Levend begraven.
Opgepakt in het vaatje, waarin zich
ook een stroohoed bevindt. Die stroo-
hoed doet tweeledige dienst. Ten
eerste zullen zij hem den volgenden
dag opzetten, om tegen de zonne
stralen beschermd te zijn. Maar ook
dient de stro 'hoed om de fleseh met
spiritualiën, die nooit vergeten mag
worden want dan zou de heele
aardigheid van het visschen af zijn
te beschermen,
Hebben ze een goede week gemaakt,
dan kan het lijden in dat geval zijn
de visschers-al vóór negen 's avonds
aan het station, waar ze een kaartje
nemen naar Schagen, Leiden, enz.
De kosten van de Bpoor hebben zij
er graag voor over, als ze maar wat
vangen. Maar het grootste aantal
dobberaars gait met de boot. De
heeren hoeven dan niet zoo vroeg
weg. 's Nachts om twaalf uren va
ren speciale visscber b >oten af. Met
muziek In ieder geval een harmo
nicaspeler. Maar er zijn zells stoorn-
vaartocdernemers, die voor den Za
terdagnacht en den Zondag een
kwantet of een kwintet engageeren
met een groote trom ofeenboemke-
telzonder dit laatste is het corps
niet compleet.
De stoorabooten zitten in den re
gel propvol. Naar de Zaan, naar
Purmerend, naar Edam, naar Aals
meer, naar Ouderkerk, ja naar alle
oorden worden op deze wijze dui
zenden visscherö vervoerd Slaperig
zijn zij in bet geheel niet. Integen
deel Wanneer de muziek een po
pulaire deun doet hooren, zingen zij
allen uit volle borst. Wat zij zin
gen „Kees laat je scheren,"
„Anna waar wacht je op", „Ja dat
hebben die meisjes zoo gaarne", „Ja
op de Entos", Marie, Marie, mag
ik je soenen voor drie spie" j „Co-
bussie", „Susanna", en „Mathilde"
zijn al verouderd.
Tegen tweeën wanneer de lucht
in het Noord-Oosten begint te gloren,
zijn de beoefenaars van de edele
hengelsport op de plaats van bestem
ming. Zij verdeelen zich dan in groep
jes van tweeën of drieën, en zoeken
tusschen het stroo rustige plaatsjes
uit Zij beginnen dan met veel animo
maar helaas, spoedig komt Morpheus.
En wanneer de geloovige scharen
van het dorp ter kerke is gegaan,
slapen de Amsterdamsche visschers
nog den slaap des rechtvaardigen.
In den namiddag komen de vis
schers in Amsterdam terug, hun pet
zit in hun vaatje, maar de flesch
klare is eruit Zij hebben hun stroo
hoed opgehouden, en het natte snoer
eromheen gewonden. Y-eal gevangen
hebben zij in het algemeen niet,
niet mee kon nemen naar de andere
zijde van het graf. Het was nu echter
eenmaal zoo en daardoor was het wel
tamelijk hetzelfde of hij zijne schatten
bij het testament vermaakte of het,
zooals Jererrias voorstelde, wegschonk.
Daarom verklaarde hij zich na kort
nadenken bereid, op het voorstel in te
gaan.
„Dan is voorloopig alles in orde,"
ging hij voort, „tot op de toestemming
van het meisje."
„Ik zal haar halen," antwoordde
Pittenbijter, „en wel onmiddellijk." Bij
deze woorden opende hij een venster
en riep de haar geluk niet vermoe
dende verloofde.
