IET MTIIÜKHT
bijvoegsel
van
van 30 Januari 1915.
Van alles wat.
„Ik wil werken."
0
Josefa Mefz geeft in het „Berliner
Tageblatt" de volgende beschrijving:
ln de groote, gele zaal met het
hooge, witgeschilderde plafond staan,
in twee lange rijen, véél menschen.
Op smalle tafeltjes, waarachter vrou
wen, meisjes en ook een paar mannen
hebben plaats genomen, liggen pa
pieren en lijsten, schriften met aan-
teekeningen, portefeuilles. En uit die
paperassen wordt het noodlot van vele
dier wachtenden geweven... Wat zij
vroeger waren staat er in vermeld,
wat zij voortaan zullen zijn zal spoe
dig beslist worden. Zij allen leven
van den eenen dag in den anderen
in de rustpoos tusschen eergisteren
en overmorgen...
Allen wachten, in ietwat deemoedige
houding. Maar zij bedelen niet, zij
smeeken niet. Zij zeggen slechts: „Ik
wil werken".
Eenigen van hen zijn zeer goed ge
kleed met eleganten coupe. Maar toch
ligt over hen allen een waas, dat hen
stempelt tot eenzelfde klasse, tot de
kaste der uitgeworpenen uit den le
venstredmolen. Enkelen vallen een
voudig van het eene werk in het an
dere, velen ook worden uit zekeren
welstand naar beneden gedreven, naar
anderen arbeid, dien zij aanvaarden
als iets nieuws, iets ongewoons.
Daar staat een mooi, jong meisje.
Ze is goed gekleed en ze zou graag
willen werken. Maar wat? Ze heeft
niets geleerd, heeft zich nooit toege
legd op het eene of andere beroep
zij was niets dan de dochter van haar
ouders. Van hen kreeg zij kieeding en
voedsel door hen genoot zij den goe
den kant van het leven had zij een
thuis. Nu heeft zij niets dan haar
ouders, die ook niets meer hebben
en toch door den tijd moeten komen.
Zjij moesten vluchten en alles bleef
achter. Ook zij zijn uit den levens
tredmolen geslingerd, als visschen, die
aan land geworpen, buiten hun ele
ment moeten versmachten, verdorren...
„Hebt u werk voor een advocaat
vraagt een uit de rij aan een der dames,
die belast zijn met dit vluchtelingen
werk.
„Een advocaat Dat zal heel moei
lijk gaan".
„Niemand kan den advocaat ge
bruiken.
Mogelijk kan hij op het land gaan
werken of flesschen spoelen. Maar dat
durft de dame hem niet aan te bieden
hij is misschien president geweest
van een of ander hooggerechtshof.
„Neen, wij hebben geen werk voor
u", zegt ze en liet komt héél zacht
over haar lippen.
Daar staat een vrouw, een kind
aan de hand. Ze schreit.
„Wat scheelt er aan
„Och... de dames aan het tafeitje
zeggen... dat... ik op het land moet
gaan werken."
„Maar dat is toch goed voor je".
„Ik heb drie kinderen... ik wil graag
werken... de kinderen kunnen dan bij
mijn tante blijven..."
„Op het land zul je je kinderen
misschien heelemaal niet alleen be
hoeven te laten..."
„Maar ik wil toch werken".
„Dat kun je buiten ook".
„Maar tante dan".
„Je zult toch wel zonder je tante
kunnen leven".
„Buiten ken ik geen sterveling, met
wien ik eens kan praten."
„Je drie kinderen heb je toch."
„Ja, maar met mijn kinderen kan
ik niet over mijn man praten, die in
den oorlog is. Tante kent hem..."
Dan een jong, mager, donkerharig
meisje. Ze dringt naar voren.
„O, pardon. Ik zoek een betrekking,
liefst a's ontvangdame in een photo-
graphisch atelier of bij een voorname
dame, die een juffrouw van gezelschap
noodig heeft, of..."
„U moet een oogenbllk wachten."
