De Volkswil BIJVOEGSEL van van 16 Januari 1915. Herderlijk schrijven van Ia. Kin. Kardinaal Mercier. Het is gedateerd van Kerstmis 1914. o— Welbeminde Geloovigen. Onmogelijk ware het mij, u uit te drukken, hoe zeer de gedachte aan u mij geregeld voor den geest zweefde tijdens de door ons doorleefde maan den van lijden en rouw. Op een on verwacht uur moest ik u den 20sten Augustus verlaten, ten einde den ge liefden en vereerden Paus, dien wij toen pas verloren hadden, de laatste eer te bewijzen, en om een gewetens plicht na te komen, waaraan ik mij niet kon onttrekkende keuze n.l. van een opvolger voor Pius X, den Opperpriester, die nu de Kerk be stuurt onder den naam van Benedic ts XV, een naam rijk aan belofte en vol hoop. In Rome kwamen mij achtereenvol gens de nieuwstijdingen toe over de gedeeltelijke verwoesting van de col legiale kerk van Leuven, den brand der bibliotheek en van de wetenschap pelijke instellingen onzer vermaarde hoogeschool, de verwoesting van de stad, de doodschietingen, de kwellin gen, welke weerlooze vrouwen en kinderen en mannen hadden te ver duren. Nog onder den verpletterenden indruk dezer verschrikkingen, seinden de telegrafische agentschappen de be schieting van onze heerlijke metropo- litaan-kerk, tevens van de kerk van Onze Lieve Vrouw over de Dijle, van het bisschoppelijk paleis en van de aanzienlijkste wijken onzer geliefde stad Mechelen. Verwijderd van mijn bisdom en niet in staat om met u in gemeenschap te treden, moest ik mijn smarten verkrop pen en mijn gevoelens met de gedachte aan u, welke mij geregeld bezighield, aan den voet van het kruisbeeld neer leggen. De gedachte aan u onder steunde inderdaad mijn moed, zij was mij een licht. Een teistering, aldus overwoog ik, is over de wereld geko men, en ons geliefd klein België, het welk toch zeer getrouw is aan God voor het groote deel zijner bevolking, zoo fier in zijn vaderlandsliefde en zoo heldhaftig in zijn koning en regeering, is er het eerste slachtoffer van. Het land bloedt, zijn zonen sneuvelen bij duizendtallen in onze vestingwerken en op de slagvelden, om zijn recht en de ongereptheid van zijn grondgebied te verdedigen. Spoedig zal er op Bel gischen bodem geen huisgezin meer gevonden worden, dat niet in rouw gedompeld ligt. Om welke redenen, o mijn God, al deze weeën Heer, Heer, waarom hebt Gij ons verlaten En ik staarde naar mijn kruisbeeld. Ik beschouwde Jezus, het zachte en ne derige Lam Gods, verscheurd, als ge huld in een mantel van Zijn eigen bloed en ik dacht van Zijn Lippen de woorden te hooren, welke de psal mist in Zijn naam uitspreekt: „God, mijn God, waarom hebt Gij Mij ver laten Waarom weigert Gij Mij te hel pen en mijn klachten te aanhooren". Maar de klacht bestierf op mijn lippep en ik overwoog, hetgeen onze Godde lijke Verlosser in Zijn Evangelie ge zegd heeft„De dienaar is geen be tere behandeling waardig dan zijn Meester". Immers de Christen is de leerling van een God, die mensch werd om te lijden en te sterven. Opstaan tegen het lijden, is opstaan tegen de Voorzienigheid, wijl Deze het lijden en den rouw toelaathet is misschien zijn oorsprong vergeten en (je school, waar men gevormd is, maar ook het beeld, dat ieder van ons in den naam van Christus ingeprent draagt, het beeld dat hij beschouwt op het altaar, voor hetwelk hij bidt, en dat hij op zijn graf wenscht, waar hij zijn laatsten slaap zal slapen. Straks, welbeminde geloovigen, zul len wij nader spreken over de godde