Flick's Cacao No. 241. Zaterdag 18 April 1914. 5e Jaargang. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst. Richting: Voor waarheid en voor recht, door eigen daad en door daad van anderen, zonder aanzien van persoon of partij. VERSCHIJNT ELKEN ZATERDAG. Gentschestraat C 7 te Hulst. w Stichter: H. A. van Dalsum. Bierkaaistraat A 28 te Hulst. Gentschestraat B 4 te Hulst. er is liDMLD1 de allerbeste. DE VOLKSWIL REDACTIE: Abonnemeut per drie maanden NEDERLANDf 0.50. BELOIEfr 1.20. ANDERE LANDEN f 0.80. - Abonnementen worden dagelijks aangenomen. - Niet geplaatste stukken worden niet terug gegeven. Het blad neemt geene verantwoordelijkheid voor den inhoud van het Yrije Woord en voor dien van Advertentiën. ADMINISTRATIE: D R U K K E R IJ Advertentiën, in te zenden vóór Vrijdags om 12 uur. Prijs per regel 10 cent. Bij abonnement of geregelde plaatsing belangrijke vermindering. Dienstaanbiedingen contant f 0.25. Gelet op de ingewonnen ambtsberi chten. Wij hebben geschreven dat onder dezen naam door en van wege de Regeering domheden en willekeur worden begaan en zullen wyzen op welke wijze dit gebeurt. B v. Een gemeente veld wachter heeft iets gedaan dat niet in den haak is en een ingezetene wil daar over klagen bij da hoogere autoriteit. Is nu die veldwachter in pas bij den burgemeester, dan geelt deze het eer ste ambtsbericht en wel een goed. De burgemeester wordt in dit bericht geloofd door den Commissaris dei- Koningin Deze rapporteert het con form het rapport van den hurge- meester en het ministerie rapporteert conform den Commissaris aan den Minister, die beslist als Begee ring. De ingezetene krijgt nu als antwoord op zijn rekestgelet op de ingewonnen ambtsberichten het als juist verklaren van het leugen- bericht van den burgemeester Ea komt men nu later aan met de meest afdoende bewijzen dat het toch an ders 19 dan wordt men eerst echt als leugenaar weggezet en dit om te dekken en den minister en den Com missaris en den burgemeester, want dit eischt het prestige van de bu reaucratie Zoo gaat het ook in het kerkelijk gezag. De zaak- is echter dat ook het hooge gezag en ook het hoogste uit de algemeene gelden, dat is van mij en een ander wordt betaald en dus geenszins hun ambt gratig beoefenen, Zij zijn dus wel degelijk in dienst van het publiek en Diet ven de vriendjes. En dit geldt van alle ambtenaren zoo klein als groot. Een ander voorbeeld Een bur gemeester beeft „de pest" aan iemand en deze vraagt iets aan de Konin gin. Deze geeft de zaak aan den minister, deze stuurt de zaak om bericht en advies aan den burge meester. Deze geeft een arabtsrapport dat denzeltdec weg teruggaat. De Koningin antwoordt gelet op de in gewonnen ambtsberichten en men krijg: nul op zijn rekest, Wij zouden z<>o kunnen voortgaan maar onze lezers begrijpen het wel. Zoo gaat het ook in zake van ge schillen van bestuur. Volgens de wet worden deze ter beslissing gegeven aan den Raad van State, die is in dit geval een soort van Administra tieve Becht bank Maar om de zaak ter beslissing te geven aan den Raad van State moet men zich eerst wenden tot de Koningin, die de zaak geeft aan den betrokken Minister. En heeft nu de bureaucratie er de pest aan, dat de zaak komt voor deu Raad van State, die beslist na hoor en wederhoor, dan doet deze den genoemden weg den Mi nister beslissen dat er, gelet op de ingewonnen ambtsberichten, geen termen zijn voor de Regeering om zich met de zaak te bemoeien, dat ia, men antwoordt van wege de Koningin met het antwoord van de doofpot. Een dergelijke wijze van hande len, als waarvan we hier drie soor ten van gevallen hebben genoemd, is een gevaar in den Staat, ze is eene ware daad van anarchie. De ambtenaar, hoog of laag, is in dienst van het algemeen, zoüder aanzien dus van persoon in al die gevallen ondermijnt hij, hij die uit de algemeene kas wordt betaald, dat is door mij en een ander, de plicht van zijn ambt, dit is hier, hij on dermijnt het wezen zelt van de taak van het gezag. Deze taak is het verzekeren van de rechtsvrede, dat is, de zorg, dat er voor ieder recht te krijgen is in alle takken van bestuur de bureaucratie, die zich waant te zijn een staat in den staat, dat is die handelt naar wi lekeur en naar goede vriendjes, die uiterlijk zich voordoet als deftig en welwillend, handelt in strijd met het staatsgezag, zij is hierdoor feitelijk niet meer of minder dan eene misdadigerswereld, grooter dan die welke gestraft wordt in de boevengevangenis van Leeuwarden. De misdadigerswereld toch, die