Met brandende oogen kijkt het
meisje naar de vrouw, die er nog maar
niet toe kan besluiten, haar tante te
verruilen tegen het land.
Dan komt het magere meisje aan
de beurt.
„Wat wenscht u
„Ik zou graag ontvangdame in..."
„Die hebben we op 't oogenblik al
véél meer dan geplaatst kunnen wor
den. Waar zijn uw papieren
„Op het station, in mijn koffertje.
Wij moeten er voor betalen en wij
hebben geen geld."
„Bent u Russin
„Neen, Duitsche ik ben wel op een
gymnasium in Rusland geweest, maar
in Duitschland geboren."
„Wat hebt u tot nog toe gedaan?"
„Ik kan goed voorlezen".
„Ja, maar waarmee hebt ge uw
brood verdiend 5"
„Ik zou misschien ook wel iemand
bij zang op de piano kunnen bege
leiden."
„Maar wtj moeten weten waanwee
ge tot nu toe den kost heb verdiend."
„Ik ben op het gymnasium geweest.
Als ik langer in Duitschland ben, zal
ik heel gauw de taal goed leeren
spreken."
„U kunt dus niet goed en gron
dig?"
„Ik kan ontvangen..."
„Kunt u machineschrijven
„Dat kan ik gauw leeren
„Stenografeeren
„Nog niet..."
De dame achter het tafeltje haalt de
schouders op.
„Och toe kunt u mij niet aan een
betrekking helpen dringt het meisje
aan.
„Ik zal het dadelijk voor u nazien."
Een vriendelijk uitziend, oud man
zit op een stoel. Hij is landbouwer
en zoekt een knecht. De dame, die
hem te woord heeft gestaan, komt
terug met een jongen knaap.
„Hier hebt u er een
De oude man ziet den ander aan
met welwillenden glimlach.
„Een beetje jong. Hoe oud
„Zestien".
„Da's jong. Héél jong 1"
„Maar hij is sterk en wil graag wer
ken, is 't niet?"
„De jongen kijkt de dame aan met
dankbaren blik. De overeenkomst
wordt gesloten en de oude man staat
op en gaat heen met zijn jong knechtje,
dat buiten zal moeten ploegen en
zaaien...
Een oude heer staat te redeneeren
bij een der tafeltjes. Ook hij zoekt
werk en hij vertelt
„Ik ben procuratiehouder geweest
aan een groote bankinstelling.
Ik had een uitstekende positie en
bezat een klein kapitaal, dat soliede
was belegd. Waar is het gebleven
Waar bleef elke zekerheid Ik woon
nu bij bloedverwanten, mijn vrouw bij
andere familieleden. Maar ze hebben
allen kinderen en zorgen en geen ver
diensten. Ze hebben ons al heel lang
in huis en geven ons onderdak en
voedsel. We zien, dat zij zelf veel
moeten ontberen en wij schamen ons
voor ieder uur, dat wij langer bij hen
blijvers ,pn hunne uitgaven nog ver
meerderen. Mijn vrouw is ziek, maar
ik kan werken, ik wil werkenIk
lijd erg aan rheumavie.k> maar als men
toch w i 11...
„Wat zo.udt ge dan wej f^jllen
doen
„Pardon" een dame van .ee,n.an
dere afdeeling nadert het tafeltje
„hier zoeken we iemand öib glazen ,te
spoelen, de kost vrij, 25 mark .salaris
per maand. Hebt u misschien iemand ?u
De dames kijken hem aan.
„U Zoudt u..."
„Waarom niet Ik wil alles doen.
Alleen niet meer gevoelen, dat ik over
bodig ben."
„Nu, als ge het wilt
„Ik had ook pakjesdrager kunnen
worden, maar dat baantje deugt niet
voor mij. Ik ben 68 jaar zware pak
ken kan ik niet meer dragen, maar
glazen en borden spoelen gaat nog
best."
En de dame van het andere tafeltje
A verzoekt den grijsaard haar te volgen.
