dat de Minister een gelijk geluid zal
laten hooren, en dat hij, al kan hij
er niets aan doen, van de regeerings-
tafel een woord van afkeuring zal
willen spreken over zulk een schro
melijke uitbreiding en misbruik van
de bevoegdheid van een dergelijke
commissie van toezicht, die zich op
deze wijze een politieke censuur gaat
aanmatigen. Het geldt hier geen rech
terlijk collegeer is dus geen rech
terlijk gewijsde maar een disciplinaire
straf en de Minister kan dit dus ge
makkelijk doen. Want waar gaan wij
heen, als dit straks wordt nagevolgd
ook voor de advocaten, en men niet
mag zeggen, dat de Regeering een
daad van corruptie heeft gepleegd, als
dat werkelijk zoo is. Wij hebben hier
een protest gezien, zij het eenigszins
bescheiden, van professor Simons in
het „Weekblad van het Recht", over
de maatregelen die in Rusland zijn
toegepast op de advocaten die hebben
geprotesteerd tegen het Beilis-proces.
Die menschen zijn gemaszregelt. Toen
zeiden onze juristen: het is een schan
de echt Rusland. Maar wij zouden
netjes naar Rusland toegaan wanneer
hier advocaten en notarissen en an
deren, omdat zij een disciplinair col
lege boven zich hebben, het gevaar
boven het hoofd hing, dat zij van een
dergelijk college niet alleen een repri
mande ontvingen, maar op den weg
gebracht werden naderhand geschorst
en ontzet te worden. Daarom achtte ik
het van algemeen belang dit punt ter
sprake te brengen.
Zitting van 16 December.
De heer FRUIJT1ERMijnheer de
Voorzitter! Ik had het plan niet om
het woord te vragen, maar de heer
Mendels, het geachte lid uit Schoter-
land, heeft hier gisteren het geval
behandeld van den noiaris van Dal-
sum te Hulst. Ik zou mij daarin niet
gemengd hebben indien er geen ver
keerde voorstelling van feiten was
gegeven, waarbij ik persoonlijk ben
betrokken en die misschien aanleiding
zouden kunnen geven tot een legende.
De heer van Dalsum werd door den
geachten afgevaardigde nog al opge
hemeld. Ik gun den heer van Dalsum
die lofuitingen, maar ik laat ze voor
rekening van den heer Mendels zelf.
En dan moet ik in de eerste plaats
tegenspreken hetgeen de heer Men
dels blijkens het „Kort Verslag" heeft
gezegd
„In „De Volkswil" heeft de heer
van Dalsum gesignaleerd dat twee
leden van Gedeputeerde Staten, de
heeren Fruijtier en Dieleman, ge
machtigden van de Zeeuwsch-Vlaam-
sche tramwegmaatschappij, een .voor
stel hebben gedaan, dat is aangeno
men, om aan die maatschappij
f920 000 subidie en renteloos voor
schot te geven. De heer van Dalsum
is tegen dat besluit opgekomen, de
Minister van Binnenlandsche Zaken
heeft zijn bezwaren afgewezen".
Dit is nu inderdaad niet zoo ge-
geschied. Wat is het geval In de
najaarsvergadering der Staten van
Zeeland van 17 November 1911 deden
Gedeputeerde Staten een voorstel o.a.
om, nu overeenstemming was verkre
gen tusschen de verschillende comi-
té's voor den aanleg van tramlijnen
in Zeeuwsch-Vlaandéren, een wijzi
ging te brengen in de richting der
lijn Hontenisse—Belgische grens.
De heeren zullen zich herinneren,
dat die wijziging in deze Kamer bij
amendement door den geachten afge
vaardigden uit Zierikzee is voorgesteld
en aangenomen, zoodat de verplich
ting op de Staten rustte om die wij
ziging ook in hun voorstel omtrent
de subsidievoorwaarden op te nemen.
In de tweede plaats was een wijzi
ging noodig in de richting der lijn
ljzendijkeSas van GentTerneuzen.
Dit waren wijzigingen van formeelen
aard. Verder werd voorgesteld het
verzoek om verhooging van het maxi
mum, toegezegd als renteloos voor
schot, af te wijzen. Gedeputeerde
Staten stelden dus voor wijziging in
de richting der lijn en afwijzing van
het verzoek om verhooging van het
subsidie.