wordt gestraft, handelt tegen een der zor gen van het staatsgezag het in het algemeen behmg straffen van een be paalde daad strafbaar verklaard door't Strafwetboek. De bureaucratie echter, die zoo handelt, handelt niet tegen een der zorgen van het staatsgezag maar tegen alle te gel ij k door te ondermijnen de taak van het staatsgezag zelf. Wij hebben gemeend deze opmer kingen te moeten maken als gevolg van bet rondom onzen persoon steeds voortwoekerende „Gelet op de inge wonnen ambtsberichten", om hier mede te willen zeggen, dat wij wel begrijpen hoe de zaken in elkaar zitten Die „ingewonnen ambtsbe richten" moeten zich daarom niet ver beelden alsof zij een eindsucces zullen hebben OPGEDRAGEN AAN DEN RATHOLIEKEN ZEELWSCIlEiN ROER. O— Zooals bekend, gelooft deze, en trouwens van hetzelfde geloof is de Protestantsche Zeeuwsche boer, wel aan een God, maar niet aan een God die loont en straft. In dit geloof, of litvtr ougeloof, wortelt zoowel het poiitieke fanatisme, dat zoo verderfelijk werkt en de oorzaak is van den geest van afgunst en van wantrouwen die in ons gewest het leven vergalt of doelloos maakt, als de verachting van den Zeeuwschen boer jegens onzen persoon, omdat wij te veel uitkomen van wel te zijn een man van geloof, geloovende aan een loon en straf. Ter overweging van dien ongeloo- vigen boer nemen wij hier onverkort uit De Tijd over, wat dit blad in zijn nummer van 7 April schrijft onder den titel van Aan de Overzij. De medewerker van het „Alg. Hbl.", die geregeld artikelen over „het góds- dienstig Leven in Nederland" schrijft, geeft in zijn jongste bijdrage onder den titel „Aan de overzij" zijn afkeu ring te kennen over het stuitende wan geloof in een onbewegelijken hemel en een onveranderlijke hel in een werkelooze en zoo onwerkelijke zalig heid en verdoeming... Van de Room- schen alleen kan men zeggen, dat er een algemeene, ongeschokte en onbe twijfelde overtuiging aangaande het hiernamaals bij de geloovigen leeft. Maar het Roomsche geloof heeft dan ook den hemelsleutel in zijn wapen, het heeft zich bepaaldelijk ontwikkeld tot een leer over den Hemel, en een practijk, die den Hemel en zijn zalig heid meteen exploiteert ten dienste en bate van de kerk." Het is wel teekenend, dat ook deze modernistische schrijver alleen nog maar in de Katholieke Kerk eene dui delijke leer en overtuiging vindt om trent de eeuwige belooning of straf in het andere leven, waarvan de heden- daagsche heidensch-denkende wereld weinig meer weten wil. Van den in houd dezer leer schijnt hij zich echter nog geen juist denkbeeld te kunnen vormen. En te meer daar uit het ge- heele artikel in het „Hbl." een verre gaande onkunde blijkt, ten aanzien van hetgeen „openbaring en rede" leeren betreffende „de overzijde" meenen wij wel te doen met de volgende korte uiteenzetting. In schriftuur-kerkelijke beteekenis is de Hemel het oord, waar de engelen en rechtvaardigen, rustend in hun bovennatuurlijk einddoel, de meest bovennatuurlijke gelukzaligheid bezit ten. Deze gelukzaligheid bestaat in de onmiddelijke aanschouwing van God en de daaruitvoortspruitende boven natuurlijke Godsliefde en vreugde, die niet iets onbewegelijks is, gelijk het „Hbl." doet voorkomen, naar de vol- komenste levensactie. De H. Schrift beschrijft den toestand der hemelingen als een eeuwig leven, een eeuwig heil, een vrede, een juichenals de kroon des levens, der gerechtigheid, der heerlijkheidals een erfenis Christi, als een medeheerschappij met Christus, als een zitten op Zijn troon. Zij noemt den hemel het rijk Gods, een hemelsch lerusalem. Als volkomen begrip der zaligheid siuit de hemel ieder kwaad uit, het physieke zoowel als het mo- reele, de zonde en de booze lusten. „Er zal geen dood meer zijn, noch treurenis, noch klacht, noch smart" (Apk. 21,4). evenmin de dood der ziel en het kwaad der zonde met de aan schouwing van God en de daarmee onafscheidelijk verbonden liefde tot God is de ongeregelde hartstocht on- vereenigbaar. Evenzoo is de hemel noodwendig een eeuwig leven, een duur zonder einde (Joh, 3.16, 4, 14,36 Math. 19, 29; Marc. 10.17.30; Luc. 12,33; 16,9). De „volkomen" gelukzaligheid sluit iedere vrees voor eei mogelijk verlies van het eeuwig heil uit. De hemelvreugde wordt nog vermeerderd door het gezelschap der engelen en heiligen, met wie de zalige tot een mystiek lichaam onder het hoofd Christi is vereenigdevenzoo door alles, wat op aarde voorwerp van het geloof is geweestook door de groote mysteriën, die in den hemel ontsluierd zijn