De Volkswil 111111 PAUS, BIJVOEGSEL van van 5 December 1914. Aan Onze Eerbiedwaar dige Broeders de Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, Bisschoppen, en de andere plaatselijke Overheden, die in vrede en gemeenschap met den H. Stoel leven. Eerbiedwaardige Broeders, Heil en Apostolische Zegen. Nu Wij, door een ondoorgrondelijk raadsbesluit van de Goddelijke Voor zienigheid zonder eenige verdienste van Ónzen kant tot den Stoei van den Heiligen Prins der Apostelen geroe pen zijn, dewijl namelijk Christus, de Heer, met hetzelfde woord, waarmee Hij Petrus riep, ook Ons geroepen heeft„Wijd Mijne lammeren, wijd Mijne schapen"(l) richten Wij onze oogen voortdurend met de grootste liefde en welwillendheid op de kudde, die aan Onze zorgen is toevertrouwd op die waarlijk ontelbaar groote kudde, omdat zij, hoewel op verschillende wijzen, alle menschen omvat. Allen toch, wie het ook zij, heeft Jezus Chrisius, door Zijn bloed als losprijs te storten, van de slavernij der zonde bevrijd, en niemand is er, die van de weldaden der Verlossing wordt uitge sloten. Zoo heeft reeds de goddelijke Herder het menschelijk geslacht deels veilig binnengevoerd in den schaap stal Zijner H. Kerk, deels zal Hij ze nog daarheen voeren, zooals Hij Zelf vol liefde verzekert„Nog andere schapen heb Ik, die niet uit dezen schaapstal zijn ook deze behoor ik te leiden en ze zullen naar mijne stem luisteren". (2) Wat Ons be treft, Wij zullen het U niet verhelen, Eerbiedwaardige Broeders, vóór alles hebben Wij onder den drang der god delijke liefde in Onze zie! een onge looflijk groote begeerte en verlangen gevoeld naar de zaligheid van alle menschenen dit was jnist bij het aanvaarden van het Pontificaat Onze wensch, die ook Jesus koesterde, toen hij spoedig daarna den kruisdood zou ondergaan: „Heilige Vader,, bewaar in Uwen naam hen, die Ge Mij gegeven hebt." (3). Zoodra het-Ons nu echter vergund was, van het verheven standpunt^onzer Apostolische waardigheid den loop der gebeurtenissen als het ware in één blik te overzien, heeft groote droefheid ons hart vervuld, toen wij den treuri- gen toestand aanschouwden, waarin de maatschappij verkeert. Hoe zou het ook mogelijk zijn geweest, dat ons vaderhart, hetwelk allen gelijkelijk liefheeft, niet van de grootste zorg vervuld werd bij het zien van het schouwspel, dat Europa, ja, de gehele wereld ons aanbiedt, een schouwspel, zoo afgrijselijk en jammervol, als ooit zich naar menschenheugenis heeft voorgedaan. Ja, waarlijk, de dagen schijnen gekomen te zijn, waarvan Christus voorspeld heeft„Gij zult hoorenvan strijd en strijdrumoer.... Want volk zal opstaan tegen volk en rijk tégen rijk" (4). Overal zien wij het allerbedroevendste schouwspel van den oorlog; er is bijna niets anders, dat de gedachten der menschen bezig houdt. De grootste en door welvarend heid meest voorname volken verkee- ren met elkander in strijdis het dan wonder dat zij, wél voorzien van de verschrikkelijke middelen, welke de krijgskunst in den laatsten tijd heeft uitgedacht, elkaar trachten te verdelgen met uitgezochte wreedheid Er is geen grens aan de ellende en aan den moordeiken dag wordt de grond overstroomd met bloed en bedekt met gewonde en ontzielde lichamen. Zou men zeggen, wanneer men de eenen zoo vijandig tegenover de anderen ziet staan, dat deze allen voortgespro ten zijn uit één mensch, dat zij van dezelfde natuur zijn en behooren tot dezelfde menschelijke maatschappij Zou men hen erkennen als broeders, wier ééne Vader in den Heibel is Terwijl aldus van beide zijden met ontelbare scharen woedend gestreden wordt, gevoelen steden, woningen, af zonderlijke personen den druk van de smart en de ellende, die .als een sombere stoet de oorlogen plegen te vergezelleneiken dag groeit het ontzaglijke getal aan der weduwen en weezen; de handel kwijnt door de be moeilijking der reisverbindingen de akkers liggen stilde kunst is ver lamd de rijken verkeeren in angst, de behoeftigen in gebrek, allen in rouw. Onder den druk van de allerlaatste gebeurtenissen op den drempel van ons Pontificaat hielden wij het voor onzen plicht, die laatste gedenkwaar dige woorden van onzen Voor ganger te