daden van geweld tegenover de
bevolking der nieuwe gewesten geen
sprake is, wordt nog verhoogd door
het feif, dat er uiterst weinig Bul
gaarsch-sprekenden zijn weggetrokken,
sedert de Grieksche bezetting.
Wat betreft leverantiën en opge-
eischte goederen door het leger, de
boeren geiuigen, dat alles hun is be
taald een of twee boeren zeiden zelfs,
dat het leger bepaalde levensmiddelen
te duur had betaald, zoodat de leve
ranciers, die daarvan den smaak beet
kregen, de prijzen danig hadden ver
hoogd. Een enkele opmerking werd
mij gemaakt omtrent het opeischen
vanwege het leger, nl. door Nicoiaas
loannon Schoppou de Startsta, die
klaagde, dat ploegvee was opgeëischt
voor arbeid aan de vestingwerken en
dat de boeren daarvoor niet waren
betaald.
Toen ik om inlichting aanklopte bij
het legerbestuur, vernam ik, dat die
dieren nog werden gebruikt en de
boeren nog niet waren betaald, maar
dat dit dadelijk zoude geschieden,
wanneer het werk was voleindigd.
De inlijving van Bulgaarsch-spre
kende Macedoniërs ging geregeld in
zijn werk. Vele jongelieden zijn thans
onder de wapenen en schrijven brie
ven aan hun verwanten, waarin zij
hun tevredenheid uitspreken over hun
nieuw leven. Intusschen hebben in
verschillende Bulgaarsch-sprekerde
dorpen zich gevallen van niet-opkomen
voorgedaan.
Hiervan zijn n.L twee oorzaken: le
de vrees van de jonge Macedoniër
voor den krijgsdienst2e. het werken
van de Bulgaarsche propagandisten.
Ik ben overtuigd, dat dergelijke voor
vallen reeds het volgend jaar niet
meer zullen voorkotne i.
Daarentegen wordt men treurig ver
rast door de ontelbare wandaden,
door de Bulgaren bedreven, ten op
zichte van de Muzelmansche en Griek
sche bevolking tijdens de bezetting
van het land door hun leger, en door
de overheid ten opzichte van de
Grieksch sprekenden, uit het Bulgaar
sche gebied verwijderd na het sluiten
van den vrede van Boekarest. Des te
meer verbaast het deze wandaden
te moeten neerschrijven, daar het be
roemde verslag van de Carnegie
commissie daarvan geen woord ver
meldt.
De Bulgaarsche knevelarijen, welke
ik de gelegenheid vond waar te ma
ken, kunnen in twee groepen worden
verdeeld: le. die, bedreven tijdens de
Bulgaarsche bezetting van het land,
nu in Grieksch bezit; 2e. die, bedre
ven na het sluiten van den vrede,
jegens Grieksch-sprekenden, binnen
Buïgaarsch gebied wonende.
De eerste zijn u bekend verwoes
ting van Serres, en van geheele dor
pen, vermóórden van Gneken uit Serres
en van elders, vermoorden van Mu
zelmannen in alle streken, waar het
Bulgaarsche leger met zijne comiiadjis
zich ophield, enz. Ik zal daarover uit
voerig handelen in mijn volledig ver
slag.'
Ik kan intusschen reeds nu vermel
den, dat zelfs de Bulgaarsch-spreken
den in de streken, waar het Bulgaar
sche leger doortrok, bitter klagen over
het vele, dat werd opgeëischt en nim
mer is betaald. Ik kan reeds nu vast
leggen, dat in alle streken, welke ik
bezocht, de Buigaren zijn te velde ge
trokken tegen de Muzelmanschen
godsdienst, minarets en moskeeën ver
woestend of ze herscheppend in ker
ken of café-chantans, Muzelmannen,
mannen en vrouwen, met geweld doo-
pend, enz. Zoo werden bijv. te Star-
tista de orthodoxen ogedwongen een
stuk te teekenen, waarin zij werden
verplicht, zich voortaan te onderwer
pen aan het Buïgaarsch exarchaat.
De gewelddadigheden na het sluiten
van den vrede kenmerken zich voor
eerst door het verjagen van een on
noemelijk aantal Grieken, die het ge
bied bewoonden, dat thans aan den
Bulgaarschen staat is getrokken. Al
leen in Caza de Drama zijn op het
oogenblik 3482 uit Bulgarije verjaagde
Grieken. De overheid heeft bovendien
al de goederen der uitgezette Grieken
verbeurd verklaard. De meeste hunner
bezitten thans niets meer dan de klee
deren, welke zij droegen, toen zij
werden uitgezet. Ik heb mannen ge
sproken die fortuinen hadden bezeien
van een half millioen en meer en die
nu gedwongen zijn, zich tevreden te
stellen met posten, welk hun 150 francs
per maand opbrengen, om in hun on
derhoud te voorzien.
Eenige ingezetenen zijn zelfs vooraf
door de Bulgaren mishandeld. Voor
het oogenbüK slechts dit ééne voor
beeld Den llden October 1913 heb
ben Bulgaarsche soldaten, vergezeld
van comitadjis, Chrissafia. Papazoglou
de ChirkartikÜ (district Ortakeui) dui
zend francs afgeperst en daarna de
beide ooren afgesneden. Zijn neus kon
hij slechts redden door nog 40 Turk
sche ponden te b -talén. Ik heb per
soonlijk het hoofd van dezen ver
minkte beschoüwd.
o
Een Spaansch verhaal.
De Portugeesehe pers voor
zoover er dan een Portugeepche pers
is is Franseh gezind, derhalve
moet de Spaaub-che pers iets anders
zijn. Gedeeltelijk is ze Deutraal, ge
deeltelijk is ze pro-Duit-ch. Een
enkele mual hebben de officieel®
Duitbche telegrammen-opsteliers zich
op het een of ander Spaan^ehe blad
beroepen, maar ze zijn ermee opge
houden, toen bleek, dat de SpaaüBchê