en in hun innerlijken samenhang begrepen worden, zij het dan ook niet volkomen. De graad der gelukzaligheid komt overeen met dien der heilïgmakende genade en liefde, waarin de stervelin gen verkeeren bij het scheiden van de ziel uit het lichaam. Daarom zijn „in het huis des vaders vele woningen" (Joh. 14, 2) omdat „ieder ontvangen zal naar de mate zijner werken" (1 Cor. 3, 8), een waarheid even ver troostend jegens het lijden en de offers van het leven als impulsief voor het zedelijk leven en streven, terwijl de tegenovergestelde leer van Luther noodzakelijkerwijs het beoefenen der deugd moest verlammen. De hel, waarmee de lichtzinnige we reld evenzeer spot als met Gods recht vaardigheid, beteekent in strikten zin het oord, waar de gevallen engelen en de in zware zonden uit het leven ge scheiden menschenzielen eeuwige straf ondergaan. Ze is, gelijk de zonde, een afkeer van God, aversio a Deo. De H. Schrift noemt de hel een vuur zee, een eeuwig, onuitbluschbaar vuur, een afgrond, een uiterste duisternis, vol met gehuil en tandengeknars den toestand der verdoemden noemt zij een eeuwige pijn, een ondergang, een ver doeming. Daar de H. Schrift aanhou dend van de hellestraf spreekt als van een „vuur", verstaan de Vaders en theologen deze uitdrukking niet figuur lijk, maar letterlijk, n.l. als een wer kelijk vuur, dat de verdoemden op een voor ons onbegrijpelijke wijze pijnigt, een vuur, dat echter van een andere natuur is dan het aardsche vuur. Hier uit volgt, dat de hel een bepaalde en begrensde plaats is, al kan men dan ook over de juiste gesteltenis niets met zekerheid zeggen. De vereeniging van alle verdoemden op dezelfde plaats en de pijnigende wroeging, „de worm, die niet sterft" (Mare. 9. 43) verhoo- gen de hellepijn. Evenals de hemel vreugden zijn de pijnigingen in de hel eeuwig. „En dezen zullen gaan in de eeuwige pijnen, de rechtvaardigen ech ter in het eeuwige leven" (Math. 25, 46). De eeuwigheid der hellestraffen is in het magisterium Ordinarium der Katholieke Kerk opgenomen en daar door een dogma in den strikten zin. De loochening der eeuwige helle straffen behoort tot het wezen van het weeke, moderne rationalistische Pro testantisme evenals de loochening der katholieke leer over eeuwige gelukza ligheid, door den medewerker van het „Hbl." „een stuitend ongeloof" ge noemd. Wij willen echter diens hoog hartige uitlatingen vergeten, die klaarblijkelijk uit onwetendheid voort komen, en alleen zijne uitspraak een lofspraak voor het Katholicisme te midden van zooveel dwaling en onge loof onthouden „Van de Room- schen alleen kan men zeggen, dat er een algemeene, ongeschokte en onbe twijfelde overtuiging aangaande het hiernamaals bij de geloovigen leeft," Verschrikkelijke statistiek. O In „Die Tat" (V. 12) geeft C. Fel- d e n een statistiek, die waarlijk angst wekkend is. F e 1 d e n gaf te Bremen godsdienstonderricht aan 410 Prote stantsche leerlingen, knapen en meisjes van 12 tot 14 jaren. Alle maatschap pelijke klassen waren vertegenwoor digd, leerlingen van hoogere scholen en van volksscholen Op zekeren dag vroeg een der oudere leerlingen, waarom men toch altijd sprak van God, ofschoon er geen God bestond. Die vraag was voor F el den aan leiding een onderzoek in te stellen, welke van zijne leerlingen van het zelfde gevoelen waren als bovenbe doelde vrager. Het resultaat was ver schrikkelijk. Van 50 kinderen verklaar den er 49er bestaat geen God F e 1 d e n stelden nu ook in de an dere afdeeling een onderzoek in met hetzelfde resultaatVan de 360 leer lingen der overige afdeelingen ver klaarden slechts 26, dat zij aan het bestaan van God geloofden; 13 zei den, dat men het niet wist en ook niet weten kon, of er een God bestond. En 321 van de 360 verklaarden een voudig, dat er geen God wasVan 410 Protestantsche leerlingen, die voor hun aanneming onderricht ontvingen, waren er derhalve 370 volslagen on- geloovig, ontkenden het bestaan van God14 kinderen waren sceptici en slechts 26 geloofden nogDe kinderen voegden er bij, dat hun Protestantsche kennissen van gelijken leeftijd er even als zij zelf over dachten. Ook was er tusschen de denkbeelden van meisjes en jongens geen onderscheid. F e 1 d e n maakte de opmerking, dat de meeste anderen toch nog naar de „geloov'ige" predikanten gingen en ont ving daarop ten antwoord: „Sieglau- ben das doch nicht. Sie tun nur zo als ob sie es glauben, weil sie sonst hinausgeschmissen werden." Ze ge-

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1914 | | pagina 1