De meesten zijn bang om naar een
kleine stad, naar het boerenland te
gaan. Ze klampen zich vast aan Ber
lijn "hun hoop is gevestigd op de
wereldstad, daarbuiten schijnt alles
hun onzeker, onbestemd ,ea als
de zee., die in nevelen is gehuld.
„Ik kan ongeschoolde krachten gé
bruiken voor'fabriekswerk", zegt een
der dames.
„Ik ben timmerman van beroep",
protesteert iemand.
„Ik ben schilder", zegt een ander,
„maar mij kunt u wel voor het fa
briekswerk krijgen."
„O, als hij", zegt de timmerman,
„dan kan ik 't ook doen." En beiden
krijgen ze werk.
Een dame zegt„Ik zou graag voor
mijn vriendin een betrekking hebben
als verpleegster of iets dergelijks."
„Waar is uw vriendin?"
„Hier is ze."
Een elegant figuurtje nadert.
„Uw diploma
„Och, ik heb niets dan een aanbe
veling. Mijn diploma heb ik verloren.
Hier alstublieft! Is dat goed?"
Het is een aanbeveling van een
dankbaren patiënt. Het meisje heeft
verder geen papieren bij zich.
„Weinig kans op plaatsing", luidt
de ontmoedigende uitspraak van een
der comité-dames.
En zoo gaat het door. Hoop en
teleurstelling wisselen elkander af.
Troosteloos is voor zoovelen het te
genwoordige voor hoezeer weinigen
slechts hoopvol de toekomst.
—O
Duitsche vaderlandsliefde.
Jn de „Ostfriesische ^eitung" vin
den wij den brief van een gewonden
Duitsehen soldaat aan zijn moeder.
Hij is slechts licht gewond en hoopt
over een veertien dagen wéér naar
het front te vertrekken,
„Ja, moeder," schrijft hij, „de oor
log is, zooals u in uw laatsten brief
Sgjiyeef, gruwelijk, vreeselijk, nog ont
zettende? 4§.o u het u thuis kan ver
beelden. Daarop yertel ik u ook niets
van hetgeen ik héb belgefd. Later,
misschien....
,;pch, moeder, het enkele menschen-
ieves, kQg armzalig ziet het er uit in
dezen storm 4ej' tjjden; die onderden
donder en bliksem duizenden
kanonnen opstijgt en over «u tiqof
Ons heen raast. Wie heeft ervaren,
hoe Puitsche volk met zijn schier
70 mijiioen enjcejs menschenlevens in
den gloed van vastjbe.r^en geestdrift
en ZW.3Fgn gedelijken toorn tel eenheid
van wil ea kmM samensmolt, dien
heeft dit leven genoeg gi_%k bescho
ren. Zoo iets wonderbaar groGisgh ?al
niet meer beleven. Hij heeft erva-
ren, hoe fref afzonderlijke leven, de
afzonderlijke wil $Mf wÊU vurigen wil
van de volksgemeenschap ^ejrg ver
teerd, hoe ons Duitsche yolk plotse
ling en machtig boven zieh zelf werd
getild, E" die vurige wil van de volks?
gemeenschap i§ ten oorlog getrokken,
ter overwinning, friet w&ïSn niet meer
slechts de zonen van honderdduizen
den afzonderlijke moeders en pok niet
slechts de mannen van honderddui
zenden afzonderlijke vrouwen.
„Het verwonderlijk, hoe de gods
dienstige krachten, die lang in ons
volk sliepen of in ellendige Imtwis-
ten opgingen, ontwaken. Men hoort
hier niet luid en breed daarover pra
ten, anders zou het ook niet leven
zijn, maar uit korte gesprekken, uit het
zwijgen, den handdruk voelt men het.
Ach, hoe ver i{gt het kleingeestige
alledagsleven achter ons. (Jit het groote
sterven, den stillen dood om ons heen
rijzen de gedachten bewust of onbe^
wust op naar het geheimenis, dat ach
ter en boven het tijdelijke leven, den
lichamelijken dood verborgen ligt.