De heer Mendels nu beweert, dat
de heer van Dalsum zou hebben ge
zegd, dat twee leden van Gedepu
teerde Staten een voorstel hadden
gedaan om een subsidie en renteloos
voorschot te geven van f920 0000.
Dat is in hel geheel niet het geval
en bepaald onjuist.
Het voorstel van Gedeputeerde Sta
ten werd aangenomen met algemeene
stemmen op twee na, en daarbij was
de stem van den heer van Dalsum.
In diezelfde Statenvergadering heeft
de heer van Dalsum bezwaar gemaakt
dat twee leden van Gedeputeerde
Staten waren lid van den raad van
bestuurhij achtte dit een ongezon
den toestand. Hij was niet zoozeer
tegen het voorstel, maar tegen het
optreden van die twee leden, en hij
beweerde dat hier was overtreding van
art. 57 van de Prov. wet. Deze bewe
ring werd bestreden door den heer
Dieleman en door mij.
Wat staat in dat art. 57 „Zij
Gedeputeerde Staten mogen in za
ken, die aan de uitspraak van Gede
puteerde Staten onderworpen zijn,
niet als gemachtigde werkzaam zijn."
Dat is heel wat anders dan lid van
den raad van bestuur te zijn van een
trammaatschappij. Oorspronkelijk
stond die alinea niet in de Provin
ciale wet. Zij is daarin gekomen bij
de laatste wijziging in verband met
de wijziging van art. 53, waarbij het
voortaan vergund werd aan advoca
ten en procureurs om lid van Gede
puteerde Staten te zijn of te worden.
Geschiedkundigwordt blijkbaar alleen
bedoeld, dat Gedeputeerde Staten niet
kunnen optreden als gemachtigde bij
hun administratief-rechtelijke beslis
singen.
Verder is toen door mij gewezen
op verschillende tramweglijnen, waar
in vroeger leden van Gedeputeerde
Staten zitting hadden als raad van
bestuur of commissaris, waartegen in
de Staten nooit bezwaar werd ge
maakt. Wat voor bezwaar is er ook
tegen Men doet het voorkomen, alsof
de provinciale gelden naar de zakken
der aandeelhouders verhuizen. Mijn
heer de Voorzitter! Zoo is het niet.
Ieder die de toestanden op het plat
teland kent, weet, dat de oprichting
van tramwegen in den regel voor de
heeren die er zich vóórspannen een
financieele opoffering is, dat de rente
in den regel niet hoog is. Wie er
zich vóórspant doet het in den regel
in het belang van de betrokken streek,
waar de tram moet doorkomen of in
het belang van het district, dat hij
vertegenwoordigt en ik zie daarin vol-
sterkt geen kwaad. Nu zal men mis
schien zeggen, dat de Gedeputeerde
Staten toch invloed hebben op het
verkrijgen van subsidie uit de provin
ciale middelen, maar invloed daar
op hebben alle afgevaardigden in
de Staten en ook in de Kamer. Be
weert men nu, dat hier subsidie
wordt gegeven aan een tram, waarin
Gedeputeerde Staten zelf aandeel
hadden, dan is dit ook weer niet
juist. De tram HontenisseBelgische
grens kreeg in 1902 van de Provin
ciale Staten een subsidie. Destijds had
ik de eer voorzitter te zijn van het tram
comité, maar ik was geen lid van
Gedepuleerde Staten. Derhalve heb
ik toen mijn invloed als gedeputeerde
om dit subsidie te krijgen, niet ge
bruikt en niet kunnen gebruiken.
Hetzelfde is het geval met de
stoomtram-maatschappij ljzendijke.
Deze vroeg een subsidie voor een
tram van ljzendijke naar Sas van
Gent met zijtakken. De heer Dieleman
was destijds secretaris van het comité,
dat daarvoor werkzaam was, maar
toen in 1909 het subsidie werd ge
geven, was de heer Dieleman geen
lid van de Gedeputeerde Staten. Hij
kon dus als zoodanig geen invloed
uitoefenen op het verkrijgen van sub
sidie.
