Mengelwerk. van die bacchante moet maken, zoo'n twintig duim hoog. 't Was voor een theater, 't heele beeld moest dubbel levensgroot zijn. „Breng mij een halve kar klei," zeg ik. En ik maak dadelijk 't groote beeld, 't Was af, voor ik 't wist. 't Beste werk maak je zoo, zonder dat je 't zelf weet. Als 't moeite kost dat is niks gedaan. Ik had er ook geen herinnering van hoe lang 't ge duurd had. Toen ik in mijn hotel terug kwam, was 't etenstijd, en ik had 'n paar goudstukken op zak dat is al wat ik weet. Een vrouw, in wit marmer (van gips 1). Ze kijkt van boven, strijkt zich 't verward loshangende haar uit de oogen. „Ja, dat is een persoonlijke her innering, Dat was sinistere. Ik stond te Parijs voor de Bastillekolom. Daar kwam een vrouw met verwarde zwarte haren over de oogen hangend. „Ik ga me van de kolom afwerpen", zei ze tegen me en ze ging de trap pen op. Ik stond toen zoo versuft, dat ik verstijfd was ik kon niet van den grond afkomen, ook niet naar een po litieagent loopen, die vlak bij mij stond. Ik bleef als een beeld staan wachten... en ze heeft 't gedaan..." Een beeldje van een leeuwin, door pijlen gewond, de achterpooten in doodstrekking, den kop voor de laat ste maal geheven. „Ziet ge, ze wil niet sterven, maar ze mot..." Hier deze Gretchen ('t was een gip sen beeldje, 't gezicht en de haarvlech ten gelig blank, imitatie-ivoor 't kopje en de buste imitatie-dof bruin hout). „Een rijke Parijzenaar, zoo een overbeschaafd intellect-mensch, die alleen begrijpen, niet meer gevoelen kan, wilde haar van me koopen. Maar ik wou er geen geld voor hebben, 't beeldje was me te lief. Er zat een stuk van mijn gedacht in. „Geven wil ik 't wel," zei ik, „om dat 't u gelukkig zal maken." „Wat denk je wel van me vroeg hij. Want hij was meer dan millionnair en wou geen geschenken van me aannemen. „Ik denk, dat u ongelukkig is," zei ik. „Weet jij meer van 't leven dan andere menschen Kunt jij in de zie len lezen zei hij. Maar hij ging weg wilde 't beeld toch niet voor niets hebben. „Verkoopt u hier nog al wat „Och, een Hollander denkt al tijd, dat ze in Hollaand niks kennen. Als ik honderd gulden voor een beeldje, eigen werk, vraag, schrikken ze. Een meneer liet me een beeld zien, dat hij te Parijs gekocht had, voor 't vijf dubbele... 't was een beeldje dat ik zelf als jongen daar gemaakt had. Te Londen heb ik een plafond gemaakt voor.... Holland. Dat lieten ze uit En gelend komen en daar maakten ze 't met Hollandsche werklui. Want die zijn niets minder dan anderen. Maar ze kunnen hier hun vleugels niet uitslaan. Ik ga hier ook weg1 Mei reis ik naar Brugge. „Ach, toen ik zoo de wereld door trok kwam ik overal werk van me tegen. Beelden die doorgaan voor echte Pajon en Clodion en waar de kunsthandel duizenden aan zal ver diend hebben. Die maakte ik, toen ik in het Louvre studeerde om de retou che van die groote meesters te leeren. Dan gaf de patroon mij zoo'n plaaster van een beeld van die meesters, 't Origineel is kapot, begrijpt ge dat is vergeten er zijn alleen stukken van. En dan maakte ik 't beeld, zoo als 't moet geweest zijn, en dat is nu in den wandel voor een echt exem plaar. Och, laten zij er maar geld aan verdienen. Wat hebben ze dan nog?' „Hm. Zoo denkt ieder nu niet over geld. En zoo kan een arme drommel ook niet denken." „Ik wel. Mijn belooning dat is... 