„Verwonderlijk is het ook, hoe de
vaderlandsche verzen van onze dich
ters plotseling en bijzonder leven krij
gen, hoe het gedicht begint te leven.
5$/ij ervaren nu de zoo dikwijls in den
jeestïfteg gezongen verzen van ons
„beutschiaho, peutschland über alles,"
„:Lieb Vaterland' m&gs.t ruhig sein",
?,Drum die ihr qns (ie,b,t, ,ni/:ht ge-
mint und geklagt" enz.
En ie ven wordt tot een ge
dicht, zelfs uit dc kranten blijkt het.
Wij zijn ondanks Koupp en generafen
staf nog een volk van dichters en (jan
kers. Of kunnen wij misschien de man
nen, die bij Krupp cu in den generalen
staf werken, ook t<Qt 4? $f£hters en
denkers rekenen
o
De politiehonden aan het front.
Het bureau te Mülheim van de „Duit
sche Vereeniging van houders van
Politiehonden", heeft volgens de
„Nordd. Alg. Ztg." het volgende be
richt ontvangen
Het was een donkere nacht,
dichte nevel lag over bosch en veld.
Boomen lagen op den weg. In het
bosch lagen ze door elkaar en van
beide kanten werden we beschoten.
Nu gingen we op den zoek naar ge-
wouden. Onze bruine honden snelden
vooruit, en wij zoo gauw mogelijk
achter hen aan. De dieren kwamen
ons reeds weer tegemoet. Haastig gin
gen we met hen mee. Daar lag een
klagende en jammerende soldaat, met
de oogen op ons gericht. „Help me
kameraad, geef me wat te drinken, ik
heb zoo vreeselijken dorst". Wij ga
ven den armen man koffie uit de veld-
flesch, die hij gretig uitdronk. Daarna
lieten we dragers halen. Nauwelijks
was deze man weg, of de honden
kwamen ons bij nieuwe gewonden
brengen. Vele achter elkaar, tot het
j slagveld afgezocht was. Doodmoe
keerden wij in den morgen met onze
vierbeenige kameraden naar het kamp
i terug, waar wij onmiddellijk in diepen
slaap vielen. Veertien gewonden, die
i onze dieren hadden ontdekt, zouden
j nooit door de hospitaalsoldaten ge
vonden zijn. Men kan.er zich geen
voorstelling van maken, hoe de toe
stand soms is.
In een tweede bericht aan het bu
reau te Kassei, wordt geschilderd, hoe
de honden ook ongedeerde, maar van
hun troepen afgedwaalde soldaten in
den nacht, terechtbrengen.
Verder wordt dan verteld, hoe zij
gebruikt werden op een slagveld dat
door dragers en hospitaalsoldaten
reeds was afgezocht. Desniettemin
vonden zij no'g zeer vele gewonden.
In heggen, op bietenvelden en dergl.
spoorden zij no'g zwaar gewonde in
fanteristen op. De soldaten zijn dan
ook zeer dankbaar gestemd tegenover
de dieren. Een van hun leiders ver
telt Ik kwam met mijn hond door
den tuin yan een garnizqenshospitaal.
Aan den weg zat een soldaat, die
blijkbaar nqg ternauwernood van een
?ware wqncj genezen is. Hij wenkte
mij naar ?ich tqe, omdat hef spreken
hem moeilijk viel. Hij had een groot
verzoek, zooals hij zeidehij wilde
zoo graag den hor.d eens s:reelen,
want aan een van die honden had hij
ziin leven te danken. Het was bij
Reims, In pen dicht kreupelhout. Hij
lag met twee kameraden óp voorpost,
toen er een granaatkartets boven hen
barstle. De beide anderen waren on
middellijk dood, hij werd in buik en
b'QKjt gefroffen. Uren gingen voorbij,
doch mema'ncj Kwatfl bij den post. De
nacht brak aan en repfis had hjj alle
hoop opgegeven de arme man zag
een ellendigen dood iegemoet. Plotse
ling hqqrde hij een geluid. Twee
dqnkere g,edaanfén fia$er§?n lleT>. Het
waren twee Roode-Kruis-hondcn. iqo
Slj) als ze gekomen waren, verdwenen
ze weer. h\e[ dezelfde verslandige.
trouwe oogen waarmee dese hond
'kijkt, hadden zij hem aangezien. Zoq
ye>|e!cje hij met tranen in de qogen.
jzn daarjam'zcjii hij dien hqnd zoo graag
eens willen streer.en.....
o—
Het evangelie van de eenvoud.
