olkswil BIJVOEGSEL van van 14 Februari 1914. Feuilleton. Onsterfelijkheid der /iel en natuurrecht. 0— Wij laten hieronder volgen het hoofdstak van een werk van J. J. Burlamaqui, raadsheer van staat, en voorheen hoogkeraar ia het Natuur lijk ea Burgerlijk Recht te Geneve, in 1752 te Haalem gedrukt, en opgedragen aan Wesseling, rector- magnificus der universiteit van Utrecht. Wij geven dit, omdat m ons vrome Zeeland wordt ontkend^dat God ooi Rechter is. l. De z w a ri g h e it van welke wij spreken, en die wij in dit Hoofd stuk moeten ophelderen, onderstelt, gelijk men ziet, dat het Samenstel van den mensch volstrektelijk bepaeld is tot den kring des tegenwoordigen levensdat 'er geen toekomend leven isen dat 'er bijgevolge van de Goddelijke Wijsheit niets ten voor deel der Natuurlijke Wetten te wag- ten zij, buiten hetgene zich in deze werelt openbaart. Indien men derhaiven in 't tegen deel bewijzen kan, dat de tegenwoor dige staet van den mensch enkel het begin is van een wijduitgestrekter Samenstelen dat het voor 't overige de wil van GOD is aen de Regels van gedrag, welke Hij door de Reden voorschrijft, waerlijk all' 't gezag van Wetten te geven, door ze met een eigentlijkgezegde Sanctie [oft Staeving] te versterken zoo zullen wij endelijk konnen besluiten, dat 'er niets man gelt aen de volmaektheit van het ze delijk Samenstel. §11. De gevoelens vind men over deze gewigtige vraegen verdeeld. Eenigen houden staende, dat de Reden alleen klaere en voldingende bewijzen verschaft, niet slechts van de vergel dingen en straffen in een toekomend leven, maer daerenboven van een staet van onsterfelijkheit. Anderen daeren- tegen willen, dat men enkel der Re den raedvragende, [hierop] niet als duistetheit en onzekerheit ontmoet; en dat men, welverre van hier eene betooging te hebben, zelfs genige waerschijnlijkheit heeft, dat 'er een ander leven is. Welligt gaet men aen den eenen en anderen kant te verre met op dus eene wijze redeneeren. Nademael hier gehandeld word van een stuk, 't welk eeniglijk van Gods wil afhangt, zoo Zij wist ook, dat zijn fier bewust zijn zich daardoor juist gestreeld ge voeldein het bezit van een hart, dat hij en hij alleen gelukkig gemaakt had, dat met zijn zelfgeschapen geluk door de sterke, heilige banden der ge meenschap, in droevige en vroolijke dagen nauw en onontbindbaar ver- eenigd was dat hij de zoon des volks, met zijn hart in het beproefde, sterke, trouwe hart van de dochter des volks wildé doen wortelen welks kloppen in het zijne weerklank vond Aldus had hij hare nederige tegen werpingen weerlegd haar twijfel aan gaande zich zelve en haar onbegrij pelijk geluk weggeredeneerd. En o 1 aan welke aanmatiging had zij zich desondanks toch schuldig ge maakt 1 Hoe mocht zij ook maar een oogên- blik begeeren, wat haar door het lot van den beginne af ontzegd was Neen, hare plaats was niet aan zijne zijde.... voor haar was het nooit be stemd, de gouden baan af te leggen, die hem tot roem, tot hoogen stand voerde. Alleen door de bedwelming van zijn goed, rechtschapen, sterk hart kon hij zich in dat opzicht vergissen, In plaats dat zij eene aanmoedigende, vriendelijke godin was voor zijn koene vlucht naar de schitterende hoogten des zou het beste middel om dien wil te kennen, ongetwijfeld wezen eene uit drukkelijke verklaringe zijnentwege. Maar besloten binnen den omtrek der natuurlijke kennisse, moet men bezien of de bloote redekaveling, onafhange- lijk van dien eersten weg, ons omtrent dit onderwerp gegronde en zekere ver lichtingen kan geven ofte ons gissin gen en genoegzaem - sterke vermoe dens verschaffen, om 'er met eenige zekerheit uit optemaken wat het oog merk van GOD is. Laet ons, ten dien einde, nog eens de natuur des men schen en zijnen tegenwoordigen staet wat meer van nabij beschouwen laet ons de denkbeelden raedplegen, welke de gezonde Reden ons geeft van Gods Vo'maektheden, en