m
Flick's
Cacao
No. 272
Zaterdag 21 November 1914.
6e Jaargang.
Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst.
RichtingVoor waarheid en voor recht, door eigen daad en door daad van anderen, zonder aanzien van
persoon of partij.
iriERgCHIJMT miMSM zaterdag.
Gentschestraat C 7 te Hulst.
Stichter: H. A. van Dalsum.
Bierkaaistraat A 28 te Hulst.
Gentschestraat B 4 te Hulst.
Mlantsjau.
ER IS
de allerbeste.
DE VOLKSWIL
EEDACTIE:
Abonnement per drie maanden
NEDERLANDf 0.50.
BELGIEfr 1.20.
ANDERE LANDEN f 0.80.
- Abonnementen worden dagelijks aangenomen. -
Niet geplaatste stukken worden niet terug gegeven.
Het blad neemt geene verantwoordelijkheid voor den inhoud
van het Vrije Woord en voor dien van Advertentiën.
ADMINISTRATIE:
DRUKKER IJ:
Advertentiën, in te zenden vóór Vrijdags om 12 uur.
Prijs per regel 10 cent. Bij abonnement of geregelde plaatsing
belangrijke vermindering. Dienstaanbiedingen contant f0.25.
Mg'r. F. Hopmans.
0
Onder den datum van 3 November
heeft hij zijn eerste schrijven gericht
aan de geestelijkheid en de geloovigen
van het bisdom Breda.
Hij heeft als zijn wapenspreuk ge
kozen „mihi vivere Christus est",
voor mij is het leven Christus. En
hij schrijft in dien brief: „Wij zullen
ons beijveren aan Uw genegenheid te
beantwoorden door ons onverdeeld te
wijden aan de behartiging van uw
eeuwige en tijdelijke belangen."
In no. 243 van 2 Mei 1914 hebben
wii in zijn geheel overgenomen een
akte van aanstelling tot bisschop, en
daarin gelezen, dat een bisschop door
den paus wordt aangesteld als ziele-
herder. Maar niet hebben wij er in
gelezen, dat hij wordt aangesteld, om
zich onverdeeld te wijden aan de be
hartiging van de tijdelijke belangen
der geloovigen.
Uit dezen brief van Mgr. Hopmans
blijkt dus, dat hij niet begrijpt zijn
eigen gekozen wapenspreuk „voor mij
is het leven Christus", want Christus
hield zich niet op met de tijdelijke
belangen, dan alleen om al weldoende
rond te gaan,, en het Evangelie zegt
met ronde woorden, dat Hij zich niet
ophield metrechtscontracten„Mensch,
wie heeft Mij tot rechter of verdeeler
over u beiden aangesteld?" (Luc. 12:
13, 14).
En uit dezen brief volgt dus indi
rect, dat hij niet wenscht te doen wat
staat in vraag 268 van den Katechis-
mus van het bisdom Breda:
„Wat moeten wij doen, wanneer wij
iemand in zijne tijdelijke goederen of
in zijn goeden naam onrechtvaardig
benadeeld hebben
Wanneer wij iemand in zijne tijde
lijke goederen of in zijn goeden naam
onrechtvaardig benadeeld hebben, moe
ten wij het nadeel zoodra en zoo goed
mogelijk herstellen anders wordt de
zonde niet vergeven."
Wij zonden aan Mgr. Hopmans Volks
wil 256 met een schrijven.
En hebben het tegenwoordige met
voordacht een week laten liggen in
de afwachting, of hij op Zondag 15
November een woord aan zijn brief
zou hebben toegevoegd met betrekking
tot het Dekanaat Hulst.
DE 00STERSCI1E QUAEST1E.
o—
Wij hebben in het Bijblad overge
nomen een artikel onder den naam
van Politiek Weekoverzicht geplaatst
in het Handelsblad van 8 November.
En wij deden dit, omreden het be
vestigt, wat wij hebben geschreven,
dat Duitschland—Oostenrijk voeren
een strijd van de beschaving der oude
Cnristenheid tegen de half Aziatische
beschaving, deze verpersoonlijkt in
Rusland, hoewel de oorlog zelf niet
door Rusland maar door Engeland is
uitgelokt in haar verblinde staatkunde
van handelsafgunst.
