Van alles wat.
werpen." 23).
Door deze smarten toch en door de
kruisen en de ellende van dit leven,
indien we die verdragen gelijk het
hoort, komen wij tot het bezit van die
volmaakte en onsterfelijke goederen,
„welke God bereid heeft voor hen,
die Hem beminnen". 24) Nochtans,
deze gewichtige waarheid van het Ge
loof wordt door velen veronachtzaamd
en schijnt bij velen totaal vergeten.
Daarom, Eerw. Broeders, is het noo-
dig haar te vernieuwen in alle gemoe
deren, want alleen op die voorwaarde
is het mogelijk, dat de menschen en
de samenleving in vrede zijn. Wij ver
manen dan ook allen, die op een of
andere wijze door smart getroffen wor
ded, de oogen niet te slaan op de
aarde, waarin we vreemdelingen zijn,
maar ze op te slaan, tot den hemel,
die ons streven is„hier hebben wij
geen blijvende woonstede maar wij
zoeken de toekomstige". 25) Te midden
van 's levens moeilijkheden, waardoor
God hunne standvastigheid beproeft,
moeten ze vaak gedenken, hoe groot
een loon hen wacht, indien ze zege
vierend uit het gevaar, te voorschijn
treden„want het tegenwoordig tij
delijke en lichte onzer verdrukking
werkt eene onmetelijke overtreffende
zwaarte van heerlijkheid in ons". 26)
Daarom, Ëerw. Broeders, moet het
voor u en voor heel de geestèlijkheid
en ook voor ons allen, die eendrach
tig door velerlei banden, de glorie van
God, en het waarachtige geluk van
allen trachten te bevorderen, een on
wrikbaar besluit zijn, met alle kracht
en macht te werken, opdat in de men
schen met het geloof ook de gods
dienst het verlangen naar en de hoop
op eeuwige goederen herleve. Naar
mate immers in den mensch het ge
loof aangroeit, zal de matelooze zucht
naar ijdele aardsche goederen vermin
deren en langzamerhand zullen onder
den opbloei der liefde twist en twee
dracht in de maatschappij verdwijnen.
Gaan we nu onze oogen afwenden
van de maatschappij, en vestigen wij
hen op de eigenlijke kerkelijke aan
gelegenheden, dan is er reden om ons
althans eenigszins te herstellen van
den grooten druk der tijdsomstandig
heden. Naast de allerduidelijkste be
wijzen van goddelijke kracht en sterkte,
welke de Kerk bezit, zijn we niet wei
nig getroost door de groote werken,
welke onze voorganger Pius X ons
heeft nagelaten en waarmee hij den
Stoel van Petrus in zijn zeer heilig
leven heeft versierd. Wij zien, dat
door hem alom in den priester de
godsdienstijvei is ontbrand, de gods
dienst van het christenvolk verleven
digd, de actie en de tucht in de kat
holieke vereenigen bevorderd we zien,
hoeveel bisdommen er zijn gesticht,
hoe er voor opleiding van de jonge
geestelijkheid is gezorgd overeenkom
stig de gestrengheid van het kerkelijk
recht en den eisch der tijden. Van de
leerstoelen der gewijde wetenschappen
is het gevaar van vermetele nieuwig
heden verwijderd. De gewijde muziek
werd in waardigen dienst der gods
dienstplechtigheden gesteld, om aan
de liturgie hooger luister te verschaf
fen, en door de missionarissen werd
in nieuwe missies de naam van het
christendom wijd en zijd verspreid.
Groot zijn de verdiensten van on
zen Voorganger jegens de Kerk, en het
nageslacht zal ze in eere houden. God
evenwel laat toe, dat de akker van
den huisvader voor de sluwheid
van den vijandigen mensch toe
gankelijk is. Daarom komt ook nooit
de tijd, dat er niet meer te werken valt
en geen woekerend onkruid de
goede vruchten dreigt te verstikken.
Daarom passen we ook op ons toe wat
God aan den propheet heeft gezegd:
„Zie, ik heb u heden aangesteld over
volkeren en rijken, opdat ge zoudt
uitroeien en verwoesten.... en opbou
wen en planten." 27) Voor zooverre
het aan ons ligt, zullen we met alle
krachtsinspanning zorgen, het kwade
te beletten en het goede te bevorderen,
totdat het den Opperste der Herders
behagen zal, Ons rekenschap te vra
gen van onze bediening.