van 't grondbestek dat Hij zich met opzigt tot het men- schelijk Geslagte geformeerd heeft om dus onze pogingen te doen dat wij endelijk te weten komen wat ge volgen de Natuurlijke Wetten, die Hij ons gegeven heeft, moeten hebben. III. Wat de natuur des menschen betreft, hier staat ons eerst te weten, of de dood waerlijk het Iaetste perk is van ons bestaen, en of de ontsloo- ping van 't Lichaem noodzakelijk de vernietiging der Ziele medebrengt dan of onze Ziel onsterffelijk is, dat 's te zeggen, of zij na den dood des Lichaems bestaet [en in wezen blijft Nu, de onsterffelijkheit der Ziele heeft niet alleen in zichzelve gene on- mogelijkheitmaer de Reden geeft ons zeer sterke gissingen aen de hand, dat zij inderdaed daertoe geschikt is. De waernemingen der bequaemste Wtjsgeeren onderscheiden volstrekte lijk de Ziel van het Lichaem, als zijnde van een wezendlijk verschillenden aert. I. Inderdaed, wij zien niet dat de ver mogens van de Ziel, het verstand, de wil, de vrijheit, met alle haere werkin gen welke zij voortbrengen, eenige betrekking hebben tot die der uitge strektheid der gedaente, en der bewe- ginge, welke eigenschappen van de stoffe zijn. 2. 't Schijnt zelfs, dat het denkbeeld 't welk wij hebben van de uitgestrekte zelfstandigheid als louter lijdelijk, volstrekt onbestaenbaer is met die eigene en innerlijke werkelijkheit, die het denkend Wezen kenmerkt. Het lichaem brengt zich niet vanzelve in beweging; maer de geest vind in zich het beginsel zijner eigene bewegingen. Hij werkt, hij denkt, hij wil, hij doed het lichaem werken hij keert en wis selt zijne werkingen zoo als 't hem behaegthij houd op, hij gaet voort, roems, waartoe hij haar wilde gemaakt hebben in de teederheid van zijn ge voel was zij voor hem geworden een hinderende centenaarslast, die hem aan de armelijke aarde vasthield. Toen de ongelukkige vrouw door gedrongen was tot dit inzicht in de verhouding tot den man harer liefde, wierp zij zich met hartstochtelijk snik ken aan de borst van den geschokten kunstenaar en klaagde zich zelve aan. Hij 'moest de grootste moeite aan wenden om haar gerust te stellen het gelukte hem slechts op onvolko men wijze, omdat hij door het mach- telooze van zijn toestand voortdurend heengewezen werd naar dien eenigen, noodzakelijken stap, welken een arm, opwaarts-strevend talent als het zijn moest niet ongestraft doen mag, als het niet verzaken wil aan alle persoonlijke wenschen. Dat beteekent zooveel als een ideaal laten varen ten gunste van een ander. Hij wilde even wel voor beiden tegelijk leven, om in beide tegelijkertijd gelukkig te zijn. Zij kon van de eenmaal aangenomen over tuiging zich niet losmaken en dit des te minder, omdat zij hem beminde en er met bloedend hart getuige van was, hoe hij altijd opnieuw met nieuwe krachten tegen de omstandigheden streed, die zich als bergen voor hem verhieven en die hij niet kon ver zetten. En zij was de oorzaak van dien vergeefschen, wanhopigen worstel strijd.... zij was zijn noodlot geworden. Nimmer was haar dit zoo duidelijk voor den geest getreden dan heden, of hij keert weer tot zijn' vorigen weg. 3. Men verneemt daerenboven, dat het gene in ons denkt een eenvoudig, eenig en ondeelbaar Wezen is; nademael het in zich alle de denkbeelden en gewaerwordingen als in een punt ver gadert, men ze te begrijpen, te ont waren, te vergelijken, enz. let, 't welk in een Wezen, uit vele deelen saem- gesteld, niet zou konnen geschieden. IV. 