lijke wet van het lijden. Maar gij kunt niet ontkennen, dat, indien het aan een heiligen, onschuldigen, smetteloozen menschgeworden God behaagd heeft, voor ons/ zondaars, die schuldig zijn en misdadigers wellicht, te lijden en te sterven, het ons niet past, te kla gen, wat wij ook hebben te verduren. Het is de volle waarheid, dat geen enkel ongeluk ter wereld, zoolang het alleen schepselen treft, te vergelijken is met die, welke onze zonden ver oorzaakt hebben en waarom God zelf op den Calvarieberg het onschuldig slachtoffer wilde wezen. U deze grond waarheid in het geheugen terugroepend, kan ik u met te meer aanleiding uitnoo- digen, om den toestand, waarin hij ge komen zijt, oprecht te beschouwen, terwijl ik vrij en onbeschroomd kan spreken over onze plichten en ver wachtingen. Deze plichten vat ik in twee woor den samen liefde voor het vaderland en trouwe lijdzaamheid. Liefde jegens het vaderland. Welbeminde geloovigen, gaarne wenschte ik mij tot tolk te maken van de erkentelijkheid, welke wij allen ge voelen, gij en mij, die door den leef tijd, maatschappelijke stand of andere omstandigheden, de weldaden genie ten van den heldenmoed van anderen, zonder dezen rechtstreeks en feitelijk te kunnen deelen. Terwijl ik, na mijn terugkeer uit Rome, te Havre onze Belgische, Fran- sche en Engelsche gewonden bezocht, toen ik later te Mechelen, Leuven en Antwerpen de hand mocht drukken van de dapperen, die in hun ledema ten een kogel of op hun voorhoofd een wonde droegen, gekregen bij een aanval op den vijand, of tijdens het afweren van diens wapengeweld, kwam mij onwillekeurig een woord van in nige dankbaarheid op de lippen Dappere vrienden, aldus sprak ik tot hen, voor ons, voor ieder onzer, voor mij hebt gij uw leven in de waag schaal gesteld en lijdt gij nu. Ik heb behoefte om u mijn eerbied en mijn dankbaarheid uit te drukken en u te ver zekeren, dat het geheele land weet, wat 't u verschuldigd is. In waarheid immers zijn onze soldaten onze redders. Aanvan kelijk hebben zij te Luik Frankrijk gered, later hebben zij in België den opmarsch van den vijand naar Vlaan deren tot staan gebracht. Frankrijk en Engeland zijn hiermee niet onbekend, en België verschijnt nu voor hen, evenals voor de gehee'e wereld, als een land van helden. Nimmer gevoelde ik mij zoo fier, Belg te zijn, dan ter wijl ik, op mijn reis door Frankrijk en mijn bezoek aan Parijs en Londen, overal getuige was van de geestdrif tige bewondering, door onze bondge- nooten voor den heldenmoed van ons leger aan den dag gelegd. Onze ge- eerbiedigde Koning staat in de algemeene hoogachting op den top van de ladder der zedelijke grootheid. Hij alleen is zich hiervan ongetwijfeld niet bewust, wanneer hij, volkomen gelijk aan den eenvoudigsten soldaat, door de loopgraven gaat, om met zijn vrien delijken glimlach allen aan te moedi gen, om niet aan het vaderland te ver twijfelen. Iedere Belgische burger heeft op het oogenblik tot eersten plicht, groote dankbaarheid te toonen jegens ons leger. Zoo iemand u van een schip breuk of uit een brand zou gered heb ben, zoudt gij u jegens hem door een schuld "an eeuwigdurende erkente'ijk- heid verp.icht achten Welnu, niet één man, doch tweehonderd-vijftig-duizend mannen vechten, lijden, sterven voor u, opdat gij vrij, opdat België zijn on afhankelijkheid, zijn koningshuis, zijn vaderlandsche ongeschondenheid moge bewaren, en op lat België zich, na de gebeurtenissen, welke zich op het slagveld