Ja maar, zegt men nu en dit is ook
in de Staten gezegd door den heer
van Dalsum, de uitvoering van het
werk en de dienstregeling zijn toch
onderworpen aan de goedkeurig van
de Gedeputeerde Staten, althans zoo
ver dit betreft de voorwaarden voor
de subsidie-toekenning. Mijnheer de
VoorzitterHiervan is niet zoo heel
veel waar, al schijnt dit ook zoo,
want de Regeering geeft geen voor
schot tenzij de naastbelanghebbenden
vóórgaan met het geven van subsidie
onder geen andere voorwaarden dan
die door den Minister zijn goedge
keurd. De Minister moet dus de voor
waarden, waarop de Staten subsidie
of voorschot geven, goedkeuren, dit
staat uitdrukkelijk in de wet van 1912,
(Staatsblad no. 249), waarbij een
renteloos voorschot aan de spoorweg-
lijn van ljzendijke naar Sas van Gent,
enz. werd toegekend.
Mijnheer de Voorzitter! Niet alleen
wordt verboden voorwaarden te stellen,
die niet zijn goedgekeurd door den
Minister, maar de Minister heeft ook
het oppertoezicht op de uitvoering
van deze werken. Hier zelfs heeft de
Minister in de Kamer naar aanleiding
van een opmerking toegezegd, in de
voorwaarde in het contract te zullen
stellen, d.;.t de tarieven voor het ver
voer van personen en goederen door
hem mo-.tcn worden goedgekeurd.
k zeg, Je Minister heeft het opper
toezicht op den aanleg van den weg,
de aanschaffing van het rollend ma
terieel, enz.
Hij heeft daarvoor den Raad van
Toezicht op de Spoorwegdiensten en
en den regeeringscommissaris, die bij
de uitvoering alles te zeggen hebben.
De heer van Dalsum is in de ge
noemde Statenvergadering tegen het
voorstel en tegen het zijn van lid van
den raad van bestuur opgekomen en
de heer Dieleman en ik hebben zijn
beweringen tegengesproken. Nu zegt
de heer Mendels dat de heeren Fruy-
tier en Dieleman tegen de beschuldi
ging van den heer van Dalsum niet
zijn opgekomen.
De heer MENDELSIk heb gezegd
dat het mij niet bekend was.
De heer FRUIJTIER: Wanneer het
u niet bekend was, mijnheer Mendels,
hadt gij deze beschuldiging niet mo
gen uiten.
De heer MENDELSIk bedoelde
dat er goen strafactie was ingesteld.
De heer FRUIJTIERDe heer Men
dels zegt dat wij een strafactie had
den moeten instellen en dat niet heb
ben gedaan. Ik wil van mijn kant
wel verklaren dat ik herhaaldelijk
aangezocht ben een vervolging in te
stellen. Ik heb dat niet gedaan, hoofd
zakelijk hierom. De heer van Dalsum
was mijn politieke tegenstander, mijn
tegencandidaat. Wat hij vertelt en
schrijft laat mij koud, want dat had
zijn reden. Ik heb tegen den heer
Dieleman, den anderen beleedigde,
mijn collega gezegd: gij kunt uw gang
gaan, maar ik doe het niet.
Er was voor mij nog een ander
motief dat ik geen klacht instelde. De
heer van Dalsum had reeds viermaal
een boete opgeloopen wegens belee-
diging in zijn blad. Hij had den bur
gemeester van Hulst beleedigd en
kreeg daarvoor van de rechtbank te
Middelburg 14 dagen gevangenisstraf,
wat door het hof te 's Gravenhage
veranderd is in een boete van f 300. Wat
zou nu het gevolg geweest zijn wan
neer de heer Dieleman en ik den heer
van Dalsum vervolgd hadden en hij
had ongelijk gekregen Dan was hij
zeer waarschijnlijk veroordeeld tot
gevangenisstraf. Welnu ik wilde er niet
toe medewerken dat mijn politieke
tegenstander, om een beleediging mij
aangedaan, uit zijn ambt zou worden
ontzet, wat ongetwijfeld het gevolg
zou zijn geweest en dat was mijn
groot bezwaar.
De heer MENDELS Is het dan niet
juist van die f 920 000?