herhalen en daarmee ons Apostolisch ambt in een gelukkig teeken te zetten. Hen die over de sta ten zijn aangesteld smeeken wij drin gend, dat zij toch zien hoeveel tranen en bloed reeds vergoten zijn en dat zij toch de terugkeer der vredesgoe- deren onder de volken bespoedigen Mocht door Gods barmhartige goed heid geschieden, dat gelijk de enge len eenmaal zongen bij de geboorte van den goddelijken Verlosser, zoo ook bij het optreden van Ons, zijn plaatsbékleeder, spoedig weerklinke: „Vrede op aarde aan den menschen van goeden wil" 5). Dat zij toch luis teren naar Ons, wij bidden het hun, die hel lot der Staten in handen hebben. Er zijn toch zeker andëre wegen open en andere middelen bij de hand, waarop de rechten, die geschonden mochten zijn, kunnen worden her steld. Laten zij de wapenen neerleggen en die middelen beproeven met goede trouw en welwillendheid. Om hunnent wille en uit liefde tot de volken spre ken We zoo en niet om Onzentwille. Laten ze de woorden van een vriend en. Vader niet in den wind slaan. EVenwel, niet de worsteling van dezen bloecfigen oorlog alleen is 't, die de volkeren in zoo overgroote el lende gedompeld en Onze angstige bezorgdheid gewekt heeft. Daar woedt nog een ander kwaad, dat het hart zelf der maatschappij aantastden wijzen jaagt het schrik aan, want naast de schade, die het reeds aan de Staten heeft toegebracht of nog toebrengen zal, is het ook met recht te beschou wen als de kiem van dezen bloedigen oorlog. Immers, sedert men opgehouden heeft, bij het regelen der staatkundige belangen, de voorschriften en regelen der christelijke wijsheid toe te passen, waar deze toch het steunpunt zijn van onwankelbare, vreedzame orde, van dien tijd af moesttn de Staten nood zakelijk tot in hun grondslagen wor den geschokt; en de ommekeer in denkwijze en de verandering in zeden, die daaruit volgen, zijn van dien aard, dat, zoo God ons niet spoedig te hulp komt, de ondergang der menschelijke samenleving nabij schijnt te zijn. Wij bedoelen dit: het menschelijk leven kent geen wederzijdsche welwillend heidheid meer; geminacht wordt het gezag van hen, die te bevelen heb ben de standen der maatschappij liggen in hatelijken twist met elkan der, en eindelijk worden de verganke lijke en ijdele goederen zóó hartstoch telijk nagejaagd, alsof de andere, ver uit verkieselijker goederen, die aan 's menschen streven ten doel zijn ge steld. eenvoudig niet bestonden. Inder daad meenen Wij, dat deze vier pun ten even zoovele redenen zijn, waarom de menschelijke maatschappij thans in zoo heftige beroering is geraakt. Aller gemeenschappelijke taak is het dus, de christelijke beginselen weer te hulp te roepen en zóó deze vier oorzaken uit den weg te ruimen, indien het ten minste ernst is met de bemoeiingen, om den vrede onder het menschdom te herstellen en zijne belangen volgens het juiste richtsnoer te regelen. En wel vooreerst toen Christus onze Heer juist om deze reden van den hemel neerdaalde, om onder de men schen het rijk des vredes, dat door de afgunst des duivels verwoest was, te herstellen, wilde Hij, dat het op geen ander fundament zou rusten als op dat der liefde. Daarom herhaalt Hij„Een nieuw gebod geef ik U dat gij elkander liefhebt. 6). Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt. 7) Dit beveel ik U, dat gij elkander lief hebt". 8) Alsof dit zijn eenige plicht en taak was, de menschen er toe te brengen elkander lief te hebben. En welk soort van bewijsreden heeft Hij hiertoe niet aangewend Hij beveelt ons op te zien naar den Hemel. „Want een is Uw Vader, die in den hemel is". 9). Aan allen zonder onderscheid van volk of taal of ontwikkeling leert Hij hetzelfde gebed „Onze Vader die in de hemelen zijt"ja, Hij verklaart zelfs, dat de hemelsche Vader in het uitdeelen van de weldaden der natuur, zelfs geen onderscheid maakt volgens een ieders verdiensten Die zijn zon doet opgaan over goeden en kwaden en regen neerzendt over rechtvaardi gen en zondaars. 