afspelen, edeler, grooter, rei ner, heerlijker dan ooit verheffe. Wilt toch eiken dag, geliefde ge loovigen, bidden voor de tweehonderd vijftig duizend soldaten, en voor de gezagvoerders, die hen ter zegepraal geleiden, bidt voor onze wapenbroe ders bid voor degenen, die gesneu veld zijn, bidt voor hen, die nog steeds strijden, bidt ook voor de recruten, die zich voor den strijd van morgen voorbereiden. Mede in uw naam zend in hun van hier den groet onzer broe derlijke toegenegenheid, en de verze kering, dat wij niet slechts bidden voor het succes van hun wapenen, en het eeuwig geluk hunner zielen, maar dat wij ook te hunner intentie, alles, wat er voor ons, zoowel geestelijk als lichamelijk, verschrikkelijks gelegen is in ojize tijdelijke verdrukking, ver dragen, evenals alles, wat de toekomst ons nog aan voorbijgaande vernede ringen, angsten en lijden kan brengen. Op den dag der eindzegepraal, zullen wij allen in de eer deelen, doch dan is het ook rechtvaardig, dat wij thans allen in het lijden deeien. Uit hetgeen mij ter oore kwam, zou ik moeten besluiten, dat in sommige streken, waar de bevolking het minst geleden heeft, soms bittere woorden tegen God gesproken worden, welke, als zij uit koe le berekening voortkwamen, bijna ver vloekingen zouden zijn. Ik begrijp het verzet van het natuurlijk instinct te gen de rampen, welke over het Katho lieke België gekomen zijn, maar al te wel, want de natuurlijke eisch van het geweten is, dat de deugd onmiddel lijk met belooning bekroond en de on rechtvaardigheid onmiddellijk bestraft worde. Maar de wegen van God zijn de onze niet, zegt de H. Schrift. Zijn Voorzienigheid laat aan de mensche- lijke hartstochten en aan de botsing van de belangen, zoolang Zijn Wijs heid dat afmeet, den vrijen loop. God is geduldig, omdat Hij eeuwig is. Het laatste woord, dat der barmhartigheid, blijft bewaard voor hen, die vertrou wen hebben in de liefde. „Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, en waarom verontrust gij u Vertrouw op God, zegen Hem; is Hij niet uw Redder en uw God Terwijl de heilige man Job, dien God als voorbeeld van standvastig heid aan de toekomstige geslachten voorbehield, achtereenvolgens door Satan van zijn eigendommen, zijn kin deren en zijn gezondheid beroofd was, bezochten zijn vrienden hem; zij be spotten hem en poogden hem tot op stand tegen God aan te zetten. Zelfs blies zijn echtgenoote hem gedachten van vervloeking en Godslastering in „Volhard gij nog in uw simpelheid Vervlóek God en sterf." Doch de man Gods was onwrikbaar in zijn vertrou wen. „Als een dwaze vrouw hebt gij gesproken. Toen God ons met Zijn weldaden overlaadde, hebben wij die uit Zijn hand ontvangen. Waarom zou den wij nu de rampen, waarmede Hij ons bezoekt, afslaan Hij is de Heer. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij ge zegend 1" En de ondervinding bewees, dat de heilige man gelijk had. Het be haagde den Heer, Zijn getrouwen die naar reeds op aarde te beloonen, want Hij gaf hem het dubbele terug, van hetgeen Hij genomen had, en schonk om zijnentwille vergiffenis aan de vrienden van Job. Niemand wellicht weet beter dan ik, wat ons arm land geleden heeft. En geen Belg zal, vertrouw ik, twij felen aan den weerklank, dien al deze smarten gevonden hebben in mijn hart van burger en bisschop. Schier een eeuw lijken mij de vier jongste maan den. Bij duizenden zijn onze dappere soldaten weggemaaidde echtgenoo- ten en moeders schreien over de af wezigen, die