't Blijkt derhaiven dat onze Ziel van eene bijzondere natuure is, dat zij niets gemeen heeft met groove en stoffelijke Wezens, maar dat zij een zuiver verstandelijk Wezen is, dat eeni- germaeten deel heeft aen de natuure van het Opperst Verstandig Wezen. Dit heeft Cicero zeer we! uitgedrukt. „Men kan, zegt hij, den oirsprong der „Zielen volstrektelijk niet op Aerden „vinden. Want 'er is niets in de zielen „dat vermengd of samengesteld is, of „dat uit de aerde geboren en gevormd „schijnt te wezen ook niets dat van „aert is als hjt water, of de lucht, of „het vuur. Want in deze elementen of „natuuren is niets dat de kragt heeft „van 't geheugen, van 't verstand, [en] „van de gedagte oft overdenkinge „[niets] dat en devoorledene dingen „onthoud, en de toekomende voorziet, „en de tegenwoordige omvatten kan „[vermogens] welke t'eenemael godde- „lijk zijnen nooit zal 'er iemand ge bonden worden, van wien zij tot den „mensche konnen komen, dan eeniglijk „van GOD. Aen 't gemoed is derhal- ben eene bijzondere natuure en kragt „eigen, geheel verschillende met deze „gewone en bekende natuuren. Zulks, „wat datgene ook zijn moge, 't welk „[in ons] ontwaert, verstaet, leeft, [wil „en] werkt, het moet hemelsch en god delijk, en even daerom eeuwig [oft „O n s t e r f e 1 ij k] zijn. Dit besluit [van Cicero uit den aert der ziele], is zeer regelmatig. Want indien de Ziel wezendlijk onder scheiden is van het Lichaem, zoo brengt de ontslooping' van het eene niet nood zakelijk de vernietiging van de andere mede; en totdusverre is 'er niets 't welk belet dat onze Geest niet zou blijven bestaen, ondanks de verwoes ting van 't brosch gebouw waerin hij woont. V. Indien men zegt, dat wij de innerlijke natuur van de Zelfstandig heden niet genoeg kennen, om te be slissen of GOD het vermogen van den ken niet aen eenig gedeelte van de stoffe hebben medegedeeld zoo ant woordde ik, dat wij echter niet anders van de zaeken konnen oordeelen als naer hun voorkomen en volgens onze denkbeelden anderszins zou all' het geen, 't welk niet op eene strikte be tooging gegrond was in de Weten schappen, onzeker worden: en dit zou uitloopen op een soort van Aenalles- twijffeling. All' wat de Reden in dezen eischt, is dat wij een naeukeurig on derscheid maeken tusschen 't geen twijffelagtig, bewijsbaer, of zeker is en gemerkt alles wat wij van de Stoffe weten, genige overéénkomst oft want- schap schijnt te hebben met de ver mogens van onze Ziel, en wij zelfs hoedanigheden in de eene en andere nu hij door zijne diepe neerslachtig heid het hopelooze van zijne worste ling bekende. „Sprak je er niet van, dat men de bedoeling had, de sluiting der ten toonstelling eenige dagen te verschui ven vroeg zij schuchter, om het pijnlijke stilzwijgen te verbreken. Hij hief het hoofd op. „Intusschen is het getal bezoekers zoo verminderd, dat men zich genood zaakt ziet aan den oorspronkelijken sluitingstermijn vast te houden. De on kosten worden niet gedekV' Hij keek haar met sprakeloozen, wanhopigen blik aan. „Wat dan aangevangen snikte hij tusschen de tanden. Overal gebrek, en geen hulp 1" „Verontrust je nietsmeekte zij. „Om onzentwille moet je geen over haasten stap doen, Frits. Ik en het kind, wij hebben zoo weinig noodig. zij glimlachte moedig, „wij bekrimpen ons zoo gaarne." Hij wendde zich af, om het onbe schrijfelijke wee in zijn borst te ver stikken. „En.... het andere Zij hadden zoo weinig noodig, en ook dat weinige was hij niet in staat hun te verstrekken. Hoe haar bemin nend ontberen hem door het hart sneed. Had zij om zijnentwille nog niet genoeg geleden Ja, hij zou tot den laatsten uitweg moeten besluiten den arbeid van twee jaren zijn eerste groote succes een kunsthandelaar voor eiken prijs aan bieden, voor een belachelijke som, die vinden, die met elkander onbstaenbaer zijn, zoo is het geenszins palen stellen aen de Goddelijke Magt, maer 't is veeleer de kundigheden volgens die de Reden ons geeft, wanneer men als eene zeer bewijzelijke zaek verzekert, dat hetgene in ons denkt van eene natuure is, wezendlijk met die van het Lichaam verschillende. VI. Maer buiten aanmerking van de natuur der Ziele, en dan zelfs, wanneer men, tegen alle waerschijn lijkheit aen, haer onderstelde lichae- melijk te wezen, zou 'er geenszins uit volgen, dat de dood des Lichaems noodwendig de vernietiging der