De heer FRUIJTIER Dat is in zoo
ver juist, dat dat geld vroeger toege
staan is, dat gold echter niet den tijd
dat de heer van Dalsum lid van de
Staten was. Waar het hier om gaat gold
het een verandering in de richting.
De groote vraag waarom de heer van
Dalsum disciplinair gestraft is, gold
ook niet zooals gezegd is, de belee
diging twee der leden van Gedepu
teerde Staten aangedaan, maar zijn
artikel „dat het hoogste gezag een
daad van corruptie in bescherming ge
nomen heeft."
Ik wil mij op juridisch gebied niet
begeven. De heeren moeten maar
uitmaken wat recht is in deze en of
de wet geschonden is. Dit kan ik
wel zeggen dat wanneer menschen
met een gezond verstand dag in, dag
uit, week in, week uit, lezen wat van
Dalsum schrijft in zijn blad, zij zich
niet kunnen begrijpen dat dit wordt
toegelaten dat de persoon van den
schrijver niet wordt gescheiden van
de eer en de waardigheid van den
notaris en dat hij kan voortgaan met
hetgeen hij doet zonder dat tot
nog toe is gevolgd zijn schorsing en
misschien zijn ontslag.
De heer MARCHANT Mijnheer de
Voorzitter De rede van den geachten
afgevaardigde uit Schoterland, voor
zoover die betreft de zaak van notaris
van Dalsum te Hulst, geeft mij aan
leiding daaraan enkele woorden toe
voegen, ten einde van den Minister
gedaan te krijgen, dat Zijn Exellentie
alsnog overwege de rechtspositie van
den notaris in ons land te verbeteren.
Bij de critiek, die de geachte afge
vaardigde uit Schoterland heeft doen
hooren op de waarschuwing, die door
de Kamer van toezicht te Middelburg
werd gegeven aan notaris van Dalsum,
sluit ik mij aan. Maar waarom was de
waarschuwing onjuist? Naar het mij
voorkomt niet omdat de Kamer van
toezicht bij die gelegenheid is gegaan
buiten haar boekje. Ik ben van oordeel,
dat de vergelijking, die de geachte af
gevaardigde uit Schoterland heeft ge
maakt tusschen het Reglement van de
Orde van de Advocaten en de bepalin
gen van de wet op het notariaat, ten
aanzien van de notarissen nie' opgaat.
Immers bij de advocate rh e te
doen met een toezicht op d m a L o-
caat als zoodanig en bij óc .;'.t^:iaj»cn
met een toezicht op den notaris ook
wat zijn particulier leven aangaat. Te
recht, omdat de notaris in tegenstel
ling met den advocaat een ambtelijke
positie heeft, die ten gevolge heeft,
dat hij ook in zijn bijzonder leven
moet nalaten zich schuldig te maken
aan wangedrag of onzedelijkheid.
Wanneer men dus dc gronden voor
de waarschuwing van de Kamer van
toezicht afkeurt, kan men dat alleen
doen, omdat men van oordeel is, dat
de notaris, schrijvende als hij deed,
niets heeft gedaan dat kan worden
gebracht onder wangedrag of onzede
lijkheid of onder handelingen in strijd
met de eer en de waardigheid van
zijn ambt.
Ik geloof, dat dit de fout is van de
waarschuwing van de Kamer van toe
zicht. Maar het komt mij voor dat er,
omdat een notaris bloot staat aan ver
keerde uitspraken van een Kamer van
toezicht, reden is om den notaris te
geven een recht van hooger beroep van
waarschuwingen.