Daarom, eerw. Broeders, gelijk Wij
u allen reeds geschreven hebben,
schijnt het ons nuttig, eenige punten
aan te raken, waarvoor Wij van, plan
zijn bijzondere zorg te dragen. Zoo
zal door uwe medewerking onze arbeid
de gewenschte rijpe vruchten voort
brengen.
Vooreerst, gelijk het in iedere ver-
eeniging van menschen, tot welk doel
zij ook samengaan, van het grootste
belang is zeer nauw samen te werken,
moeien Wij volstrekt- al onze krachten
inspannen, om de twist en de twee
dracht, die er onder de Katholieken
mochten zijn, te doen ophouden en te
zorgen, dat er geen nieuwe komen
laten allen voortaan van één gevoelen
zijn en een en hetzelfde doen.
De vijanden van God en van de
Kerk begrijpen zoo goed, dat bij ons
iedere oneenigheid voor hen een vic
torie is. Daarom hebben zij altijd en
steeds de gewoonte, om des te meer
zaad van oneenigheid te zaaien en te
trachten de eenheid te verbreken, naar
mate zij de Katholieken inniger ver-
eenigd zien. O, hadden zij toch die
strijdwijze niet zoo dikwijls gebruikt
tot groote schade van den godsdienst.
Daarom, als de wettige overheid iets
stellig geboden heeft, mag niemand
dit gebod verwaarloozen, omdat hij
zelf het niet kan goedkeuren doch
laat eenieder zijn gevoelen blootleggen
aan het over hem gestelde gezag en
daaraan in geweten gehoorzamen.
Dat ook geen enkel privaat persoon in
boek of dagblad of in openbare voor
drachten zich opwerpe als leeraar in
de Kerk. Allen moeten weten, aan wie
God het leeraarsambt in de Kerk ge
geven heeft. Daaraan alleen komt het
recht toe, naar believen uitspraak te
doen, indien het zulks wilvoor de
anderen is het plicht eerbiedig toe te
hooren en te gehoorzamen aan -zijn
woord. In zaken evenwel, waarover
men beiderzijds van meening kan ver
schillen, zonder geloof en tucht te
schenden, wijl de Apostolische Stoel
zijn oordeel niet heeft uitgesproken,
mag zeker een ieder zeggen, wat hij
houdt en zijn meening verdedigen.
Maar uit deze geschillen moet alle bui
tensporigheid in woorden verre blijven,
die der liefde zwaar letsel kan doen.
Laat een ieder vrij maar bescheiden-
lijk zijn meening verdedigen.
Niemand schrijve zich het recht toe
hen, die een ander gevoelen houden,
daarom alleen aan te zien als verdacht
in het geloof of wederspannig aan het
gezag. Wij willen, dat men zich ont-
houde van benamingen, welke men on
langs begon te gebruiken om de Katho
lieken van elkaar te onderscheiden, en
zij vermijden die woorden niet alleen
als „profane nieuwigheden," maar ook
als in strijd met waarheid en billijk
heid, wijl onder de Katholieken daaruit
groote geschillen en verwarring ont
staan. De aard van ons katholiek ge
loof is zóó, dat er niets bij of af kan.
Men hpudt alles of verwerpt alles.
„Dit is het katholieke geloof en indien
iemand het niet getrouw en vasthoudt,
kan hij niet zalig worden." 28). Daarom
zijn bijvoegsels niet noodig. Een ieder
hebbe voldoende aan deze belijdenis:
Mijn naam is C h r'i s t e n en mijn
bijnaam is katholiek. We hebben
slechts te trachten werkelijk te zijn zoo
als we worden genoemd.
Overigens wordt van de onzen, die
samenwerken tot het gemeenschappe
lijk heil der katholieke zaak, door de
Kerk thans iets geheel anders geëischt,
dan dat zij zich langer blijven bezig
houden met vraagstukken, waardoor
men niet in het minst verder komt
de kerk eischt, dat zij er met alle
kracht naar streven het geloof te be
waren, ongerept en onbesmet door
eenigen adem der dwaling, en dat zij
vooral daarbij Dengene volgen, dien
Christus heeft aangesteld als bewaar
der en verklaarder der waarheid.