Ziele moest voortbrengen. Want wij zien geen een voorbeeld van eene eigent lijkgezegde vernietiginge. Het Lichaem zelve, hoeveel lager en geringer het ook zij dan de Ziele, word door den dood niet vernietigd. Het fondergaet waerlijk een zeer groote verandering maer zijne zelfstandigheit blijft altijd wezendlijk dezelfdeaen hetzelve komt enkel een verwisseling van wijze of gedaente over. Waerom zou dan de Ziel vernietigd worden Zij zal van haeren kant, zoo men wil, eene staetswisseiing ondergaen zij zal ont slagen vinden van de banden die haer aen het Lichaam verbinden, en niet meer met hetzelve konnen werken. Maer volgt hier uit, dat zij afgezon derd [van Lichaemen] niet bestaet, of dat zij haere wezendlijke hoedanig- heit, welke het verstand is, verliest Dit blijkt geenszins; het een volgt niet uit het ander. Schoon men derhaiven niet beslis sen kon wai de innerlijke natuur der Ziele ware, zou het altoos verder te gaen zijn dan men moest, en meer te besluiten dan 't geen de zaek ons vertoont, als men staendehield dat de dood noodzakelijk de geheele ver woesting der Ziele met zich voert. De vraeg komt des altoos hierop uit Wil GOD de Ziel vernietigen of wil Hij ze in wezen doen blijven Maer zoo hetgene wij wegens de natuur 's menschen Geest kennen, ons niet leid om te gelooven, dat hij geschikt zij ter vergankclijkhelt door den dood, zoo laet ons daerenboven zien, dat de overweging van zijne voortreffelijkheid een vrij sterk vermoeden is voor des- zelfs onsterffelykheit. VII. En w a e r 1 ij k, het is niet bewijsbaer, dat een Verstandig Wezen, 't welk bequaem is om zoovele waer- heden te kennen, zoovele ontdekkingen te doen, over een oneindig tal van zae ken te redeneeren, [en] 'er de evenre digheden, overéénkomsten, en schoon heden van te gevoelen['t welk in staet IsJ de werken van den Schepper te bespiegelen, tot Hem opteklimmen, zijne oogmerken waert-nemen, en 'er de oirzaeken oft redenen van te besef fen 't welk zich kan verheffen boven de tastbaere voorwerpen, en totaen de kennis der geestelijke en goddelijke dingen 't welk werken kan met vrij heit en oordeel, en dat bequaem is tot de allerschoonste Deugden 't is, zeg ik, niet mogelijk te bewijzen, dat een Wezen, vergierd met zulke voor treffelijke hoedanigheden, en welke zoo verre die der redelooze Dieren te zijne verdienste den roem, zijn bewust zijn de fierheid ontnam, ten einde zich van de met moeite beklommen hoogte van zijn succes moreel te zien neer vallen in het niet, dat voorheen zijn deel was geweest. „Wacht nog watsmeekte zij op nieuw. Wild stoof hij' op. „Waarop Vervolgens brak hij in een bitteren schaterlach" uit en greep met harts tochtelijk gebaar naar het hoofd. Steunend wierp hij zich in den stoel. „Tot welke vernedering tot welke ontbering is toch de onbemiddelde veroordeeld, tot welke offers!" De vrouw snikte bijna onhoorbaar. Het kind hurkte met een broodje in de hand sprakeloos in een hoek der kamer en hield de groote, onschul dige oogen nu eens op de weenende moeder dan weer op den somber kij kenden vader gericht. Zijn blik dwaalde naar het kind starend.... met zeldzaam schokkende uitdrukking. Eensklaps sprong hij op en trok het in zijne armen en drukte het blonde kipje vast en innig tegen zijne ver hitte wangen. „Jij.... jij...." kuchte hij met einde- looze liefde en smart. Een somber vuur gloeide in zijne oogen. Zij verschrok daardoor. „Fritsriep zij jammerend uit en omhelsde hem. „Om Godswil, Frits, waaraan denk je Zijn ijskoude lach deed hem ver- boven gaen, enkel geschapen zoude zijn voor den korten duur van dit le ven. De oude Wijsgeeren waren leven dig getroffen van deze aanmerkingen. „Wanneer ik zie, zei al wederom Ci- „cero, welk eene werkelijkheit er in „onze Geesten is, wat geheugen van ,,'t voorledene, en vooruitzigt van* 't „toekomende wanneer ik zoovele Kon- „sten, Wetenschappen en Ontdekkin gen waaruit 2ij voortgekomen