Minister ORTIk kom nu tot een
onderwerp, waarover is gesproken door
de geachte afgevaardigden uit Scho
terland, Hontenisse en Deventer. De
vraag of de Kamer van toezicht juist
heeft geoordeeld, staat geheel buiten
mijn beoordeeling. Ik heb niet te be-
oordeelen, of die Kamer in een gege
ven geval terecht heeft gemeend, dat
een notaris heeft gehandeld in strijd
met de waardigheid van het notaris
ambt. Daarvoor is in het leven geroe
pen, een naar ik meen onpartijdig
lichaam, bestaande uit standgenooten
van den notaris zelf, al zijn het niet
allen notarissen, menschen, die toch
in ieder geval de belangen van het
notariaat hebben te behartigen. Aan
dit als onpartijdig beschouwd lichaam
is het een uitspraak te geven. De
juistheid van die beslissing staat
niet te mijner beoordeeling ik heb
alleen de vraag te behandelen moet
ik gevolg geven aan hetgeen mij is
gevraagd, en is het gewenscht en
daar sluit het betoog van den heer
Marchant zich bij aan dat tegen
een dergelijke beslissing van waar
schuwing hooger beroep kan worden
ingesteld Ik meen, dat men daar
door zou gaan denatureeren het ka
rakter van de waarschuwing. Wanneer
men de waarschuwing gaat onder
werpen aan een hooger beroep, dan
wordt het een straf. Dan komt de
rechter tusschenbeidedan wordt de
waarschuwing in het wezen een straf.
Wanneer de rechter moet beoordeelen
of de waarschuwing juist is gegeven
en hij komt tot conclussie, dat dit
zoo is, dan wordt de notaris gedrukt
door een door den rechter gegeven
uitspraak. Daargelaten dat het wellicht
in een enkel geval wenschelijk zou
zijn, dat een waarschuwing aan het
oordeel van den rechter kon worden
onderworpen, moet het in het alge
meen in het belang van de notarissen
zelf, worden beschouwd, dat de
waarschuwing zonder beroep, als de
uitspraak van gelijken, worde gehand
haafd, niet als straf maar de ernstige
mededeeüng aan den notaris, dat hij
niet goed heeft gehandeld.
De heer MENDELSHet heeft ech
politiek gevolg-gehad. Het is de vrij
heid van de drukpers, die aangerand
is, buiten het notariaat om.
De heer ORT, Minister van Justi
tie Wanneer de rechter hetzelfde had
te beoordeelen, zou hij voor hetzelfde
geval staan.
De heer MARCHANT verkrijgt voor
de tweede maal het woord en zegt
Mijnheer de Voorzitter Met een enkel
woord wensch ik nog terug te komen
op de quaestie van de notarissen. In
de eerste plaats merk ik op, dat ik
mij veroorloof met den Minister van
meening te verschillen over het karak
ter van de waarschuwing die door een
Kamer van Toez. aan een notaris wordt
gegeven. Wanneer aan die waarschu
wing rechtsgevolgen worden verbon
den, cjan draagt die waarschuwing
zeer stellig het karakter van een straf.
Het moge een zachte straf zijn, maar
wanneer het rechtsgevolg er aan ver
bonden is dat na een zeker aantai
waarschuwingen schorsing kan wor
den uitgesproken, dan is een waar
schuwing meer dan een disciplinaire
vermaning.
De heer MENDELS: Mijnheer de
VoorzitterIk zou graag verlof heb
ben om nog een minuut te replicee-
ren.
De VOORZITTERHet blijkt nu
dat er nog iemand is, nl. de heer
Mendels. Ik stel aan de Kamer voor
dezen geachten afgevaardigde verlof
te verleenen voor de tweede maal het
woord te voeren.
Daartoe wordt besloten.
De heer MENDELS verkrijgt voor
de tweede maal het woord er zegt
Mijnheer de Voorzitter! De „iemand",
die op het oogenblik verlof gevraagd
heeft om te mogen repliceeren, had
het voornemen daartoe reeds van te
voren aan den commies-griffier mede
gedeeld. Ik zal intusschen van het mij
verleende verlof een zeer spaarzaam
gebruik maken.
Ik zal niet op alle punten, die ik
tegenover den Minister behandeld heb
en die hij heeft beantwoord, ingaan,
behalve op de quaestie van de nota
rissen. En daarin sluit ik mij aan bij
de woorden van den heer Marchant.
De Minister heeft hier de stelling
geponeerd, dat hij, als Minister van
Justitie, zich geen oordeel heeft aan
te matigen en wanneer hij het
heeft, het niet in deze Vergadering
heeft uit te spreken over de vraag
of en in hoeverre de Kamer van Toe
zicht op de Notarissen al of niet in
een zeker geval haar ambtsbevoegd
heid te buiten is gegaan, daarop komt
de quaestie neer.