't werk zelf en 't leven, 't Leven is de belooning van den arbeid, 't Leven geeft ten slotte de wijsheid. Er zou ook geen misère zijn, als alle menschen de wijsheid zochten. De meesten vinden die pas na langen tijdanderen zijn er, die ze al heel jong vinden. Maar die hebben dan, in vorige levens, veel achter zich.... „En denkt u zelf de wijsheid vroeger gevonden te hebben „Och, bij mij is dat vreemd ge gaan. Ik wil 't u wel vertellen... op mijn achttiende jaar ben ik eens in de Schelde gevallen. Ik dacht bij me zelf„driemaal kom ik boven, drie maal zink ik weer, en dan is 't ge daan." Toen ik de derde maal zonk, gaf ik me over.... Daar beneden zag ik een man naar me toekomen, zoo fijn, zoo doorzichtig, of hij van was gevormd was. Die greep mijin de hand had hij een rol daarop stond mijn heele leven van minuut tot mi nuut. AI wat ik gezien had, maar ook al ik wat had moeten zien, wat ik niet begre pen had, dat kwam in eens, duidelijk voor me heerschen. „Wat wilt gij vroeg hij. „Wilt ge hier blijven „Ja", zeg ik, „laat me maar blijven." Maar toen dacht ik aan mijn moeder, die doo- dellijk ongerust zou zijn. „Neen", zei ik, „laat me gaan." En toen, in eens, stond ik aan den oever tusschen een heelen oploop van menschen. „Waar ben je geweest riepen ze door el kaar. „We hebben 'n half uur naar je gevischt en gedregd I" Maar ik liep snel naar huis en kroop in bed. Na een half uur kwam mijn vader boven. „Wat gooi je je toch om in bed zei hij, „'t heele bed kraakt ervan." „Ik weet niet, ik lig toch stil", zeg ik. Veertien dagen heb ik in mijn bed gelegen, met hooge koorts en met allerlei droomgezichten. En sinds dien tijd heb ik 'n heel anderen loop van 't leven gezien. Ik weet nu wat in de ziel is van de menschen en van de dieren en van de dingen. Aan 't eind komt ieder mensch im mers tot tevredenheid... dan ziet hij, dat alles sluit als een bus, dat 't zoo heeft moeten zijn. Maar 't voorproefje van 't mooie, dat eens voor allen zal komen dat hebben nog maar wei nigen. Maar dat heeft de kunstenaar; daarom is die de rijkste." j.j. B. (Handelsblad.) te moeten beschouwen. Nog later kwam Torfin in „Shovland" (is woudland) waarschijnlijk het tegenwoordige New foundland. Den volgenden zomer trok de Noor Zuidelijk en bereikte een land, waar hij koren en druiven vond. In deze streek, waar ook menschen ge vonden werden, meende Torfin het „Vinland" ontdekt te hebben. De Yar- mouth-steen, die indertijd te Yarmouth (20 mijlen ten Z.W. van Hallfax) door Dr. Fletscher is ontdekt, vertoont ru nenschrift, dat er door Harku, een van Torfin's mannen ingegrift zou zijn als herinnering aan de ontdekking. Als dit juist is, dateert de iscriptie van 1007. Of het echter waar is? Daaromtrent zijn heel veel Noren erg sceptisch en ook twijfelen vele deskundigen er aan, of de tochten, in de sage beschreven, wel werkelijk plaats gehad hebben. Als de geschiedenis echter waarheid bevat, dan is Terfin Karlsefne te ont dekker van Nova Scotia in Canada. o— Wat de plant en-parasieten ons hosten. Paul Noel, directeur van het la boratorium van landbouw-ontomo- logie der Beneden-Seine doet merk waardige medelingen omtrent de schade door insecten bij planten ver oorzaakt In Frankrijk kweekt men ongeveer 350 nuttige planten o.a, 16 vruchtboomen, 28 groentensoor- ten, 38 graan- en voedergewassen, 34 houtsoorten, 