Dit politiek overzicht bevestigt ook,
wat wij schreven in „De sjmpathie
van de Volkswil" in 257, speciaal de
vierde reden, en ieder kan bij eenig
nadenken wel begrijpen dat, als
Duitschland—Oostenrijk den strijd ver
liezen, er geen vrede komt, slechts
uitputting, het militarisme niet zal
eindigen, maar dat de tegenwoordige
oorlog dan nog slechts zal zijn èn
slechts een voorspel van oorlogen en
oorlogsgeruchten èn het verlies van
het evenwicht van West-Europa op de
wereld.
In verband met dit geven wij aan
onze lezers in overweging nog eens
te lezen ons artikel „Azië tegen Euro
pa" in no. 267.
—O
Naar aanleiding van de inneming
van Tsingtau door de Japanners werd
in een feuilleton in de „N. Ct." door
den heer A. W. Steliwagen het een en
ander medegedeeld over het Duitsche
pachtgebied Kiautsjau, waarvan wij het
volgende ontleenen
De ChineeschJapansche oorlog van
1894'95 was voor China zóó onge
lukkig afgeloopen, dat Japan zijn ei-
schen bij den vrede te hoog stelde.
Indien het in alles zijn wil had kunnen
doorzetten, en b.v. ook Port-Arthur en
het schiereiland Liautong „voor een
reeks van jaren ging bezetten," zou een
en ander zeer zeker Ruslands belangen
in den weg staan. De regeering te
Petersburg besloot dus tot het zenden
van een eskader om Japan een weinig
toegevender voor China te stemmen.
Natuurlijk steunde de bondgenoot
Frankrijk de Russische inmenging, en
zond ook zijn eskader. En ziet, tot al-
gemeene verbazing sloot zich toen
Duitschland bij Rusland en Frankrijk
aan, en verschenen de vloten der drie
mogendheden in de Chineesche haven
Tsjifoe, zoodat Japan aan de bescher
mers van China moest toegeven, dat
„Port-Arthur en Liantorig onbezet zou
den blijven." Dat Duitschland mede
op het terrein der Europeesche tus-
schenkomst zich vertoonde, had na
tuurlijk zijn reder,. Voor zijn toenemen-
den handel in Oost-Azië was 't geen
onverschillige zaak, hoe de verhou
dingen tusschen China en Japan gere
geld werden. Maar bovenal, het Duit
sche rijk zag uit naar een gelegenheid
om een vast puntvoorzijn
vloot in de Chineesche wa
teren te verwerven. Thans was
die gelegenheid er en er werd dan
ook met China onderhandeld om zulk
een punt te verkrijgen. Het doel was
de haven van Kiautsjau. Maar de on
derhandelingen vorderden niet en men
zong te Peking het liedje van verlan
gen. Te goeder tijd voor Duitschlands
plannen kwam er echter een tusschen-
gebeurtenis, die de zaken bespoedigde.
In de Chineesche provincie Sjangtoeng
waren n.l. Duitsche katholieke pries
ters, missionnarissen der streek, ver
moord, en dadelijk nam nu de Duit
sche regeering daaruit aanleiding om
een eskader te zenden en aan China
verantwoording te vragen. Admiraal
Diederichs viel den 14en November
1897 met zijn kruisers de haven van
Kiautsjau binnen en zes weken later
was reeds een overeenkomst met den
Keizer van China getroffen, die Duitsch
land tevreden stelde. Het verwierf "n.l.
voor den tijd van „voorloopig 99 ja
ren" een gebied van 1112 K.M.2 in
pacht om daar souvereine rechten uit
te oefenen. Het pachtgebied omvatte
de haven, ter grootte van 560 K.M.2,
de eilanden 44 K.M.2 en den vasten
war, zijnde 508 K.M.2. Nog werd be
paald, dat rondom het Duitsche gebied
een neutrale zone van 7650 K.M.2 zou
worden aangenomen, waarbinnen de
Chineesche regeering geen zeggenschap
kon laten gelden. En wat verder de
uitdrukking in het pachtcontract
„voorloopig voor 99 jaren" aangaat,
die had natuurlijk geen andere bedoe
ling dan de huurcedul uit te breiden
tot een afstandsactie.