Terwijl in de dompige kamer beide
mannen van eer hun zaakjes tot we-
derzijdsche tevredenheid afsloten, stond
het voorwerp hunner onderhandelin
gen in den tuin achter het tuinhuisje
en huilde. Voor haar leunde Friedel
Zurebrij, die in de naastbijgelegen
apotheek als provisor werkzaam was,
op het tuinhek en beet op de punten
van zijn langen knevel. Hij had juist
even te voren twee kinderen bevredigd,
die „voor twee centen hechtpleister
en een stuiver katjesdrop" kwamen
halen, toen achter het huis van Pit
tenbijter tweemaal hevig met de
tuindeur werd geslagen. Eenklaps
kwam hij op de gedachte, dat hij in
den tuin van den apotheker een boek
had laten liggen. Dat wilde hij zoo
spoedig mogelijk gaan halen, want het
kon gaan regenen. Hij stelde daarom
den apothekersleerling tot plaatsver
vanger aan entrof toevallig juf-
„Maar zie je meheer, daarom doene
we het niet, me doene het meer om
us 'n luggie te scheppeen 'n wer-
rukman mag toch ook wel us wat
hebbe
Tamelijk luidruchtig trekken de
visschers dan in den laten namid
dag door de Amsterdamsche straten,
waar zij af en toe de kasteleins nog
wat laten verdienen De elite van
de visschers is georganiseer!, in „De
Rooie Dobber", De Brasem" of „De
Drijvende pier" De leden van deze
vereenigingen nemen van tijd tot tijd
hun vrouw mee, maar deze is in
het algemeen niet in staat een kar
per van een witvisch te onderschei
den voor haar is iedere visch een
baars, gelijk elke vogel vinkie heet.
o—
De Amsterdamsche Tram.
Vanaf 1 Juli is een groot aantal
nieuwe wagens, motorwagens en bij
wagens, in gebruik. De hoofdstad be
zit nu zeventien lijnenlijn vijftien
en zestien zijn nog niet in exploitatie,
maar lijn zeventien, die Amstelveen-
sche Weg met den Dam verbindt, en
die zijn weg neemt door de zooge
naamde Kinkerbuurt, rijdt nu dagelijks.
Deze lijn moet één ontlasten. Lijn ééa
gaat van den Amstelveenschen Weg
naar het Yveer, lijn twee van den
Koninginneweg naar het Yveer. Vanaf
het Leidsche plein loopen beide lijnen
over dezelfde rails. Nu wil het nood
lot 'want werkelijk, het is een nood
lot voor de moderne Amsterdammers,
die snel door de stad willen rijden,
dat in de Leidschestraat maar enkel
spoor ligt. De trams kruisen bij de
verschillende bruggen over de grach
ten. Daar het passagiersvervoer in de
laatste jaren is toegenomen, is op
lijn 1 en 2 de drie-minuten-dienst
ingevoerd. Gemiddeld gaat dus in
beide richtingen om de anderhalve
minuut een tram. Nu kan een leek
inzien, dat dit systeem niet kan wor
den toegepast op enkel spoor. Een
dubbel spoor kan men echter in de
nauwe Leidschestraat niet aanleggen.
Derhalve is het met het tramverkeer
in deze straat een vreeselijke misère.
Het eenig afdoend middel zou zijn de
trams slechts in één richting door de
Leidschestraat te laten rijden, en de
wagens langs een nieuw aar re leg
gen weg in de andere richting te
voeren. Maar hiermee zouden reus
achtige bedragen gemoeid zijn.
Af en toe hebben de trams zelfs
twee bijwagens te trekken. Dan gaat
het wisselen zeer moeilijk, het kost
veel tijd, en wellicht ontstaat een op-
eenhooping.
De directeur der Gemeentetram
heeft het goed ingezien, dat de Leid
schestraat moet worden ontlast. Maar
of lijn 17 hierin genoegzaam kan
voorzien, vait zeer te betwijfelen.
o—
De Volksuniversiteit.
Men schrijft ons uit Amsterdam
Zijn wij goed ingelicht, dan is het
initiatief tot de oprichting van de
Vereeniging „Volksuniversiteit" inder-
frouw Melanie. Daarom kroop Friedel
zoo snel mogelijk door de opening in
de heg en trachtte het weenende meisje
te troosten. Dat wilde hem echter in
het geheel niet gelukken, hoofdzake
lijk. wel daarom niet, omdat Friedel
geen troostredenen wist. Hc-t verdriet
van Melanie was ook zijn verdriet en
hun wederzijdsch verdriet ontsproot
uit de omstandigheid, dat zij niet wis
ten, hoe zij namelijk hun huwelijk zou
den tot stand brengen.