34 sierheesters en boomen en 85 medicale planten. Deze planten worden aangevallen door 6000 insecten-soorten, waar van verscheidene schadelijk zijn voor de verschillende soorten Bo vendien moeien de planten de aan vallen weerstaan van meer dan 2000 ziekten; van plantaardige pa rasieten enz zoodat hun vijanden op 8000 soorten moeten geschat worden. In Frankrijk leveren de cultuurplanten jaarlijks in ronde cijfers 9 milliard frs op. Als zij niet zooveel te lijden hadden van hun vijanden, zou de opbrengst 3 milliard meer zijn, Een beehlliosiwer- f i lisool'. o— 't Is een winkeltje in de Spijker straat te Arnhem, waar een wonderlijke verzameling van oorspronkelijke beeld jes en kopieën, reliefs en vazen door elkander staan. Daar had ik den Vlaamschen beeldhouwer Antheunis, met zijn langen, verwarden, vlasbon den baard, die op zijn witte kiel neer hing, wel eens aan 't werk gezien. Maar nu vond ik hem buiten de Velperpoort, op een landweg, waar hij naar 't ploegen stond te kijken. In denzelfden vuilwitten kiel kleine man met iets te groot hoofd. Waar doet aan 't denken Aan een van de veel. „Zure lever" was zijn parool en de flesch Rijnwijn scheen .zijn maag weer te vleien. De naar Kufstein vertrekkende trein liet zijn gefluit hooren weldra voerde hij den auditeur in Zuidelijke richting langsde Inn aan beide zijden verhieven zich met wouden bedekte bergen, waar- overheen kale rotstoppen naar omlaag blikten en den reiziger de mededeeling brachten, dat hij in het heiligdom der bergwereld was binnengetreden. Neu- beuern ter linker-, Brannenburg, het Eldorado der Münchener kunstenaars, ter rechter zijde, kwamen binnen den gezichtskringvervolgens wordt het j dal engernabij den stroom en langs den bergpan, ingesloten door reusach tige uitloopers van het hooge Keizer- gebergte en de terrassen van den Wen- deistein, bruischt de trein in de rich ting der Tyroler grenzen voort. „Oberaudorfriep de conducteur en onze auditeur verliet de coupé. Hij ademde frissche berglucht. Dit gevoel en het bewustzijn, twee dagen vrij te hebben, bewerkte, dat onze toerist met veerkrachtigen tred het schoone berg dorp binnenstapte, om bij den waard van „Hef Hof" zijn ranseltje af te ge ven, een eenvoudig middagmaal te be stellen en daarna de plaatsen te be zoeken, die bij hem uit vroeger dagen j nog in de aangenaamste herinnering voortleefden le Calvarieberg met zijn heerlijk uitzic'.it, de ruï .e Aderberg en de onvermijdelijke „Wever aan den Wand." Na deze schoone wandeling j keerde hij naar de herberg terug en na tot zijne tevredenheid gedineerd te j ap.QSt,el koppen van Düre,r... De baard is van Petrus, maar de lichtblauwe oogen zijn weer van Johannes. „Ik ben eens naar mijn boerde rijen gaan kijken", zeide hij. „Hebt u hier grond „Dit is allemaal van mij." Hij wees met wijden armzwaai in den omtrek. Ik keek wat twijfelend. ,,'t Heele landgoed Sonsbeek is ook van mij. Ik ga zoo nu en dan eens kijken of ze 't goed schoon houden, 't Rijksmuseum ook, maar ik laat met genoegen toe, dat ieder er in rondwandelt, hoor.... Och wel ja van u is 't immers ook 't Is maar, wat een mensch in zijn gedacht heeft. Alle mooie dingen in de wereld zijn van mij. Ik kijk er naar, ik neem ze goed in mijn kop op dan ga ik naar huis en maak ze met mijn handen, als ik wil of anders leven ze in mijn droomen." Ik liep dus eens met hem mee naar zijn winkel, Er is veel rommel. Maar er staat ook veel moois. Een Spaansche bedelaar, een beeldje van een halven meter hoog. 