zijn, zie, „geloove ik, er. ben ik ten vollen over- „tuigd, dat eene natuure, welke in haer „den grond heeft van zoovele zaeken, „niet sterffelijk kan zijn". VIII. Zoodanig is wijders de natuur van den menscheüjken .Geest, dat hij altijd voortgangen kan doen, en zijne vermogens verder volmaken. Al hoewel onze kundigheden werkelijk binnen zekere perken besloten zijn, zien wij gene paelen nogte in die welke wij verkrijgen konnen, nogte in de uitvindingen waerroe wij bequaem zijn, nogte in de voortgangen van ons oordeel, van onze voorzigheit, en van onze deugd. De mensch is in dit op zigt, altoos vat.baer voor eenigen nieu wen graed van volmakinge en rijpheit. De dood treft hem eer hij, om zoo te spreken, zijne voortgangen voleindigd heeft, .en ais hij nog zeer wel in staet was om veel verder te gaen. „Wie zou „zich konnen verbeelder, zegt de E n- „g-e Ische Spectator te regt, dat „de Ziel, die tot zoovele volmaekthe- „den, bequaem is, en tot in 't onein- „dige kan vorderen in deugd en kennis, „bijkans zoodra vernietigd zoude wor- „den als zij geschapen is? Is hare „deze bequaemheit gegeven zonder „eenig oogmerk, en heeft zij genig ge bruik? Een redeloos beest komt tot „zekeren trap,, van volkomenheit, bo- „ven welke het niet gaen kan in „weinig jaeren heeft het alle de hoe danigheden verkregen tot welke het „bequaem isen ondersteld, dat het „een miilioen jaeren langer ieefde, 't „zou altijd tennaestenbij- wezen 't geen „het nu is. Indien de ziel van een „menscheiijk Schepsel dus bepaeld „was in zijne voortgangen, indien haere „bequaemheden tot derzelver volko- „menheit quamen, zonder dat 'er mid del was om verder te gaen, ik zou „mij verbeelden dat zij allengs zou „konnen afnemen en zich eensslags „vernietigen. Maer is het geiooffelijk, „dat een Wezen 't welk denkt, dat alle „dagen nieuwe voortgangen maekt, en „dat zich van de eene volmaektheit „tot de andere verheft, na de oogen „geslagen te hebben op de werken van „zijnen Schepper, en eenige trekken „erkent té hebben van zijne oneindige „Wijsheit, van zijne Goed heit en Magt „zonder paelen, uilgebluscht (of ver nietigd) zou worden van zijnen eersten „aenvang af, en als het nog in 't be- „gin is van zijne onderzoekingen? IX. 't I s w a e r, dat het meeren- deel der menschen zich eenigerwijze verlagen tot een dierelijk leven, en zich weinig bekommeren om hunne be quaemheden te volmaken. Maer schoon deze luiden zichzelf moedwillens ont- eeren, kan zulks generlei nadeelig vooroordeel wekken tegen hen, welke de waerdigheit van hunne natuure be- stijven. Met afschuw en doodelijken angst omhelsde zij hem inniger. „Frils!" herhaalde zij op smeeken den, kalmeerenden tóen en met vlie gerden adem. „Ik.... ook ik heb recht op jou.... Hij scheen tot bezinning te kojnen. Hij ademde diep en zwaar. „Jij.... ook jij...." mompelde hij op weeken toon, terwijl hij zijn arm om haar heen sloeg. Hij kuste haar op het reine voor hoofd. Op hetzelfde oogenblik werd er een luid geklop op de deur vernomen. Terwijl hij het kind in een hoekje terugzette, ging zij heen, om de deur te openen. „De heer Frits Reinhardt, beeldhou wer," klonk eene eentonige stem voor de deur. Het was de brievenbesteller. Het kleine briefje, dat hij haar ter hand stelde, ontstroomde fijne geur, eigen aan brieven van vrouwen van voornamen stand. Bijna onverschillig brak hij het open en liet er zijne blikken over glijden. Ondertusschen bemerkte zij met be vreemding de plotselinge verandering, welke in zijn gelaat zichtbaar werd. Verbazing was er eerst op zichtbaar, welke aandoening weldra voor vreugde moest plaats maken. Zonder een woord te spreken reikte hij.haar het schrijven toe. „Leeszeide hij alleen. En terwijl hij opgewonden door de kamer stapte, doorvloog zij de weinige geluk voor spellende regelen

Krantenbank Zeeland

Volkswil/Natuurrecht. Gewestelijk en Algemeen Weekblad te Hulst | 1914 | | pagina 5