Ook heden ten dage zijn er, en hun
aantal is niet gering, die, zooals de
Apostel zegt, „kittelachtig geworden
van gehoor, daar zij de gezonde leer
niet kunnen verdragen, naar eigen be
geerlijkheden zich overladen met leer
aars, en voor de waarheid het gehoor
afwendende, zich tot fabelen kee-
ren" 29).
Sommigen immers hebben, opge=
blazen en medegesleept door hun groo
ten dunk van den menschelijken geest,
die ongetwijfeld door Gods hulp
bij het onderzoek der natuur onge
looflijke vorderingen heeft gemaakt, ter
wille van hun eigen meening het ge
zag der Kerk versmaad en zijn in hun
vermetelheid zóóver gegaan, dat zij
niet aarzelden, zelfs de geheimenissen
Gods en alles wat God aan den
mensch geopenbaaid heeft, te meten
met hun begripsvermogen en aan te
passen aan de denkwijze van deze
tijden. Zoo zijn ontstaan de monster
achtige dwalingen van het Modernisme,
hetwelk Onze voorganger terecht ver
klaard heeft als een verzameling van
alle ketterijen en dat hij plechtig heeft
veroordeeld. Deze veroordeeling, Eer
waardige Broeders, herhalen Wij hier
in haar geheelen daar nog niet overal
deze zoo verderfelijke besmetting on
derdrukt is, doch zelfs thans nog hier
en daar, ofschoon in 't verborgen,
voortknaagt, moeten allen wij druk
ken het op het hart zoo ijverig
mogelijk zich hoeden tegen, elke be
smeuring met dit kwaad, waarvan men
zeer terecht kan zeggen, hetwelk Job
over iets anders zeide„Het is een
vuur, dat verslindt tot vernietiging toe
en dat a'le levenskiemen uitroeit 30).
En Wij verlangen, dat de Katholieken
niet slechts een afschuw zullen heb
ben van de dwalingen, doch ook van
de gezindheid, of, zooals men zegt,
van den geest der Modernisten, welke
iedereen, dien hij bezielt, alles, wat
naar het oude smaakt, met weerzin
van zich doet afstooten en alom gretig
doet rondgrijpen naar nieuwigheden
in de wijze van spreken over de God
delijke zaken, in de viering van den
heiligen eeredienst, in de katholieke
gewoonten, in de bijzondere beoefe
ning zelve der godsvrucht. Vandaar
dat Wij dezen stelregel onzer voor
vaderen heilig willen gehouden zien
„Dat niets vernieuwd worde, tenzij
hetgeen overgeleverd is". Ofschoon
deze wet ongeschonden moet geëer-
biedigd te worden in geloofszaken,
dienen daarnaar toch die dingen te
worden geregeld, welke wijziging dul
den kunnen, al geldt ook voor deze
laatste meestal de regelgeen nieuwig
heden, doch op nieuwe wijze.
Daar nu, Eerbiedwaardige Broeders,
de menschen tot de openlijke belijde
nis van het katholieke geloof en tot
het leven, overeenkomstig dit geloof,
zeer sterk plegen te worden aange
moedigd door broederlijke aansporin
gen en het wederzijdsche voorbeeld,
verheugen Wij ons ten zeerste er over,
dat katholieke vereenigingen elkander
daarbij opwekken. En Wij wenschen
niet alleen, dat zij groeien, doch Wij
willen ook, dat zij onder Onze be
scherming en steun steeds bloeien
en zij zullen bloeien, mits zij aan de
voorschriften, welke deze Apostolische
Stoel haar reeds gegeven heeft of nog
geven zal, standvastig en getrouw ge
hoorzamen.
Daarom laten al degenen, die
van deze vereenigingen deel uitmaken
en voor God en de Kerk arbeiden,
niet dulden, dat hun ooit zou ontval
len, wat in het Boek der Wijsheid
gezegd wordt„De gehoorzame
mensch zal weten te spreken van over
winningen" 31)want indien zij niet
gehoorzamen aan God door gehoor
zaamheid te betoonen tegenover den
Leider der Kerk, zullen zij zich ook
niet verzekerd kunnen houden van de
goddelijke hulp en tevergeefs ar
beiden.