't Is een magere vuile kerel met 'n doek over zijn eene oog, die bedelend zijn hand uitsteekt toch plooit de andere hand den mantel met grandezza. Dat is zijn eigen werk. De Christen van Thorwaldsen slaat er in marmer. Een marmeren beeld van een slavin, dat de heer A. zelf ontworpen heeft. Daarnaast een hou ten beeldje van Paganini, een Zeeuw- sche boerenjongen, de kop van ivoor, de rest van hout. Een wild zwijn in brons, twee geestige Vlaamsche pa stoortjes in hout.... Maar als ik even op de beeldjes tik, merk ik, dat 't geen hout en geen metaal is... alles gips. En nu bedenk ik, dat ik thuis de Neurenberger madonna heb staan, 'n Heel oud beeldje van hout met 'n klein barstje en gaatjes van de houtworm er in en een Tanagrabeeldje, dat er uitziet, of 't opgegraven is in Pompeji. Maar beide zijn van gips en gekocht in een winkel te 's-Graven- hage, die stad waar zooveel met suc ces wordt geïmiteerd, en waar men schen met kleine beurzen nu allicht van die imitatiekunstwerken hebben. „Is dat soms werk van u vraag ik. De heer Antheunis lacht goedmoedig. „Ik ben voor vijftien jaar met al die imitaties te 's-Gravenhage begon nen", zegt hij. „Hier, de kop van ad miraal Van Gent uit 't Haagsch mu seum. Dat is imitatie-gebakken steen. Als ik dit ook Iaat bakken, kunt ge onmogelijk eenig verschil met 't ori gineel zien. Natuurlijk zijn ze mij toen ook gaan imiteeren. Dat hindert niet. Ook 't glazuren van vazen met dien blauwen en groenen metaalglans hebben ze van me nagemaakt, en 't Syrische blauw dat ik weer van modellen in 't Britsch museum heb nagebootst, want ik heb heel wat geld en tijd besteed om al lerlei glazuren te vinden. Toen was er nog geen Octrooiwet hier. Maar mijn mooiste glazuren, met dien diep- hebben, verlangde hij een middag slaapje te houden, hetwelk hem ten deel viel op de sofa van een aardig ka mertje, zonder dat boven of beneden hem geklopt werd. Het was vier uur in den namiddag, nu meende hij den tijd gekomen om zijn voetreisje naar Beiersch Zeil over het gebergte te beginnen. De grootste hitte was voorbij en zeer spoedig om ving hem de koelte van de kloof der Auerbeek, wier bruischende waterval hij van de brug af langen tijd bewon derde. Vervolgens besteeg hij den hem nog welbekenden weg naar het jacht huis en met behulp van een kaartje was hij tot de Grafenherbergalm op gestegen, waar hij een wonderschoon uitzicht genoot. De aardige Sennerin groette hem vriendelijk en noodigde hem uit een „schaaltje koffie" te gebruiken, daar zij juist dien drank gereed maakt voor een klein gezelschap, dat 't zelfde reis doel voor oogen had als de auditeur. On zen toerist kwam dit zeer gewenscht voor, want de bergbestijging had hem warm gemaakt. Hij was aangenaam ver rast, toen hij, de almhut binnentredend, zijne beidehuisgenooten, die evenals hij in Oberaudorfden trein verlaten hadden, in het gezelschap eener dame met twee dochters in het oog kreeg. La chend vertelde hij dezen, dat zij de verantwoordelijkheid voor zijn uitstapje droegen, doch dat hij hun evenwel dankbaar was, hem hiertoe te hebben overgehaald zonder er zelf iets van te vernemen. Er werd veel om de oude mevrouw gelachen, daarna werd ge- bjauwen glans, dat hebben ze nog niet kunnen vinden." „Maar neem er dan toch octrooi op „Ach wel nee. Laten ze 't ook maar vindenDat is allemaal niks. Maar wat me wel herinnerde, is, dat ze mijn bloembakken in Pompejaansch brons-groen gingen namaken. Dat hebben ze in allerlei leelijke vormen gedaan, en toen heb ik er in baloo- righeid den boel bij neergegooid. Ach, dit hier in den winkel is allemaal rommel.... 