Ernstige tijden hebben den mensch
steeds tpt nadenken gebracht. Menig
een kwam gelouterd uit egn crisis te
voorschijn, en hoewel wij nu nog
niet hoeven le zeggen, dat wij blij
mogen zijn over de corlogsmi$ère,
dat ze nut zal stichten, staat vast.
In Duitschland wordt alom het
evangelie van de eenvoud gepredikt.
Evangelische predikanten, Roomsch-
Katholieke geestelijken, Rabbies, Chris
ten-Socialisten, Materialisten, Anarchis
ten, Mormonen, zij allen roepen het
uit, dat de mensch'veel te weelderig
is gaan leven, ln de eerste plaats
richten zij zich tot de eerste standen.
Inderdaad, de luxe en het comfort der
Beïlijnsche upperten was altijd schuw
overdreven, grensde soms aan het
weerzinwekkende. Menig Patricische
familie in Holland leeft zoo eenvoudig
mogelijk. Maar in Duitschland, en
speciaal dan in Berlijn, regeerde bluf.
En nu roepen de boetepredikers uit
met luider stem Bekeert uWordt
eenvoudig. Leeft eenvoudig. Wat gij-
zelf te veel hebt, komt een ar,der te
kort -
Dit evangelie van de eenvoud is
niét nieuw. Sommige theologen heb
ben beweerd,' dat 'Christus eigenlijk
enkel de eenvoud heeft wiil.en "predi
ken, ftjaar dat is natuurlijk onjuist.
Wel zijn er herhaaldelijk „navolgers"
van Christus gevyee§t? dip meenden
in den geest van den grootpn Meesjter te
handden, door zich alle genoegens te
ontzeggen, en ?Qg sober en eenvoudig
te leven, als mogelijk yyas. Vooral de
nieuwe wereld schijnt zoo verschil?
lende van die secten bezeten te heb
ben, die vooral omstreeks 1850 in
vloed van befeekenis moet hebben
gehad. Hoewei het in ons lancj nooit
tot een officieele organisatie van de
Eenvoud kwam, kenden wij ook hier
langen tijd, vooral omstreeks het mid
den van de vorige eeuw, talrijke ca-
tegortën, die boven alles de eenvoud
wilden betrachten. Zoc langzamerhand
verdweneji echter de een'vpp.dsid&ajeji,
j en leerde men inzien dat men ook naar
I dien kant kon overdrijven.
in de eerste jaren is thans een op
leving van het „eenvoudsenthousiasme"
te wachten, niet alleen in de oorlog-
voerende landen en in Amerika, maar
j ook hier. In breeden kring zal men
j luxe weer gaan verfoeien, zal men
j comfort weer %Is zonde gaan beschou
wen,- en zal weer menig huisvader
slechts op guldenstoelen willen zitten
met vrouw en kinderen, aan een wit
houten tafel, die bij den maaltijd niet
gedekt wordt, en die geen tafelkleed
behoeft te dragen de oudste dochter
zal op haar rok geen overbodig op-
schikknoopje willen hebben, en een
kant kraagje op haar blouse is even
eens contrabande de oudste zoon zal
zijn zilveren horlogeketting verkoopen,
omdat hij het met een zwart koordje
zal kunnen doenen eindelijk zal de
geestelijke kost opgedischt Worden in
stevigeboekwerken, maar zullen pracht
banden uit den Booze zijn.