Opdat dit alles den uitslag moge
hebben, die Wij ervan verwachten, is,
gij weet het, Eerbiedwaardige Broe
ders, dè ijverige en omzichtige arbeid
noodig van diegenen, welke Christus
onze Heer heeft gezonden als arbei
ders voor Zijn Oogst, namelijk van de
geestelijkheid.
Daarom, gij begrijpt het, moet uw
voornaamste zorg hierin bestaan dat
en diegenen van U, welke reeds het
II Priesterschap hebben ontvangen,
zich gestadig toeleggen op de heilig,
heid des levens, èn dat gg de leerlin
gen van het heiligdom tot de vervul
ling van zoo een heilig ambt waardig
voorbereidt door de beste bepalingen
en leeringen. Dat gij dit zoo ijverig
mogelijk doen zult, Wij vermanen
er U toe al heeft uw ijver ook
geen opwekking noodig en Wij
smeeken het U Want het geldt hier
een zaak, die voor het heil der Kerk
van het allergrootste gewicht is
Daar onze voorgangers Leo XIII en
Pius X onder dit opzicht hup ver
maningen reeds hebben doen hooren,
behoeven Wij hier niet meer daar
over te spreken. Wij vragen alleen,
dat de voorschriften van deze zeer
wijze Pausen, voorai de „Vermaning
tot de geestelijkheid van Paus Pi us,
door uw invloed en krachtigen drang
nimmer in vergetelheid geraken, doch
zoo nauwgezet mogelijk worden na
gekomen.
Daar is intusschen ééne zaak,
waarover niet gezwegen mag worden.
Wij -wenschen namelijk alle priesters
als Onze zeer beminde zonen erop te
wijzen, hoe dringend noodig het is èn
voor hun eigen heil èn voor de
vruchtbaarheid van hun heilig ambt,
dat zij ieder van hen zich zoo
nauw mogelijk bij hun bisschop aan
sluiten en hem een zoo groot moge
lijke gehoorzaamheid betoonen. On
getwijfeld zijn Wij hebben het
hierboven reeds betreurd niet alle
bedienaren vrij van die opgeblazen
heid des geestes en die vermetele
aanmatiging, die tot de eigenschap
pen behooren van deze tijden en
het gebeurt niet zelden, dat de herders
der Kerk verdriet en verzet onder
vinden van die zijde, waarvan zij
terecht troost en hulp verwachtten.
Laten zij, die hun plicht verzaken,
wel bedenken, dat het gezag derge
nen, welke de Heilige Geest gasteld
heeft tot Bisschoppen om de kerk
Gods te besturen 32). een Goddelijk
gezag is, en dat, indien, zooals Wij
gezien hebben, alwie aan eenig wet
tig gezag weerstaan, aan God weer
staan, diegenen des te goddeloozer
handelen, die weigeren te gehoorza
men aan de bisschoppen, welke God
geheiligd heeft door het zegelmerk
van Zijn macht.
Daar de liefde", aldus de H- Igna
tius de martelaar, mij niet veroorlooft
tegen U te zwijgen, heb ik U ver
maand, dat gij eensgezind zoudt zijn
in de onderwerping aan het Woord
Gods. Want Jesus Christus, ons on
afscheidelijk leveD, is het Woord des
Vaders, evenals de bisschoppen hier
op aarde aangesteld, in overeenstem
ming zijn met het woord des Vaders.
Vandaar dat gij ïd overeenstemming
moet zijn met uwen bisschop."
En evenals deze verheven marte
laar hebben alle kerkvaders en kerk
leeraren gesproken Onder dit opzicht
dragen de herders ook, vanwege de
moeilijkheden der tijden, een zeer
zwaren last „Want zij waken, als
zullende rekenschap geven over uwe
zielen 34) Moeten zij dan niet
wreedaardig genoemd worden, die
hun, door het weigeren der verplichte
gehoorzaamheid, dezen last en deze
bezorgdheid nog zwaarder maken
Dit is U niet voordeelig," 35) zou
tot dezulken de Apostel zeggen, en
dit wel daarom, wijl de Kerk is „het
volk, vereenigd met den priester, en
de kudde, haren herder getrouw aan
hangende 36). Waaruit volgt, dat hij
niet met de Kerk is, die niet is met
den bisschop.