't is maar lastig als je 't hebt. Vroeger, toen ik nog een jonge jongen was, had ik niks als een stokske bij me. „Zei 'n kameraad tegen me „Jong, ga mee naar Berlijn." „Goed", zei ik dan. Zag je onderweg 'n mooi plekje natuur en zei ik„Jong, hier gaan we wonen." „Goed", zei hij weer. Zoolang je geld had deelde je: de helft met Jan, dan de helft van de helft met Piet, en zoo verder, tot 't op was... En nu zelfs al ga ik uit en sluit ik mijn boutiek, dan heb ik er immers nog zorg om Zoo blijf ik nu thuis..." „Maar u gaat toch uit om men schen te zien." „Ik zie hier voor mijn raam ge noeg. Kijk maar Twee oude vrouwtjes loopen voorbij met pannetjes eten, die ze van „Wel kom" gehaald hebben. „Die spreken toch genoeg tot me, al hoor ik niet wat ze zeggen. „Ieder mensch spreekt tot je, al doet hij geen mond open. Zijn beroerdig heid, zijn dommigheid, zijn misere hij zegt mij alles. Die vrouwtjes, die zijn als Kniertje in „Op Hoop van van Zegen". Hij laat 't me zien. Hij heeft inder daad dat door leed versufte, lam ge slagen oude menschje op straat ge zien en gebeeldhouwd. Ja, zoo is er van allesDit beeld ('t was een bacchante van gips, dat groen-verkleurd brons leek), dat heb ik veel grooter te Londen gemaakt. Ik zag te Amsterdam de boot voor Engeland gereed liggen, vol menschen, die allemaal schik hadden. Ik denk ik ga mee. En ik had meer schik dan zij allemaal, otschoon ik mijn laatsten cent voor de reis betaald had. Te Londen kwam ik aan 'n groot hotel. „Daar ga ik logeeren", denk ik. Ik stap binnen. Hier zou ik een kamer willen hebben," zeg ik tegen den deftigen meneer met 'n gouden pet, die er voor staat. „Goed," zei hij. „Maar ik heb geen geld," zeg ik. „Ik ben beeldhouwer en ik kom hier werken." Hij kijkt me eens goed aan. Dan zegt hij„U kunt een kamer krijgen en u betaalt, als u wat verdiend hebt." (Deze hotel-portier schijnt weinig commercieel aangelegd geweest te zijn. Maar de heer Antheunnis heeft werkelijk zoo iets over zich van „on lui donnerait le bon Dieu sans con fession".) „Den volgenden dag," vertelt hij verder, ging ik naar een atelier. „Geef mij maar werk," zei hij. Ze brengen mij 'n beetje klei, en ze beduiden me, dat ik een model zongen, men slurpte de koffie en was gelukkig. „O heilige Bennoriep opeens de auditeur, „hoe vroolijk zal ik morgen te Geitau en Schliers uw patroondag medevieren „Wat vroeg er een uit het gezel schap, „wil u reeds morgen Benno vieren Die komt toch pas morgen over acht dagen „Waarom niet antwoordde de au diteur lachend, „weet u niet dat het morgen Benno en dus Zondag is? Meent u, dat ik hier anders nog in de Grafenhergalm zitten en gemoede lijk koffie drinken kon „U vergist zich," hernam een tweede. Morgen is het geen heilige dag. Benno valt op 16 Juni en morgen hebben wij pas 9 Juni. „'t Is toch merkwaardig 1" riep de auditeur, „de heeren kunstenaars heb ben dikwijls niet het minste begrip van tijd. Indien een kantoor u