Friedel was de zoon van den ouden
Zurebrij, die te Muizenberg een wind
molen bezat. De oude Zurebrij had
buiten Friedel geen kinderen. Daarom
besloot hij den schranderen jongen te
lalen studeeren en daar deze gaarne
apotheker wilde worden, kwam hij na
het gymnas:aal eindexamen bij den apo
theker te Muizenberg in de leer.Jeremias
was geen vriend van den windmole
naar, omdat deze met alle boeren be
kend was, het koren rechtstreeks be
trok en daardoor den graanhandel van
den veelzakigen koopman stoorde.
Dat moest anders worden en het werd
anders. Te Muizenberg aanschouwde
een stoommolen het levenslicht, waarbij
Jeremias als peetoom fungeerde. De
stoornmolenaar moest het koren door
bemiddeling van den peetoom betrek
ken en diens inkomsten stegen. Daar
entegen gingen de zaken van den
windmolenaar dermate achteruit, dat
Friedel er niet meer op behoefde te
rekenen, weldra van zijne ouders de
middelen te ontvangen tot opening
van eene drogisterij, want aan cene
apotheek kon niet meer gedacht wor-
tijd genomen door den Heer H. S.
Uyenkruyger die thans Secretaris van
de vereeniging is. Het Directorium
bestaat uit vijf mannen met een naam,
die klinkt als een klokProf. Stein-
metz, de districtsschoolopziener Dr.
Gunning, Ingenieur van Loenen Mar
tinet, Prof. Kohnstamm, en de Neder-
duitsch-Hervormde predikant Dr. de
Sopper. Deze namen geven vertrou
wen. Wij hooren, dat de heeren hard
werken voor de zaak, en dat zij vol
goeden moed zijn.
Bij vele boekhandelaren kan men
prospectussen en kaarten krijgen. De
kosten zijn gering. Men heeft twee
afdeelingen A is voor hen die alieen
lager onderwijs hebben genooten,
terwijl B bestemd is voor Volksuni
versiteit geopendwekelijks wordt
dan in de verschillende vakken les
gegeven zoo gaat het door tot begin
Maartiedere cursus bestaat zoodoende
uit ongeveer vijftien lessen. De loka
len van het Gemeentelijk Universiteits
gebouw zijn aangevraagd. Er wordt
les gegeven in Natuurkunde, Schei
kunde, Sociale Hygiene, Biologie,
Psychologie, Wijsbegeerte, enz. In
het geheel worden twintig cursusen
georganiseerd. Wanneer er althans
genoeg belangstelling is. Naar wij ver
nemen valt dit tot op heden nog niet
erg mee.
Terwijl, zooals wij hierboven reeds
opmerkten, het Directorium uitsluitend
uit mannen met een naam bestaat,
doet het wel ietwat vreemd aan, dat
de secretaris, die het initiatief, tot de
oprichting nam, een absolute onbe
kendheid is. Dit is de reden dat en
kele bekende wetenschapsmannen hun
steun aan de Volksuniversiteitsbewe
ging niet konden toezeggen. Wij mee-
nen, dat dit een kortzichtigheid is. De
heer Uyekruyer mag tot op heden een
man zijn geweest, die bij zijn twaalf
ambachten dertien ongelukken had, een
feit is het, dat het idee van hem is
geweest. En hierdoor moet hij de ziel
van de Volksuniversiteit blijven.