En nu, Eerbeidwaardige Broeders,
bij het slot van dit schrijven, denken
W ij onwillekeurig terug aan datgene
waarmede Wij begonnen zijn eir smee
ken Wij met allen aandrang het einde
af van dezen allerrampzaligsten oorlog
èn in het belang der maatschappij èn
in dat der Kerk. In het belang der
maatschappij, opdat zij, na het sluiten
van den vrede, waren voortgang ma
ken op elk gebied van burgerlijke en
menschelijke beschaving; in dat der
Kerk van Jesus Christus, opdat Zij,
door geen hindernissen belemmerd,
voortga in elke wereldstreek der men
schen huip en heil te brengen. De
Kerk mist intusschen reeds veel te
lang die volledige vrijheid, welke zij
noodig heeftnamelijk van het oogen-
blik af, waarop het hoofd, de Paus
van Rome, de macht verloor, welke
hij, krachtens Goddelijke beschikking,
in den loop der eeuwen had verkre
gen, ten einde die vrijheid te bescher
men. Toen deze macht vervallen was,
volgde zooals noodzakelijk geschie
den moest een niet geringe ont
steltenis onder de Katholieken, want
allen, die zich kinderen noemen van
den Paus van Rome allen, zoowel
zij, die ver verwijderd als die hem
nabij zijn, vorderen met het volste
recht, dat boven allen twijfel verheven
zij, dat hun algemeene Vader bij de
uitoefening van het apostolisch ambt
inderdaad van alle menschelijke macht
vrij zij en ook vrij blijke zijn. Van
daar dat Wij, vurig wenschende, dat
de volken zoo spoedig mogelijk vrede
sluiten, ook den innigen wensch koes
teren, dat er een einde kome aan den
onhoudbaren toestand van het Hoofd
der Kerk, een toestand, die onder meer
dan één opzicht voor de rust onder
de volken hoogst nadeelig is. In deze'
zaak hernieuwen Wij hier om de
zelfde redenen dezelfde protesten,
welke Onze Voorgangers meermalen
hebben uitgebracht, niet geleid door
menschelijke beweegredenen, doch door
de heiligheid van hun ambt, ter ver
dediging van de rechten en de waar
digheid van den Apostolischen Stoel.
Ons blijft nog over, Eerbiedwaar
dige Broeders, om, daar de gezind
heid der vorsten en van al degenen,
die aan de hierboven vermelde wreed
heden en moeilijke tijdsomstandighe
den een einde kunnen maken, in Gods
hand berust, onze smeekende stem tot
God te verheffen en uit naam van
geheel het menschelijk geslacht uit te
roepen„Geef vrede, Heer, in onze
dagen". Moge Hij, die van zich zelf
getuigd heeftIk ben de Heerdie
den vrede maakt 37), de golven en
stormen, waardoor de burgerlijke en
de godsdienstige gemeenschap in be
weging gebracht wordt, door onze gi
beden genadig gestemd, spoedig doe
bedaren.
Ons sta met haJe hulp bij de Aller,
heiligste Maagd, die den Vorst dd
Vredes gebaard heeft, en zij neme on
zen nederigen persoon, ons opperhel
derlijk bestuur, de Kerk en de ziele-
van alle menschen, vrijgekocht dooi
het bloed van Haren Zoon, onder har
moederlijke schutse en bescherming
Als onderpand der hemelsche goede
ren en blijk van onze welgezindheid
verleenen Wij U, Eerbiedwaardig!1
Broeders, alsmede aan uw geestelijker,
en uw geloovigen, van heeler hart!
den apostolischen zegen.
Gegeven te Rome bij Sint Pieter,
op den feestdag van alle heiligen, IP
November 1914, in het eerste jaar var
ons Pausschap.