zij niet meer zullen weer zien, de haardsteden 'worden ontvolkt, de ellende breidt zich uit, de zorg is hartverscheurend. Te Mechelen en te Antwerpen heb ik de bewoners van twee groote steden, de een gedurende zes uur, de ander gedurende een en dertig uur van een ononderbroken bom bardement, aan een voortdurend' doodsgevaar blootgesteld gezien. Ik heb de meest verwoeste streken van het diocees bezocht: Duffel, Lier, Ber- Jaer, Rombout, Konings-Hoyckt, Mort- sel, Waelhem, Muysen, Sint Cathelijne Waver, Onze Lieve Vrouwe Waver, Sempst, Weerde, Eppeghtm, Hofstade, Elewijt, Rymenam, Baart-Meerbeek, Wespelaer, Haecht, Werchter-Wacker- zeel, Roteselaer, Tremeloo, Leuven en omliggende dorpen, Blauwput, Kessel- Loo, Boven-Loo, Linden, Herent, Thil- donck, Bueken, Rebst, Aerschot, Wesemael, Hersselt, Diest, Schaffer, Molestede, Rillaer, Gelrode. Wat ik daar aan verwoesting gezien heb, overtreft alles, wat mijn levendigste verbeelding mij had kunnen schilde ren. Sommige gedeelten-van mijn bis dom, welke ik nog niet heb kunnen bezoeken, Haecken-dover, Roosbeek, Bautersem, Budingen, Neerlander, Ot- tignies, Mousty, Waver, Berghem, Ca- pelle en het Bosch, Humbeek, Nieu- weerade, Liezele, Londerzeel, Hey.i- donck, Mariekerke, Weert, Blaesvelt, hebben niet minder te lijden gehad. Kerken, scholen en gestichten, zieken huizen, kloosters zijn in grooten getale onbruikbaar of verwoest. Geheele dorpen zijn als het ware weggevaagd. Te Werchter-Wackerzeel bijvoorbeeld staan nog 130 huizen van de 380; te Tremeloo is twee derde van de ge meente met den grond gelijk gemaakt; te Bueken zijn slechts 20 huizen van de 100 overgebleven. Te Schaffen zijn 189 huizen verdwenen en restten er nog slechts elf. In Leuven is voor een derde van het bebouwde gedeelte der stad geheel gelijk gemaakt met den grond. In de stad zelf zijn 1074 hui zen verdwenen en met de aangrenzen de gemeenten Kessel-Loo, Herent en Herverié zijn te zamen 1823 huizen verbrand. In dit dierbare Leuven, dat ik nim mer uit mijn gedachten kan verliezen, zal de heerlijke kerk van St. Pieter nooit meer in haar vroegeren luister schitteren, het oude college van den H. Ivens, de stedelijke school van schoone kunsten, de handels- en con sulaire school der universiteit, de eeuwenoude hallen, onze rijke biblio theek met haar verzamelingen, haar incu nabula, haar onuitgegeven handschrif ten, haar archieven met de galerij van haar roemvolle mannen sinds de eerste dagen van haar stichting, portretten van rectors, kanseliers en beroemde profes soren, op welker aanblik de meesters en leerlingen van heden den traditio- neelen adel herdaenten en nieuwe werkkracht verzamelden, geheel deze overvloed van intellectueele, geschied kundige en kunstschatten, vrucht van vijf eeuwen moeizamen arbeid, is ver nietigd. Zoovele parochies werden van haar geestelijken leidsman beroofd. Ik hoor nog de smartelijke klachten van een eerbiedwaardigen grijsaard, wien ik vroeg, of hij des Zondags nog de H. Mis in de door bommen geraakte kerk had kunnen hooren „Sinds twee maanden hebben wij geen priester meer gezien." De pastor en de onder pastor waren in krijgsgevangenschap naar Munster Lager, niet ver van Han nover, vervoerd. Op deze wijze zijn duizenden Belgische burgers naar de gevangenkampen van Duitschland, Miinster, Lager Celle en Maagdenburg, overgebracht. Münster Lager alleen heeft 3100 gevangenen genomen bur gers geteld. De geschiedenis zal ver tellen van het Uchaamlijke en moreele