O
Men zegt dat wij den wilden hun
geluk ontnemen, omdat wij hun gods
dienst en beschaving brengen. Welnu,
om u te doen zien wat soort men-
schen de Marindineezen, alias Kaja-
kaja's, zijn en hoe gelukkig zij leven,
mag het volgende dienen over hei
levenden begraven, schrijft de
Heer J. van der Kooy uit Merauke
aan het weekblad de „Java-post
In Nowari leefde een oude vrouw
„Sepimiwag". Zij was doof, maar
anders nog goed bij de hand. Zij had
het ongeluk, gedurenden den slaap
zich in het vuur te wentelen, met het
ongelukkige gevolg, dat zij een been
verbrandde. Van verbinding wilde zij
niets weten. Zoo lag zij eenige dagen
en 't is niet te verwonderen, dat de
wonde kwalijk begon te rieken. Ik
wiide haar nog eens bezoeken, toen
men mij zeide„Sipim-iwag is dood
en begraven". Een huis verder ver
telde men, dat zij levend begraven
was. En toen ik mijne verontwaardi
ging te kennen gaf, antwoordde men
den. Daarom zat hij nu met zijne ze
venentwintig jaren te Raitenheuvel als
provisor. Daar zat ook juffrouw Mela
nie, die de handelingen van haar voogd
veiafschuwde, doch door dezen werd
vastgehouden en daarom zich zeer on
gelukkig voelde. Het kon niet uitblij
ven, dat de twee gelijk gestemde zielen
elkander vonden en op zekeren dag
begaf Friedel zien dan ook gerokt en
gehoogenhoed naar mijnheer Pittenbij
ter, ten einde aanzoek te 'doen om de
hand zijner aangebedene. Het antwoord,
dat hij ontving, was zoo troosteloos
mogelijk. De bezorgde voog'i achtte
het vroegtijdig trouwen schadelijk en
zou er in de eerste driejaren niet toe
kunnen besluiten, daartoe zijne toe
stemming te geven. Friedel, die door
Melanie ingelicht was door haar fi-
nanciëele omstandigheden, kon de ei-
gelijke oorzaak van de weigering van
mijnheer Pittenbijter wel raden, doch
stond machteloos tegenover hem. Er
bleef dus niets anders over dan te
wachten. Dit deden beiden dan ook en
opdat hun tijd daarbij niet te lang zou
vallen, ontmoetten zij elkander dikwijls
natuurlijk toevallig achter het
tuinhuisje en trachtten elkander te
troosten. Er was echter niet gemakke
lijk te troosten en daarom eindigden
deze samenkomst meestal zoo, dat Me
lanie haar zakdoek voor den dag haalde
en Friedel zijn langen knevel mishan
delde.
Alzoo was het ook weer vandaag af-
geloopen. Daar werd eensklaps in het
huis een venster geopend en de sner
pende stem van Pittenbijter riep met
„Laat ons toch begaan, dat is zoo
onze manier van doen." Men vertelde
mij nog, dat haar eigen zoon haar
had begraven, en dat zij zich nog
verweerd had, toen men haar weg
droeg.
Juist een week later. In Boeti lag
Namor, een jonge vrouw met vreeselijke
wonden. Ik wilde haar nog eens zien.
„Waar is Namor?" vroeg ik.
„Dood en begraven", was het ant
woord. Het verwonderde mij niet. Maar
een paar huizen verder, zeide ik
„Arme Namor; zij is dood." „Ja",
zeide men; „zij zal nu wel dood zijn;
men heeft haar levend begraven,
vanwege den slechten reuk dien hare
wonden veroorzaakten."
Dienzelfden dag in Ewati. Kasoe
lag daar „kambararoek (betooverd),
zwaar ziek. Zij werd opgesierd en op
een praalbed gelegd om 's avonds
begraven te worden. Doch zij kwam
weer bij en wierp alles af, wat men
haar aangedaan had. Den volgenden
dag is zij begraven, wezenlijk dood,
zooals men beweerde, 't Kan zijn
Een jaar geleden ongeveer kwam ik
in Kai-a-kai, een dorpje van slechts
enkele huizen, in de nabijheid van
Borem.
„Wie wordt er begraven vroeg
ik, toen ik eenig volk bij een pas ge
dolven graf bemerkte.
„Warimoe", was hel woord. „Zij
is gestorven in de tuinen. Straks wordt
ze hier gebracht en begraven."
Ik ging verder naar Borem. Onder
weg kwam ik twee mannen tegen, die
een last droegen aan een stok. Zij
kwamen van verre. Vermoeid van den
tocht legden zij hun zwaren last neder
om wat te rusten.
„Wat hebt ge daar toch in die
boomschillen gewikkeld vroeg ik.
„Dat is Warimoe, die vandaag
gestonven is. Wij dragen ze naar haar
dorp om ze te begraven. Is het graf
reeds gemaakt?"