11) Hij noemt ons nu eens broeders van elkander dan weder zijn eigen broeders„gij allen zijt broeders 12) „Opdat Hij zelf de eerstgeborene zij onder vele broeders" 13). En wat van het grootste belang is om ons zelfs ten opzichte van hen, die door de natuurlijke hoovaardij versmaad worden, tot broederlijke liefde op te wekken, Hij wil, dat wij de waar digheid van Zijn eigen Persoon zelfs in den minste van hen zullen erken nen Zoolang Gij aan den minsten uit deze mijne broeders hebt welgedaan, hebt Gij het Mij gedaan" 14). Ja, bad Hij tegen het einde Zijns levens den Vader niet allerdringendst, dat al de genen, die in Hem zouden gelooven, door den band der liefde zouden ver- eenigd zijn „Gelijk Gij, Vader in Mij en Ik in U." 15) Eindelijk hangende aan het kruis heeft Hij al Zijn bloed voor ons allen vergoten, waardoor wij, als het ware tot één lichaam zijn ver bonden en aangekieefd, elkander zóó zouden beminnen, gelijk tusschen de ledematen van hetzelfde lichaam de grootste vriendschap bestaat. Doch geheel anders zijn de reden onzer tijden. Nooit wellicht is er zoo veel gesproken over menschelijke broe derschap als tegenwoordigja, zelfs aarzelt men niet, met verwaarloozing van het woord des Evangelies, met terzijdestelling van het werk van Chris tus en de Kerk, dit streven naar broe derschap te verheerlijken, als een van de grootste gaven, die het menschdom onzer dagen heeft voortgebracht. In waarheid echter, heeft men nimmer onder de menschen minder broederlijk gehandeld dan thans. Allerwreedst is de haat wegens rassenverschil het eene volk wordt van het ander veel meer door vijandschap dan door gren zen gescheidan in dezelfde gemeente, binnen dezelfde muren branden de verschillende klassen der burgers van onderlingen naijver: tusschen de bi- zondere personen wordt alles door eigenliefde als de hoogste wet gere geld. Gij ziet, Eerbiedwaardige Broeders, hoe noodzakelijk het is met allen ijver er naar te streven, dat de liefde van Jesus Christus weer heersche onder de menschen. Dit zullen Wij Ons altijd voor oogen houden, als het bijzonder doel van Ons Pontificaat. Wij verma nen U ook, dat ook gij U hic-roptoe= legt. Laten wij niet ophouden in de ooren der menschen te doen weer klinken en metterdaad te volbrengen het woord van Joannes „Laten wij elkander beminnen. 16) Heerlijk voor zeker en zeer prijzenswaardig is alles, wat onze tijd tot weldadigheid heeft ingericht, maar toch slechts dèn, als dit voordeelig is, om de ware liefde tot God en tot anderen in 'de zielen op te wekken, slechts dan heeft het een hechte nuttigheid; indien het ech ter daar niet toe bijdraagt, is dit alles niets„want" wie niet bemint blijft in den dood." 17). Een tweede oorzaak van de alge- meene verwarring zeiden Wij hierin te bestaan, dat het gezag van hen, die in de overheid gesteld zijn, over het al gemeen niet meer geëerbiedigd wordt. En sindsdien geviel het niet meer God, maar den vrijen wil van den mensch als oorsprong van alle menschelijke gezag te stellen, en de wederzijdsche plichten, die tusschen overheden en onderdanen moeten bestaan, zoozeer te verwaarloozen, dat zij bijna niet meer schijnen te bestaan. Immers eeu overdreven zucht naar vrijheid, ge paard met een geest van verzet, is overal doorgedrongen, en zelfs het huisgezin, waar het gezag zoo zonne klaar op het natuurrecht berust, is daarvan niet. vrij gebleven ja zelfs, wat meer te betreuren is, die geest is doorgedrongen tot in de heilige af zondering. Vandaar verachting voor de wet, ontevredenheid bij het volk, de aanmatiging om alles, wat bevoien wordt, af te keuren vandaar het ua- denken van tallooze middelen om de tucht te ontzenuwen en de ontzettende misdaden van hen, die, wijl zij bewe- ren door geen enkele wet gebonden te zijn, noch het bezit, noch het leven 1 der menschen ontzien, Bij dit alge meen verderf van denken en handelen, waardoor de geheele samenstelling van de menschelijke maatschappij wordt bedorven, is het Ons niet ge oorloofd te zwijgen, aan Wien de leer van de waarheid van Godswege is op gedragen en verkondigen Wij aan de volkeren die waarheid, die door geen menschelijke besluiten kan veranderd worden „Er is geen macht tenzij van God, en de bestaande machten zijn door God verordend" 18. Wie er dus onder de menschenbeveelt, of hij koning is, of een waardigheid be kleedt, waarin hij onder den koning staat, de