lijden en van hun langen lijdensweg Honderden werden onschuldig neer geschoten. Ik ken deze sombere iijst van gedooden niet in haar geheel, maar ik weet, dat er alleen te Aer schot 91 burgers werden gefusilleerd, en dat hun medeburgers aldaar, on der bedreiging des doods, de graven moesten delven. In Leuven en de aangrenzende plaat sen werden 176 personen, mannen, vrouwen, grijsaards en pasgeboren kinderen, rijken en armen, gtzonden en zieken gefusilleerd of aan de vlam men prijsgegeven. Naar ik kon nagaan, zijn reeds al leen in mijn aartsbisdom 13 priesters en kloosterlingen ter dood gebracht. Allerwaarschijnlijkst is een hunner, de pastor van Gelrode, als martelaar ge vallen. Ik heb een bedevaart naar zijn graf gedaan, en daar, omringd van de kudde, die hij gisteren nog weidde met waren apostelijver, heb ik hem gesmeekt, om vanuit den hoogen he mel zijn parochie, het diocees, het vaderland te beschermen. Onmogelijk kunnen wij het aantal onzer dooden tellen, noch den omvang schatten van al het in puin gelegde. En hoe zou het ons te moede worden, als wij eens onze blikken richtten naar die streken van Luik, Namen, Adenne, Dinant, van Tamines, van Charloi, naar Vir ion, La Semois, naar Luxemburg, Den- dermonde, Dixmuiden, naar onze beide Vlaanderen Ook waar geen menschen zijn gedood, zelfs geen stoffelijke schade is aan gericht, wordt er in het geheim nog ontzettend geleden. Families, die kort geleden nog in welvarenden toestand verkeerden, zijn nu in armoede ge dompeld. De handel is tot stilstand gedoemd, er is geen arbeid voor de handwerkslieden, de fabrieken staan stiJ, duizenden en duizenden arbeiders zijn broodeloos en ook de arbeidsters, de winkeljuffrouwen, de arme dienst boden hebben geen broodwinning meer. Allen richten zij zich op van hun leger van smarten met van koorts gloeiende oogen en vragen u „Wan neer zal het einde daar zijn Wij kunnen slechts antwoorden „Dat is het geheim van onzen God." Ja, beminde geloovigen, dat is het geheim van God. Hij is de Meester der wereldgebeurtenissen, en de hoog ste Heerscher der staten. „De aarde is uw eigendom, o Heer, met alles, wat zij bevat; U behoort de aardbol en allen, die hem bewonen." De eerste betrek king, die tusschen het schepsel en zijn Schepper ontstaat is, die van de al- geheele afhankelijkheid van het schepsel ten opzichte van den Schep per. Het schepsel is afhankelijk, zijn natuur, zijn vermogens, zijn doen en latenalles is afhankelijk van God. Ieder oogenblik wordt deze afhan kelijkheid bevestigd, wijl zonder de hulp van den Almachtigen God de seconden elkaar niet meer zp^dejt op volgen. De aanbidding Gods, dat is de erkenning van de Goddelijke op permacht, is niet het voorwerp van een voorbijgaande act, zij moet de blijven de toestand zijn van het schepsel, dat zich zijn afkomst bewust is. Óp iedere bladzijde van de H. Schrift bevestigt Jehovah Zijn souvereine macht. De geheele oude wet en de geschie denis van het uitverkoren volk zijn gericht op hetzelfde doelJehovah op Zijn troon te bevestigen en de afgo den neer te slaan. „Ik ben het Begin en het Einde, zegt Hij bij Isaias, en buiten Mij is er geen God. Wie is Mij gelijk, dat hij vooruittrede en spreke. Bestaat er buiten Mij een toevlucht Ik schep het licht en de duisternis sen Ik bewerk den vrede en stel het ongeluk. Ik, Jehovah, doe dat. Wee hem, die twist met zijn Schepper; hij een scherf uit de scherven der aarde. Zal het leem zeggen tegen den potten bakker Wat maakt