Laten wij hopen, dat men inderdaad
spoedig ook -in ons land den strijd
aan gaat binden tegen het overdadige
onnoodige, dat niet mooi is en niet
siert, en enkel maar noodig is, omdat
de mode het voorschrijft, of omdat
iedereen het heeft. Maar dat wij be
waard blijven voor een al ti krachtige
eenvoudsstrooming. Niet alleen zou
hieronder in de eerste plaats de kunst
te lijden hebben, maar ook zou menige
industrie er door ten onder gaan. Neen,
wij moeten den juisten middenweg
weten tusschen absolute eenvoud en
luxe. Dikwijls is het moeilijk, dien te
vinden. N\aar hebben wij hem gevon
den, dan bezitten wij een basis, En
niemand ergert zich aan onze overbo
dige fraaiigheden, noch lacht om onze
eenvQUCj,
j. B.
o
I)e aard dor Duitsche soldaten.
In de „Basler Anzeiger" komen de
volgende beschouwingen van een Zwit
ser voor
Richt in Duitschland de haat zich
op de eerste plaats tegen Engeland,
terwijl men het betreurt, dat men met
Frankrijk oorlog moet voeren, in
prankrijk wordt de haat tegen Duitsch
land bijzonder sterk aangewakkerd.
Men kan fransche kranten en tijd
schriften doorbladeren, waar men wil,
steeds weer zal men op de bijna tot
dogma verheven phrase stuiten van
de „Duitsche barbaren" en van de
wreedheden lezen, die door hen zou
den zijn begaan. Nu zijn er nog on
getwijfeld in iedere groote menschen-
massa eenige woestelingen, dus ook
in ieder leger. Qeen verstandig en be
zadigd mensch zal echter een geheel
volk verantwoordelijk stellen, wanneer
cjeze sporadisch blijven en zich niet
herhalen. Hij 2al veeleer zeggen even
eens de vermeende gruwelen, door
België gepleegd, gelukkig slechts voor
een niet noemenswaardig gedeelte
waar zijn gebleken, zoo moet het ook
gesteld zijn met de Fransche beschul
digingen tegen het Duitsche leger,
welke ieder, die het Duitsche volk
kent, slechts hoofdschuddend kan le
zen, Doch de oorlog is nu eenmaal
geen kinderspel en zoo mag van den
anderen kant niet buiten beschouwing
worden gelaten, dat in de hitte der
onzegbare opwinding gedurende den
strijd door de Duitsche troepen in
gedachtelooze ruwheid fouten kunnen
zijn begaan, die echter ook hun vij
anden, bij wie zij binnendrongen, in
het vijandelijk land moeten worden
verweten, Het is geenzins mijn be
doeling hier partij te kiezen of rechter
te spelen. Mij houdt steeds de vraag
bezig, of de vele duizenden werkelijk
beschaafden, geestelijk hoogstaande
Franschen en Engelschen, die gelegen
heid hadden Duitschland en den Duit-
schen aard in het land zelf grondig
te leeren kennen, werkelijk het gevoel
van de verantwoordelijkheid hebben
veroren, die zij daardoor op zich Ia
den, door tegen beter weten in te
zwijgen, als voor de oogen der be
schaafde volkeren, waartoe zij behoo-
ren, een ander cultuurvolk in zijn ge
heel' éenvpüdig met hef slagwoofxj
„barbaren" van zijn mensphwaardig-
heid wordt beroofd. Van geestelijk
hpogsfaande menschen aan fe nemen,
dat zij alles gejoqfden wat de kranten
hun voorzetten, noemen zij beleedj-
ging. De groote massa der Fransghen
en belaas ook van onze koeterwaal-
sche eedgenooten is over het algemeen
minder vertrouwd met de Duitsche
taal en daardoor ook met het Duitsche
geestesleven, dan wij, Duitsche Zwit-
.sers, met de Fransche taal en bescha
ving. Daar wij dus beide beschavings
kringen gelijkelijk kennen en hoog
achten, wordt ons juist krachtens onze
onzijdigheid de plicht opgelegd, op
deze verschijnselen van den tegen-