oorsprong van het gezag is goddelijk. Daarom zegt Paulus dat het niet genoeg is, hoe dan ook aan hen, die recht van bevelen hebben, te ge hoorzamen, maar dat men dit met godsdienstzin, d.w.z. krachtens het ge weten doen moet, tenzij zij iets beve len wat met de Goddelijke wetten in strijd is. „Het is daarom een plicht onderdanig te zijn niet alieen om reden der gramschap maar om wille des ge wetens." Met deze woorden van Pau lus stemt overeen, hetgeen het Hoofd der Apostelen leert: „Weest dus om God onderdanig aan elke menschelijke overheid, hetzij aan den koning, als aan den opperste, hetzij aan de land voogden, als aan die door hem gezon den zijn 20) Waaruit dezelfde apostel der volken het besluit trekt, dat diegene welke aan een mensch, die beveelt, vermetel weerstand biedt, aan God weerstand biedt en zich zelf eenige straffen op den hals haalt. „Aldus wie aan het gezag weerstand biedt, biedt weerstand aan Gods bestel. Zij die nu weerstand bieden, halen zich de verwerping op den hals. 21) Mogen de vorsten en bestuurders der volken dit bedenken en overwegen, of het een voorzichtige en heilzame wijze van doen is voor de overheden en voor de staten, van den heiligen godsdienst van Jesus Christus af te wijken, uit welken godsdienst alleen het gezag zelf zijn kracht en steun put. Dat zij wèl overwegen of het politieke wijsheid is de leer van het Evangelie eri der Kerk te willen scheiden van de maatschappelijke tucht, van het openbaar onderwijs der jeugd. Het is door de ondervinding maar al te zeer gebleken, dat het menschelijke gezag verloren gaat, waar de godsdienst wordt verbannen. Immers wat aan on zen eersten stamvader overkwam, toen hij van zijn plicht was afgeweken, dit pleegt ook het lot te worden van de staten. Evenals bij hem onmiddellijk nadat zijn wil van God was afgewe ken, de ongebreidelde begeerlijkheden de heerschappij van den wil afwerpen; zoo zien zij die de volken besturen, wanneer zij Gods gezag minachten, hun eigen gezag door de volken ge minacht worden. Er rest dan niets anders dan dat volgens gewoonte ter onderdrukking van woelige be wegingen geweld wordt aangewend doch met welke vrucht? Met geweld worden wel de lichamen, doch niet de geesten bedwongen. Als deze dubbele band, waardoor de geheele menschelijke maatschappij wordt saamgehouden, is verdwenen en verzwakt, de band namelijk, 'die de leden onderling door de liefde tot el kander verbindt en de onderdanen met het hoofd door hun onderwerping aan het gezag vereenigt, wie zal dan nog verwonderd zijn, Eerw. Broeders te zien, dat de maatschappij in twee le gers als het ware gescheiden is, die elkaar voortdurend met de grootste hevigheid bestrijden Die door de fortuin of hun eigen vlijt overvloed van aardsche goederen verkregen heb ben zien tegenover zich de lagere volksklasse en de arbeiders, die van afgunst blaken, omdat zij wel dezelfde natuur hebben als de eersten en toch in minder goeden toestand verkeeren. En zoo gebeurt het, dat als deze laat sten door de drogredenen der leiders, die zij in alles volgen, eenmaal op een dwaalspoor zijn gebracht, niemand in staat is ze te overtuigen, dat, wijl alle menschen dezelfde natuur hebben, daaruit niet volgt dat ook allen in de maatschappij dezelfde plaats moeten innemen, maar dat de plaats van iede- ren mensch in de samenleving die is, welke hij zich door zijn gedrag ver worven heeft, tenzij de omstandighe den hem hebben tegengewerkt, in den weg staan. En als zoo de minderen te gen de meergegoeden strijd leveren, alsof deze laatsten hun goed gedeel telijk wederrechtelijk bezaten, dan doen zij niet enkel tegen de rechtvaardig heid en tegen de liefde, maar ook te gen de rede vooral daar zij ook, als zij op een eerlijke wijze wilden werken een beteren levenstoestand zouden kunnen verkrijgen, als zij maar wilden. Hoevele en hoe groote nadeelen, die uit dien afgunstigen strijd der standen voor de burgers ieder afzonderlijk en voor de gemeenschap der burgers ge boren worden, hier op te noemen, heeft geen nut. Wij zien en betreuren die veelvuldige werkstakingen, waardoor het openbaar leven ook in de meest noodzakelijke bedieningen vaak wordt stil gelegd. We