BENEDiCTUS XV, Paus. j
(1) Joan. XXI, 15-17. (2) Joanj
X, 16. (3) Joan. XXVII, 11. (4)
Matth. XXIV, 6, 7. (5) Luc. II, 14
(6) Joan. XIII, 34. (7) Joan. XV,
12. (8) Joan. XV, 17. —(9) Matth
XXIII, 9. —(10) Matth. VI, 9. (lij
Matth. V, 45. (11) Matth. XXIII, S
(13) Rom. VIII, 29. (14) Mattti
XXV, 40. (15) Joan. XVII, 21. -
(16) I. Joan. Ill, 23. (17) Ibid. 14.
(18) Rom. XIII, 1. (19) I. Petr, 3
II, 13-14. (21) Rom. VIII, 2.
(22) 1 Tim. VI, 10. —(23) Luc. VI,
20-22. (24) I Cor. II, 9. (25)
Hebr. XIII, 13. (26) II, Cor. IV, 17.
(27) Ierem. I, 10. (28) Symb,
Athanas. (29) II. Tim. IV, 3, 4. -
(30) Job. XXXI, 12. (31)Prov.XXI,
28. (32) Act. XX, 28. (33) In
Epist. ad Ephes, III. (34) Hebr.
XIII, 17. - (35) Ibid. 17. - (36) S.
Cypr „Florentio cui et Puppiano ep.
66 (al 69)." (37) Isai XIV 6-7.
O
Zindelijkheid in vroegere tijden. K
Door de soldaten van tegenwoordig
wordt er over geklaagd, dat zij in de
kazerne, in het kamp of als ingekwar
tierde zoo weinig gelegenheid hebben,
op tijd van ondergoed te verwisselen. 1
Vooral de eerste weken der mobili- j
satie werd hierorver vreeselijk gemop
perd. Hieruit blijkt intusschen wel, dat
er tegenwoordig anders over zindelijk
heid gedacht wordt dan vroeger, een
eeuw of wat geleden. Vooral in het
wasschen van het ondergoed was men
vroeger al heel spaarzaam. Van Wil
lem de Zwijger, die toch als Hollan
der wel een voorbeeld van reinheid
tegenover zijn buitenlandsche collega's
had mogen zijn, wordt verteld, dat hij
totaal precies drie hemden heeft be
zeten, die bovendien „altijd schoon" c:
geweest moeten zijn. Onder normale
omstandigheden was hij echter wel
gewend, zich eens in de vier maanden
te verschoonen. Van Hendrik IV van
Frankrijk leest men, dat de eigenares
van een linnenfabriek, die aan het
hof stellig niet veel verdiend kan heb
ben, hem haar heele inventaris ver- I
maakte. Hij deed het grootste deel
der nalatenschap aan het hof over, zelf
behield hij echter enkele lakens en
hemden, omdat zijn bezitting van acht
stuks totaal noodig uitgebreid moest
voorden. Hendrik van Navarra muntte
uit door het bezit van het zonderlinge
aantal van 8 hemden, die er echter
stuk voor stuk deerniswekkend uitge-
zien moeten hebben. Toen hij zich
eens, het was in 1585, in oorlog be
vond, richtte hij aan zijn schatmeester
een brief met verzoek, hem „één"
hemd te zenden. Bij zijn dood vond
men intusschen niet minder dan 20
goede linnen hemden, wat algemeen
opzien verwekte. De prinsessen van
het Fransche en Engelsche hof beza
ten nooit meer dan twee hemden, één
voor overdag en één voor den nacht
Doch toen Liselotte van den Palz in
1671 als uitzet slechts zes hemden
meekreeg, wekte dat de .verontwaar
diging van een der tantes. De gemalin
van Lodewijk XV, Maria Lescinsky,
was er sterk op op tegen, dat de hoe
veelheid linnengoed aan het hof zou
worden uitgebreid. Het was daar ge
woonte, dat ieder twee hemden bezat,
die gedragen werden tot ze scheurden
dan pas verving men ze door een
nieuw. Maria keurde deze gewoonte
goed
o
De snoodaard*
Z ij„Ik heb den heelen nacht geen
oog dicht gedaan zoo heb je gesnorkt."
Hij„Ik heb heelemaal niet gesnorkt."
Zij: „Dan is 't zeker de kanarie
vogel geweest
o