Tot mijri schrik bemerkte ik, dat de
boomschillen op en neer bewogen.
„Wat is dat nu riep ik uit.
„Waiimoe is niet dood, zij leeft nog!
Maakt één, twee, drie die touwen en
boomschillen losDe dragers ver
roerden zich niet, zoo min als de
omstanders, ook niet toen ik nog
maals mijn bevel herhaalde. „Ze
is dood", zeiden ze koel. „Maar
neen, ze leeft, kijkt maar...." en met
een maakte ik zelf het pak los. Daar
lag Warimoe te snakken naar lucht.
Zegevièrend zag ik allen aan. „Ziet
ge wel, dat zij leeft
„Niet waar, mijnheer, Warimoe
is dood. Haar oogen zijn dood, haar
voeten zijn doodalleen haar borst
leeft nog, maar die zal ook niet lang
meer leven." Ik kon kwaad worden
en redeneeren zooveel ik wildemen
keek mij aan, alsof men mij voor een
onnoozele hield.
Ik gaf Warimoe water te drinken,
om zoodoende de omstanders te over
tuigen, dat zij niet dood was.
„En waar gaat ge nu met haar
heen vroeg ik.
„Wij gaan haar begraven, terstond,
want dezen middag moeten wij nog
naar onze tuinen terug."
„Draagt haar voorzichtig naar
haar dorp, dat is goed, maar waagt
een mislukte poging, om teeder te zijn
„Melanie, lief kind, kom toch asjeblieft
spoedig binnen.
Friedel zette groote oogen op. „Mijn
heer je voogd schijnt vandaag in teer
hartige stemming te zijn," merkte hij
grimmig aan.
Melanie veegde snel hare tranen af
en antwoordde
„Ik weet niet wat hem scheelt, straks
was hij ook zoo eigenaardig. Misschien
komt het, omdat hij bezoek heeft ont
vangen."
Friedel wilde nog iets antwoorden,
doch Melanie had geen tijd meer en
verdween snel.
„Lieve Melanie," zei mijnheer Pit
tenbijter tot het binnentredende meisje,
„mijnheer Zoetemelk is tot morgen,
misschien ook nog voor langer onze
gast-; is de logeerkamer in orde
De logeerkamer was in orde.
„Wel, dat is prachtig; breng nu ook
nog asjeblief een avondmaal voor ons
drieën in gereedheid. Je mag het van
daag eens volkomen naar je smaak
doen, zelfs wijn optafel brengen. Hier
is de sleutel" het scheen mijnheer
Pittenbijter oogenschijnlijk zeer veel
moeite te kosten; den sleutel in zijn
zak te vinden - ik verlang onzen
vereerden gast eens te laten zien, wat
een prachtig huismoedertje ik bezit."
Mijnheer Zoetemelk wreef zich de
handen, maakte een diepe buiging en
betuigde, dat dit volstrekt niet noodig
was. Hij koesterde de vaste overtuiging,
dat juffrouw Melanie een parel van
haar geslacht was. Hij moest iedereen
voor een schurk of een domkop hou-
het niet om haar te begraven. Wat
zijt jullie toch voor menschen om
iemand levend onder den grond te
stoppen Zij gingen verder en
ik ging natuurlijk mee. In het dorp
aangekomen werd de stervende bij
het graf neergelegdallen keken mij
vragend aan. Ik zei niets, maar wachtte
af, wat er zou gebeuren. Na eenig
talmen maakte men aanstalten voor
de begrafenis.
„Hoila, riep ik, dat zal niet ge
beuren. Zijt jullie dieren of men
schen Ik vreesde, dat zij weinig om
mijn praat zouden geven, en daarom
voegde ik erbij„Als gij Warimoe
levend durft begraven, zeg ik het aan
de somb-anem van Armasoe (regee-
rings-ambtenaar)dan komen de sol
daten en jullie gaan de gevangenis
in Dat hielp. Zij praatten nog wel
om mij te overreden hen toe te laten
om tot de begrafenis over te gaan,
maar zij deden het toch niet, lk was
vast besloten te blijven zoolang de on
gelukkige nog leefde, al was het tot
den volgenden dag. Warimoe's vader
drong er toen nog eens voor liet laatst
op aan om zijn dochter te begraven.