zien ook de dreigende scharen en het oproer waarin niet zel den het zwaard getrokken wordt en het bloed des menschen vloeit. Wij achten het onnoodig nog eens de bewijzen aan te halen, waardoor de dwaling der socialisten en andere dergelijke stelsels duidelijk worden weerlegd. Leo XIII, onze voorganger deed dat reeds in zijn beroemde om zendbrieven, en Gij, eerw. Broeders zult voor zooverre het U van U afhangt zorgen, dat die gewichtige voorschrif ten nooit vergeten worden, en zelfs bij iedere gelegenheid, in samenkom sten, op vergaderingen, in de predi katie en in geschriften voor het pu bliek wijselijk worden behandeld en ingeprent. Doch vooral, wij aarze len niet het te herbalen trachten we op elke wijze die het Evangelie of het gezonde verstand ons aan de hand doen, de menschen aan te sporen el kaar overeenkomstig Gods wet te be minnen. De kracht dezer liefde kan stellig het klassenverschil -niet verwijderen. Dit zou evenmin kunnen als we aan alle'organen van het lichaam dezelfde taak en waardigheid geven. Maar wel zal liefde bewerken, dat de hoogeren zich tot de lageren neerbuigen en jegens hen niet alieen rechtvaardig zijn zoo als het behoort, maar ook vriendelijk en voorkomend en lankmoedig. Zij zullen blij zijn over eikaars voorspoed en ze zullen steunen op elkaar, gelijk in een huisgezin de jongste op de bescherming van den oudste steunt. Maar, Eerw. Broeders, wat we tot nu toe met weenend gemoed hebben uiteengezet heeft een diepere wortel, en indien ze niet hun best doen om dat uit te roeien zal de gewenschte standvastige en blijvende vrede niet volgen. Welke de wortel van dat kwaad is, toont de Apostel aan„De wortel van alle kwaad is de begeerlijkheid. 22). Immers, zoo iemand nauwlettend toeziet aan wat kwalen de maat schappij nu lijdende is, dan komt alles voort uit dezen grond. Wij toch zien, dat èn door de verdorvenheid der scholen, die onzen tijd als verlicht voorstellen, èn door de goddeloosheid der schrijvers, die dagelijks of bij ius- schenpoozen leiding geven aan de on ervaren menigte, en tevens door vele andere dingen, die de aandacht van het volk trekken, diep in de harten is gevestigd de verdeifelijke dwaling, dat de mensch geen eeuwigheid van ge luk te wachten heeft en dat hij dus hier, op deze wereld, zijn geluk zoe ken mag in rijkdom, eer en de wel lusten van het leven. Niemand zal het daarom verwonderen, dat deze men schen, van nature voor het geluk be stemd, met evenveel geweld die goe deren zien te rooven, als ze uit den weg ruimen al, wat hun daarbij hin derlijk is. Wijl nu deze goederen niet gelijke lijk verdeeld zijn en de burgerlijke overheid moet beletten, dat het indi vidu zijn vrijheid te buiten gaat en het goed vari anderen rooft, wordt het ge zag gehaat en gloeien de armen van nijd tegen de rijken en heerscht er strijd tusschen de verschillende stan den. De een zoekt op alle manieren te krijgen en te stelen, wat hij niet bezit, en de andere tracht te houden en te vermeerderen, wat hij bezit. Dit heeft Christus voorzien en in Zijn bergrede heeft Hij de aardsche zaligheden van den mensch grondig uiteengezet. Men kan zeggen, dat Hij daarin eenigermate de grondslagen van de christelijke wijsbegeerte heeft ge legd. Zelfs zij die verre staan van het Geloof, hebben daarin een bijzondere wijsheid gezien en een volmaakte leer van geloof en zeden. Allen ook geven toe, dat nooit iemand vóór Christus, die de waarheid zelf, is, zoodanig en met zoovéél gezag en gewicht en uit storting van liefde gesproken heeft. De innerlijke grond dezer wijsbe geerte is, dat wat wij hier goederen des levens noemen, wel den schijn, maar geenszins de werkelijkheid daar van bezit. Daarom kan het bezit daar van den mensch niet gelukkig maken. Door Gods beschikking immers bren gen geld, roem e;i genoegens zoo wei nig geluk aan den mensch, dat men zelfs om God van die zaken afstand moet doen om waar geluk te kunnen bezitten „Zalig de armenZalig, die nu weenen.... Zalig, die vervolging lijden... Zalig gij, als de menschen u haten wanneer ze u uitbannen en hoonen en uwen naam als onheilbrenger' ver-

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1914 | | pagina 5