Zestien jaren zijn sedert voorbijge
gaan, en wel loont het de moeite eens
te zien, wat de Duitschers in dien
korten tijd van hun pachtgebied ge
maakt hadden. Zij hadden het onder
de hoede gesteld van het departement
van Marine, dat het bestuur regelde,
en het kreeg naar een kleine Chinee
sche plaats in het achterland den naam
van Kiautsjau. De Duitsche stad, die
aan de kust verrees, heette Tsingtau.
De plaats bestaat uit drie deelen.
Aan den voet van lage heuvels,
waarachter naar het Westen zich het
hooge Lansjangebergle verheft, strekt
zich, tegen de hellingen opgebouwd,
de Europeesche wijk uit. De hoogste
heuvelkam draagt den vlaggestok,
waarvan de Duitsche vlag wapperde.
Verre in zee uitgaande, mooi gevormde
getande voorgebergten op eilanden
vormen een stille baai. Rechts aan de
oostzijde wijkt de kust ver terug om
aan gene zijde der vooruitstekende rot
sen, en daarachter, het station en de
handelshaven op te nemen. Hier kwa
men ontelbaar vele schepen voor an
ker, de grootste Europeesche stoom
schepen zoowel als kleine jonken en
sampans der Chineezen. Groote entre
pots en pakhuizen zijn gebouwd ron
dom het station, dat zich uitstrekt tot
onmiddellijk aan het bastion van de
haven, zoodat door de aanwezige kra
nen de inhoud der schepen direct in
de goederenwagens kon overgeladen
worden. Naast het station staan de
gebouwen van het Chineesche zeetol
kantoor, dat de invoerrechten ontving
van alle waren- van niet-Chineesche
herkomst. Hier heerschte overal leven
en bedrijvigheid. Dan, landwaarts in,
achter de handels- en havenwijk, ligt
de stad der Chineezen, Tapatan.
Duitschland had namelijk om gezond
heidsredenen, de wijken der blanke en
gele bevolking van elkander geschei
den gehouden. Intusschen was uit de
kleine voorwijk, waar de eerste Chi
neezen hun woningen hadden, een
kleine stad voortgekomen, die reeds
53000 menschen telde. De sterke toe
vloed van Chineezen toont wel aan,
dat dit arbeidzame volk zich onder de
Duitsche heerschappij wèl gevoelde.
Ook moet gezegd, dat Tapatan vol
strekt niet, zooals vele Chineesche ste
den, een vuile buurtenreeks met prach
tige oude tempels vertoonde. Het was
er behoorlijk zindelijk, en statige ge
bouwen met tuinen waren er vele.
Toen in 1910 de pest China bezocht,
is het aan de overheid gelukt, door
wijze maatregelen de gevreesde ziekte
op een afstand te houden.
En nu gaan we naar't westen, links
van Tsingtau, maar dat slechts te be
reiken is, ais we het scheidende voor
gebergte der baai overklimmen, of er
omheen varen. Hier opent zich,een
heel andere aanblik voor onze oogen.
Hier lag de badplaats Tsingtau met
haar hotels en villa's, die aan de bad
gasten een onderkomen boden. Van
de Chineesche kustplaatsen, van Peking
en van den Jangtsekiang, kwamen de
Europeanen hierheen om in het ge
zonde klimaat van Tsingtau den zomer
door te brengen. Het was er dan een
gezellig en levendig vertoef. Alle na
tionaliteiten gingen er vriendschappe
lijk met elkaar om. De militaire kapel
gaf concerten, en gezellige thees en
dans-avonden schonken tijdverdrijf.
Uitstapjes naar de bosschen in de
bergstreek, en kliintochten naar de
mooiste vergezichten, schonken aan
gename afwisseling. Daarboven in de
gezonde berglucht was een sanatorium
voor zieke en herstellende soldaten,
en reeds worden er aanstalten gemaakt
voor den bouw van sanatoria voor
niet-militairen ook.