De Minster zegt: het betreft hier
een uitspraak van disciplinairen aard
en de Kamer van Toezicht, die uit
gelijken van de notarissen bestaat
tusschen haakjes merk ik op, dat dit
niet juist is, er zitten slechts twee no
tarissen in moet maar weten of zij
te recht of ten onrechte iemand een
dergelijke waarschuwing geeft, een
waarschuwing dat hij niet volgens de
waardigheid van zijn ambt heeft ge
handeld.
Mijnheer de VoorzitterHier is zoo
duidelijk mogelijk in confesso de
zaak is volstrekt niet ingewikkeld,
want de stukken zijn ter inzage en de
Minister heeft ze ook dat door die
Kamer van toezicht aan iemand ais
Notaris een waarschuwing is toege
diend op grond, dat hij een artikel
heeft geschreven van politieken aard
in een blad, waarvan hij de redactie
heeft. Hij had een grief tegen de Re
geering van een zeker oogenblik, om
dat die zekere daden van administra
tieven aard, die hij corrumpeerend
vindt, niet wraakte. Daarvan maakte
hij die Regeering in strenge bewoor
dingen een verwijt, dat is het recht van
elk staatsburger, afgescheiden of hij
daarin gelijk heeft, ja of neen. Het is
het recht van openlijke critiek op de
Regeering. Wanneer ik zeg het hoog
ste publieke gezag neemt hier zekere
daden van corruptie blijkbaar in be
scherming, dan is dat een strenge cri
tiek, maar dan kan zij toch zeer wel
gerechtvaardigd zijn.
Wanneer de Kamer van Toezicht op
de Notarissen tot een notaris zegt
gij schrijft dit wel als politiek man, of
zelfs als staatsburger, maar ik vind
dat in strijd met de waardigheid van
uw ambt, dan begeeft men zich daar
mede op een weg, waarvan het einde
niet is te voorzien.
Nu zie ik niet in, waarom de Mi
nister van Justitie minder moet zijn
dan zijn ambtgenoot van Landbouw,
Nijverheid en Handel, de heer Treub,
die, toen hij nog geen Minister was,
deze handeling openlijk heeft afge
keurd.
Er wordt hier gezegdmisschien
juist omdat hij toen nog geen Mini
ster was. Ja, het aannemen van een
Ministerszetel schijnt altijd een groote
verandering in iemands gevoelens te
brengen, zelfs in burgerlijke kringen.
Men kan protesteeren tegen Russi
sche gewelddaden vóór men Minister
is, en als men Minister is zeggen
schrap mijn naam van de lijst,
zooals ook gebeurd is.
Mijnheer de voorzitter, ik blijf bij
dc zaak.
Ik lie niet in waarom de Minister
van Justitie, even onbewimpeld en
onomwonden, als de heer Treub heeft
gedaan, kan zeggen dit strijdt tegen
den aard en de bedoeling van de wet
op het notarisambt. Ik zie niet in dat
de stelling juist is, dat elke willekeu
rige handeling van elke willekeurige
Kamer van Toezicht in elk willekeu
rig geval taboe is, iets
waaraan men niet mag raken.
Ik acht wat hier gebeurd is van be
denkelijke consequentie voor de toe
komst, een gevaarlijk praecedent ook
ten opzichte van het advocatenambt.
Ik meen dat, waar de advocatc-n zich
gemeenlijk meer op politiek gebied
plegen te bewegen dan de notarissen,
net einde er van weg is, wanneer een
Raad van Discipline op grond van
wat iemand in een courant heeft ge
schreven op politiek gebied, gaat zeg
gen dit strijdt tegen de waardigheid
van het ambt als zoodanig.
Ik heb hiermede gezegd wat ik te
zeggen had. Ik hoop dat de Minister
zal overwegen, wanneer het weer zou
voorkomen, dat om politieke redenen
een notaris als ambtenaar onmogelijk
wordt gemaakt en er gedreven wordt
tot schorsing of ontzetting, of ei dan
voor den Minister van Justitie geen
aanleiding is openlijk daartegen op te
komen.
De heer ORT, Minister van Justi
tie Mijnheer de VoorzitterEen enkel
woord ter verduidelijking. Ik zal de
laatste zijn om het ooit te billijken,