dwong, zooals dat met ons het geval is, dan kende u uit het hoofd alle dagen in den kalender, die met rood gedrukt zijn, net zoo als ik. Ik wil u overtui gen, dat ik dezen keer gelijk heb." Lachend haalde hij zijn kalender uit den zak te voorschijn en begon er in te bladeren.... O schrik I daar stond de dag van morgen zwart op het blad.... en zwart werd het voor zijne oogen, 1 want er stond bij geschreven„Zitting van den krijgsraad tegen den soldaat Johan Pangerer wegens insubordinatie te 9 uren. Gedagvaard twintig ge tuigen." I De kalender ontviel bijna aan zijne handen. „Nu is het in orde I" sta melde hij verbleekend. „Het schijnt mij toe, dat het niet in orde is", meende een ander, „u heeft de week verwisseld." „Alle duivelsstoof de auditeur op, zoo is het. Ik moet vandaag nog naar München terug." „Dat zal wel onmogelijk zijn," meende een der heeren, „het is nu over half zes en de laatste trein pas seert Oberaudorf even over zeven." „Dan kan het nog gaan," riep de auditeur uit. „Er blijft mij geen andere uitweg open... Ik moet naar Audorf terug. Het zou ontzettend zijn als ik de zitting van den krijgsraad niet bij woonde." Hij reikte de sennerin een geldstuk, groette het gezelschap en snelde den zooeven afgelegden weg terug. Zoodra hij buiten den gezichts kring der sennhut was, begon hij hard te loopen door de kloof van de Auer beek en wel met zulke snelheid, dat hij zich nauwelijks meer kon inhouden en bijna in de beek zou gevallen zijn, a|s hij niet nog juist op het laatste oogenblik de afhangende takken van een reusachtigen den had gegrepen, waarbij hij zijne duimen verwondde. „Die Johan Pangerer moge de koe koek halen 1" riep hij woedend uit. „Doch wacht maar 1 Ik zal het hem wel inpeperen voegde hij er onwil- 1 lekeurig bij. Het ongewone loopen, de schok bij het inhouden, de verwonde duimen, dit alles bezorgde zijn lichaam Izulk eene hooge temperatuur, dat hij onmogelijk den weg op deze wijze kon voortzetten den waterval, dien hij zoo zeer bewonderd had, verwaardigde hij nauwelijks met een blik, voorwaarts 1 voorwaartswas zijn parool. Hij had den tijd niet om een blik op zijn hor loge te werpen de zon stond tamelijk laag, maar de hoop, den trein nog te bereiken, gaf hem nieuwe kracht en een jubelkreet ontsnapte aan zijn borst, toen hij eindelijk het dal bereikt had en Oberaudorf voor hem lag. Bij den eerstvolgenden weg sloeg hij de rich ting naar het station in. Doch reeds kwam de van Kufstein komende trein aansuizen. Nog hoopte hij in den loop pas het station te kunnen bereiken hij wenkte, niemand sloeg acht op hem. Een gillend gefluit en de trein stoomde weg. Onze auditeur kwam juist aan, toen de laatste wagon het staiion verliet. De stationchef was reeds in zijn bureau teruggekeerd aan een ophou den van den trein viel niet meer te denken. De auditaur kon hem slechts nastaren. Dit geschiedde met wanho pige blikken. Wat nu te beginnen H. De stationchef kwam den auditeur te hulp en raadde hem aan, met den trein te vertrekken, die den volgenden morgen te half vijf uur naar München vertrok, in welke laatste plaats hij dan te 7 uur 40 min. zou aankomen. De auditeur ademde eenigszins lichler. Er bestond dus nog hoop, dat hij de zit ting van den krijgsraad zou kunnen bijwonen. Wordt vervolgd.

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1914 | | pagina 6