Eertijds waren hier slechts kale rot
sen. De Chineezen, die de wilde dieren
en de booze geesten vreesden, welke
naar hun meening daarin huisden, had
den overal de wouden als gevaarlijk
uitgeroeid. Maar thans groeiden en
bloeiden de boomen weer rondom
Tsingtau. De oevers der rivier en de
kanten der wegen waren met boomen
beplant, en gaven in den heeten zon
nebrand der warme zomers gewenschte
schaduw en koelte. Dit is het werk
der Duitsche kolonisten. Zij hadden
zelfs hier en daar gaten gegraven in
den rotsachtigen grond en die met teel
aarde gevuld, opdat er boomen ge
plant konden worden. Reeds was het
houtgewas op vele plaatsen zóó goed
gelukt, dat „men den aanplant moet
bijgewoond hebben om te gelooven
van hoe jonge dagteekening hij nog
is." Tot zelfs de heele woeste bergrug
van den Wolantsjoe bij Litsoen is met
bosch beplant, en ook uit den vreemde
kwamen reeds de vrienden der bosch
cultuur om raad in te winnen, en
proefondervindelijk zich te overtuigen
van de resultaten, die de Duitsche
boschbouw te Kiautsjau had verkregen.
En in Britsch-Indië èn in Japan heeft
men zijn voordeel gedaan met hetgeen
het Duitsche voorbeeld te zien gaf.
Verre achter de badplaats was het
exercitie-terrein der Duitsche bezet
tingstroepen, en van de kazernen. Ook
deze is gezonde streek.
Maar niet alleen voor het uitwendige
van Tsingtau was goed zorg gedragen,
ook het innerlijke, het geestelijke leven
was alles behalve verwaarloosd. Van
den aanvang af beeft de kolonie door
een goed schoolwezen ook haar Chi
neesche bevolking de noodige hulp
tot ontwikkeling geschonken. Behalve
natuurlijk de scholen voor Europee
sche jongens en meisjes, had men ook
de onderwijsinrichtingen voor Chinee
zen gesticht, die reeds 400 leerlingen
telden. Middelbaar en hooger onder
wijs waren in wording, en na 1912
deden de eerste twintig leerlingen
het toelatingsexamen voor het vakon
derwijs in technische en natuurweten
schap, in boschbouw en landbouw
kunde en machine-bouw.
Kennis van het Duitsch was o. a.
voor alle leerlingen verplicht.
In het begin was Kiautsjau zuiver
een handelskolonie, maar toen was
ook de industrie aan het opkomen.
Dadeiijk bij de vestiging was men te
vens met den spoorweg begonnen, die
de vruchtbare provincie Sjantoeng, het
achterland der kolonie, voor het han
delsverkeer moest openen. Het was
een niet gemakkelijke taak, want de
weg liep door een moerassige streek,
maar de uitkomst was zeer bevredigend.
Reeds in 1904 was de Tsinanfoe, dat
is ter lengte van 300 kilometer, vol
tooid, en daarmee de aan natuurschat-
ten zoo rijke Chineesche provincie
voor het verkeer met de kolonisten
geopend. De steenkolenmijnen der
streek leveren overvloed, zoodat de
schepen van alle natiën aan de op
slagplaatsen der haven te Kiautsjau
hun voorraden aan brandstoffen kwa
men aanvullen. Van jaar tot jaar nam
ook de invoerhandel toe in het han
delsjaar 1912'13 zelfs met 34 pCt.
De inkomsten van het Chineesche tol
kantoor bedroegen dan ook reeds 6l/4
millioen gulden. De invoer aan „waren
van niet-Chineeschen oorsprong",
hoofdzakelijk materialen voor spoor
wegen en mijnbouw, werd op een
waarde van 42 millioen dollars be
groot.
Wat de verhouding der kolonie tot
China betrof, die was zoo goed, als
men redelijkerwijze kon verwachten.
In den aanvang werden de bedoelin
gen van Duitschland natuurlijk gewan
trouwd. Het bezit van Kiautsjau was
het Duitshe rijk toegekomen, toen China
machteloos stond tegenover zijn vrien
den zoowel als tegenover zijn vijanden.
China heeft niet kunnen weigeren,
toen Duitschland de baai van Kiaut
sjau begeerde, zoogenaamd als ver
zoening voor de geweldpleging tegen
de zendelingen, maar inderdaad als
een deugdelijk middel om voor zijn
handels- en andere, ook politieke be
langen, een eigen gebied in Oost-Azië
te bezitten. Zulke toestemmingen om
grondgebied af te staan, of wil men
zulke huurcontracten van „voorloopig
99 jaren", hebben een redelijken grond