„Ach, mijnheer zeide hij, laat het
toch toeAlleen haar borst leeft nog,
doch die zal in het graf wel sterven.
Waarom onzen kostbaren tijd doen
verliezen Wij moeten dezen avond
nog naar onze plantingen en die zijn
ver."
„Nu gaat maar, antwoordde ik.
Ik zal wel hier blijven en uw dochter
begraven met de hulp der vrouwen
als zij gestorven zal zijn."
Een ander merkte' op „Uw paard
staat al zoo lang daar ginder, het zal
ongeduldig worden en josbreken en
dan moet ge te voet naar huis." Weer
een ander; „Zie eens mijnheer, de zon
staat al laag en uw huis is ver."
Na ongeveer drie uren trad de
doodstrijd in: „Gaat op zij", riep een
vrouw tot de omstanders, „de ziel wil
uit het lichaam, maar als zij zooveel
menschen ziet durft zij niet."
Toen Warimoe den Iaatsten snik
gegeven had, zeide men mij„Nu is
ze geheel en al dood. Zie maarhaar
borst is nu ook dood. Nu mogen we
haar toch zeker wel begraven.
Ongelukkige menschen toch
„Warimoe was Kambararoek" (be
tooverd) vertelde men mij nog. Een
toovenaar van jobar zou haar dood ver
oorzaakt hebben. Juist omdat Warimoe
betooverd was haastte men zich om
haar te begraven.
Om denzelfden tijd kwam ik in een
ander dorij. Een oude man, dien ik
eenige dagen geleden had gedoopt,
lag zwaar ziek. Niemand was bij hem:
hij lag zoo maar in het zand. Veront
waardigd ging ik naar een naastbij-
zijnden man en gebood hem den zie
ken grijsaard wat water en eten te
geven. „Laat mij met rust",antwoord
de deze, „ik kom zoo juist uit het
bosch. Laat hem maar liggen hij is
toch bijna dood", en niets was in staat
om hem tot betere gedachten te bren
gen. Toen ging ik er zelf op uit en
bracht hem wat klapperwater en ba
nanen. Ten slotte vond .ik toch een
vrouw, die de oude wilde verzorgen
den. die hieraan wilde twijfelen en
verklaarde ieder oogenblik bereid te
zijn, deze overtuiging met zijn persoon
te vertegenwoordigen. Hieraan werden
nog eenige vleiende bemerkingen toe
gevoegd, die echter helaas hun doel
misten, omdat degene, voor wie zij
bestemd waren, ze niet meer hoorde.
Want op deze had de plotselinge be
minnelijkheid van Zoetemelk zulk een
vroolijken indruk gemaakt, dat zij on
danks haar zorgen bijna in luid gelach
losbrak.
Deze vroolijke stemming verminderde
niet, toen Jeremias gedurende het
avondmaal zijn rol, den galanten ridder
te spelen, in zulke mate voortspeelde,
dat zelfs de pleegvader meende er een
stokje voor te moeten steken. Dit hin
derde echter dezen laatste volstrekt
niet, om van zijnen kant mijnheer Zoe
temelk op allerlei wijzen in de hoogte
te steken, waardoor Melanie, die haar
voogd genoegzaam kende, langzamer
hand s il werd en zich zelve afvroeg,
welk doel de beide heeren met hun
in het oog loopend gedrag nastreef
den.
Melanie zou op de beantwoording
dezer vraag niet lang behoeven te
wachten. Na het avondmaal viel het
Jeremias in, dat hij nog eene bood
schap te verrichten had cn daarom
verdween hij. Ook Melanie wilde zich
in haar kamertje terugtrekken, doch
mijnheer Pittenbijter verzocht haar nog
wat geduld te willen oefenen, daar hij
ernstige zaken met haar te bespreken
had. Van dit onverwachte verzoek
verwachtte Melanie niet veel goeds.
Wordt vervolgt.