gij en het hand werk tot den handwerker; gij zijt on handig? Spreek, vrij uit en beraad slaag. Maar weet, dat er buiten Mij geen rechtvaardige God en Redder is." O hoovaardig verstand, gij meendet God niet noodig te hebben. Gij hebt gespotlacht, toen Hij door Zijn Cnns- tus en zijn Kerk de ernstige woorden van boete en versterving sprak. Be dwelmd door uw schijn-voorspoed hebt gij, dwaze mensch, die in goud en genoegens zwelgdet, schaamteloos gedacht, dat gij in u zelf volkomen voldoening zoudt vinden En de ware God werd vergeten, gelasterd mis schien, met halve en groote woorden, vaak zelfs door hen, die door hun positie aangewezen waren, om ande ren het voorbeeld van eerbied voor de orde en haar grondslagen te geven. De anarchie drong de laagste klassen der maatschappij binnen, de goeden voelden zich geërgerd „Hoe lang", dachten zij, „hoelang, Heer, zult Gij den hoogmoed van de onge rechtigheden dulden Waar zijt Gij, meester, of zult Gij ten slotte toch gelijk geven aan den zondaar, die verkondigt, dat Gij U van Uw weik niets aantrekt?" Een donderslag, en alle mensche- lijke berekeningen zijn omvergeworpen. Geheel Europa siddert boven een vulkaan. De vreeze des Heeren is het begin sel der wijsheid Thans bestormen tallooze gevoelens de ziel, maar één overheerscht alles het gevoel, dat God Meester zich betoont De volken, die het eerst tot den aanval zijn overgegaan, en diegenen, welke zich verdedigen, allen voelen zich evenzeer in de hand van Hem zonder Wien niets gebeurt en niets gelukt. Lieden, die sedert lang het bidden hadden nagelaten, wenden zich nu tot God terug. Men bidt weer, zoowel in het leger als in de gewone maatschappij, in 't openbaar en in 't hart. Dat gebed is nu geen van buiten geleerd woord zonder meer, dat over de lippen vliegt, neen, het stijgt op uit het diepste des harten en wordt zelfs tot een offer des levens jegens de Goddelijke Majesteit. Het geheele zijn offert zich aan God. Het is de aanbidding, de vervulling van het eer ste en voornaamste gebod van de 'mo reele en godsdienstige orde „Gij zult den Heer Uwen God aanbidden, en Hem alleen dienen." Zelfs de weerspannigen en hoog- moedigen, die hun hoofd niet buigen voor de hand, die ons kastijdt en redt, erkennen indirect, dat God is de opper ste Heer en Meester, want zij vloeken Hem, v/ijl Hij, volgens hun meening, Zich te traag toont om hun verlan gens te bevredigen. Wij voor ons, beminde broeders, willen Hem in eenvoud aanbidden. Wij zien nog niet, in al haar schitte ring, de openbaring van Zijn Wijsheid, maar ons geloof erkent haar. Wij vernederen ons voor Zijn recht vaardigheid en wij verhopen Zijn barmhartigheid. Met den heiligen man Tobias erkennen wij, dat Hij ons slaat, wijl wij hebben gezondigd, maar wij weten, dat Hij ons redden zal, omdat Hij barmhartig is: „Hij heeft pns ge straft om onze onrechtvaardigheden en Hij zal ons behouden wegens Zijne barmhartigheid". Het zou wreed zijn om al den na druk te leggen op zonden in het uur, dat wij ze zoo zwaar en met zooveel grootheid van ziel uitboeten. Moeten wij echtér niet erkennen, dat wij iets uit te boeten hebben Aan wien Hij veel gegeven heeft, van hem heeft God 't recht groote rekenschap te eischen. „En van allen, wien veel gegeven is, zal veel gevorderd worden." Steeg het zedelijk en godsdienstig peil van het land gelijkelijk met zijn stoffelijken voorspoed Hoe was het gesteld met

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1915 | | pagina 5